26 711
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

1.1. Algemeen

De aanleiding tot dit wetsvoorstel is drieledig. Ten eerste wordt beoogd duidelijkheid te verschaffen over de wijze van uitvoering van artikel 2b Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). Ten tweede wordt beoogd het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de aanvullende pensioenen tot een sluitend geheel te maken. Ten derde wordt in dit wetsvoorstel ook artikel 5, zesde lid, van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) gewijzigd. In dit lid staat een uitzondering op het verbod op onderscheid naar burgerlijke staat in de arbeidsvoorwaarden wat betreft pensioenvoorzieningen. Schrappen van deze uitzondering is, wat betreft het ouderdomspensioen, toegezegd bij de behandeling van het wetsvoorstel eerste fase uitvoering pensioennota (Handelingen TK, 3 februari 1994, 47-3610).

Over de reikwijdte van artikel 2b heeft in de afgelopen jaren veel discussie plaatsgevonden. Op 12 december 1996 heeft de Stichting van de Arbeid advies uitgebracht («Onduidelijkheden rond artikel 2b van de Pensioen en spaarfondsenwet»). Hierin gaat de Stichting in op enkele deelaspecten van de keuzemogelijkheid tussen nabestaandenpensioen en ouderdomspensioen, en geeft de Stichting aan dat het nodig is meer duidelijkheid te scheppen voor de pensioenuitvoerders. Op die manier kan voorkomen worden dat het veld afhankelijk wordt van jurisprudentie op dit punt. Meer duidelijkheid zou bereikt kunnen worden door de tekst van artikel 2b PSW aan te passen of door andere regelgeving; de gewijzigde regelgeving zou afgerond moeten zijn voor artikel 2b in werking treedt.

Het kabinet heeft vervolgens op 25 april 1997 aan de Tweede Kamer meegedeeld (Kamerstukken II 1996/97, 22 695, nr. 11) met een voorstel tot wetswijziging te zullen komen, en ter voorbereiding daarop eerst een aantal kernvragen over de reikwijdte van artikel 2b en de gelijke uitkeringen van mannen en vrouwen te beantwoorden. Deze vragen zijn in de brieven van 19 maart 1998 en van 3 juni 1998 (Kamerstukken II 1997/98, 25 694, nrs. 3 en 5) aan de orde gekomen. De belangrijkste keuzen met betrekking tot artikel 2b betroffen de vraag hoeveel keuzemomenten er dienen te zijn, of er sprake moet zijn van eerbiedigende werking en of nabestaandenpensioen op risicobasis ook onder het keuzerecht moet vallen en voorts de wijze van betrokkenheid van de partner en de kosten. Wat betreft de gelijke behandeling ging het om de vraag of er een voorschrift tot sekseneutrale sterftetafels dient te komen of een voorschrift tot gelijke uitkeringen en of vrijwillige voorzieningen, individuele polissen en pensioenverevening onder dit voorschrift tot gelijke behandeling dienen te vallen. De belangrijkste wijzigingen in de brief van 3 juni 1998 ten opzichte van de brief van 1 maart 1998 betroffen de keuze van het kabinet ook de individuele polissen onder de reikwijdte van het voorschrift tot gelijke uitkeringen te laten vallen en de keuze de beroepspensioenen hiervan uit te sluiten.

Vervolgens heeft over die brieven op 3 september 1998 een overleg plaatsgevonden met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 1998/99, 25 694, nr. 6). De Tweede Kamer heeft op hoofdlijnen ingestemd met de keuzen die in die brieven zijn gemaakt, omtrent de uitvoering van artikel 2b en de gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen. Wel is gevraagd om nadere informatie over de kostenaspecten in de memorie van toelichting te verwerken. Tevens is gevraagd dat, als zou worden besloten bepaalde zaken op te nemen in een algemene maatregel van bestuur, die eerst aan de Kamer voor te leggen. Door het kabinet is toegezegd met de Tweede Kamer en de pensioenkoepels nader te kijken naar de toepasselijkheid van het gelijke uitkeringsvoorschrift op de vrijwillige voorzieningen. Ten slotte is toegezegd dat de inwerkingtreding van artikel 2b tot een nader te bepalen tijdstip uitgesteld zou worden, opdat de regelgeving voor die datum gewijzigd kan worden en pensioenuitvoerders voldoende tijd hebben hun regelingen aan te passen.

Dit wetsvoorstel is op alle belangrijke punten in overeenstemming met de inhoud van de bovengenoemde brieven aan de Tweede Kamer en met het algemeen overleg op 3 september 1998.

Deze memorie van toelichting is onderverdeeld in zes hoofdstukken. De onderwerpen die het kabinet in de brieven aan de Tweede Kamer heeft besproken, komen in deze memorie van toelichting terug. In hoofdstuk 2, 3 en 4 wordt per onderwerp ingegaan op de historie.

In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de nadere uitwerking van artikel 2b. In dit hoofdstuk wordt aangegeven dat er sprake moet zijn van een hoger ouderdomspensioen, een eerder ingaand ouderdomspensioen, een combinatie van beide of de keuze voor de werknemer tussen beide vormen. Het keuzerecht op grond van artikel 2b heeft alleen betrekking op nabestaandenpensioen met een opbouwkarakter, waarvoor bij ontslag premievrije aanspraken worden meegegeven. Dat wil zeggen dat nabestaandenpensioen op risicobasis erbuiten valt. Er dient minimaal één keuzemoment te zijn, dat ligt op de pensioendatum. Het keuzerecht op grond van artikel 2b impliceert geen recht op een eerder ingaand ouderdomspensioen. In de pensioenregeling kan bijvoorbeeld ook uitsluitend een recht op een hoger ouderdomspensioen opgenomen zijn. Alvorens een keuze voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen te doen, is instemming van de partner vereist. Deze verliest immers de aanspraak op na-bestaandenpensioen. Nabestaandenpensioen in de vorm van een vrijwillige voorziening valt buiten de reikwijdte van het keuzerecht op grond van artikel 2b. Zo ook het wezenpensioen.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de pensioenen. De stand van zaken van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de pensioenen wordt besproken en er wordt aangegeven dat de regering heeft besloten voorschriften te formuleren betreffende gelijke pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen, waarbij ook ingegaan wordt op de Europese juridische context. De reikwijdte van het voorschrift wordt vervolgens besproken ten aanzien van de beschikbare premieregeling, de individuele polis en de vrijwillige voorziening. De regering stelt voor de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding en de beroepspensioenen buiten de reikwijdte van het voorschrift tot gelijke uitkeringen te laten. Ook het individuele recht op waardeoverdracht valt er buiten.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de AWGB en op de consequenties van de wijziging van artikel 5, zesde lid van de AWGB. Hoofdstuk 5 gaat over de verhouding tussen de AWGB, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) en de PSW. In hoofdstuk 6 komt de eerbiedigende werking aan de orde en in hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de kostenaspecten.

1.2. Advies Verzekeringskamer

De Verzekeringskamer heeft op 23 februari 1999 op verzoek van het kabinet het wetsvoorstel van technisch commentaar voorzien. Het commentaar van de Verzekeringskamer is in het onderhavige wetsvoorstel verwerkt. Onderstaand is aangegeven hoe de belangrijkste opmerkingen van de Verzekeringskamer zijn verwerkt. De regering leidt uit het commentaar van de Verzekeringskamer af dat het onderhavige wetsvoorstel wat betreft het toezicht niet op bezwaren stuit.

Naar aanleiding van een opmerking van de Verzekeringskamer is de formulering van het eerste lid van artikel 2b aangepast. Aangesloten wordt bij de formulering van artikel 8, vijfde lid PSW, zodat duidelijk is dat elk nabestaandenpensioen waarvoor bij vertrek premievrije aanspraken worden meegegeven, ook als dit als nabestaandenpensioen op risicobasis wordt betiteld, onder de reikwijdte van artikel 2b valt.

In artikel 2b is, mede naar aanleiding van een opmerking van de Verzekeringskamer, in een nieuw derde lid het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid opgenomen. Indien in een pensioenregeling nabestaandenpensioen is opgenomen, zal – de facto – voor iedere alleenstaande of samenwonende deelnemer een financiële voorziening voor het nabestaandenpensioen worden gemaakt, ongeacht de burgerlijke staat. In antwoord op een vraag van de Verzekeringskamer betreffende het risicodeel van de premie voor een nabestaandenpensioen op opbouwbasis wordt gesteld dat dit deel, ook bij een keuzemoment op datum indiensttreding, buiten de reikwijdte van artikel 2b valt.

Naar aanleiding van een opmerking van de Verzekeringskamer over de keuzemogelijkheden op grond van artikel 2b, zoals bepaald in de onderdelen a, b en c van het eerste lid is de bijbehorende artikelsgewijze toelichting aangepast. Voorts is artikel 32a (onderdelen F, G, H) in technische zin afgestemd op het voorstel van wet wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht.

De formulering van het voorschrift tot een voor mannen en vrouwen gelijke afkoopsom op grond van artikel 32 (afkoop kleine pensioenen), sluit aan bij de formuleringen zoals opgenomen in de WGB.

De opmerkingen van de Verzekeringskamer betreffende de wijze waarop in het wetsvoorstel onderscheid is gemaakt tussen de situaties waarop het voorschrift van gelijke uitkeringen al dan niet betrekking heeft, is aanleiding geweest tot een herformulering van artikel 32ba, teneinde de afbakening te verduidelijken.

De onduidelijkheden die de Verzekeringskamer constateert omtrent de wijze waarop bij beschikbare premieregelingen voldaan dient te worden aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen heeft geleid tot wijzigingen in de wettekst en aanvullingen in de memorie van toelichting.

Naar aanleiding van een opmerking van de Verzekeringskamer over artikel 12c WGB, is deze bepaling wat betreft de beschikbare premieregelingen uitgebreid met de mogelijkheid tot het bieden van een garantie op gelijke uitkeringen.

2. De keuzemogelijkheid tussen nabestaandenpensioen en een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen

2.1. Algemeen

Artikel 2b PSW is in 1994 bij amendement (Kamerstukken II 1993/94, 23 123, nr. 28) in de wet gekomen. Het is voorgesteld in relatie met de discussie over de intrekking van de uitzonderingsbepaling in de AWGB, betreffende het onderscheid naar burgerlijke staat, voorzover het betreft pensioenvoorzieningen (artikel 5, zesde lid). In artikel 2b wordt geregeld dat voorzover in een pensioenregeling een nabestaandenpensioen is opgenomen, alle deelnemers, ook indien het nabestaandenpensioen niet op hen van toepassing is, het recht hebben op een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Een recht op nabestaandenpensioen voor samenwonenden vloeit hier overigens niet uit voort. De achtergrond van dit artikel is dat op deze manier gelijke behandeling ongeacht burgerlijke staat wordt bereikt. De begrippen solidariteit en individualisering zijn communicerende vaten. Met artikel 2b is gekozen voor meer individualisering in de pensioenregeling wat betreft het nabestaandenpensioen, hetgeen een beperking van de solidariteit op dit punt impliceert. Hoewel het begrip solidariteit in zijn algemeenheid een belangrijke rol speelt bij de aanvullende pensioenregelingen, laat dit onverlet dat er afwegingen plaatsvinden tussen verschillende vormen van solidariteit en (andere) overheidsdoelstellingen als individualisering, kostenbeheersing en gelijke behandeling.

Zo is een nabestaandenpensioen voor alleenstaanden niet zinvol, en kan door hen worden ervaren als een te ver doorgeschoten solidariteit met paren. Solidariteit is weliswaar een kenmerk van pensioenregelingen in de tweede pijler, maar vanuit het standpunt dat pensioen als uitgesteld loon gezien moet worden, wordt het ongewenst geacht dat alleenstaanden die geen nabestaandenpensioen nodig hebben, verplicht worden nabestaandenpensioen op te bouwen. Ditzelfde geldt voor paren die geen nabestaandenpensioen wensen, omdat zij beiden zelf voldoende inkomen hebben. Dit wetsvoorstel geeft een nadere invulling aan de verplichte keuzemogelijkheid van artikel 2b, en stelt de inwerkingtreding van dit artikel uit.

2.2. Alleen nabestaandenpensioen met een opbouwkarakter

Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is de regering tot de conclusie gekomen dat het mogelijk moet blijven een collectieve nabestaandenpensioenvoorziening op risicobasis te handhaven. Derhalve is besloten dat het keuzerecht op grond van artikel 2b alleen betrekking dient te hebben op nabestaandenpensioen met een opbouwkarakter, en niet op nabestaandenpensioen op risicobasis.

De redenen voor dit standpunt hangen samen met het solidariteitskarakter van pensioenen. Zoals gezegd is het achterliggende doel van artikel 2b een te ver doorgeschoten solidariteit te voorkomen. In dat licht bezien is het logisch dat een deelnemer, die geen behoefte heeft aan een nabestaandenpensioen, deze opgebouwde pensioenaanspraken aan kan wenden voor een ander soort pensioen waar hij wel behoefte aan heeft. Bij een nabestaandenpensioen op risicobasis is er per definitie geen sprake van opgebouwde aanspraken die voor het ouderdomspensioen ingezet kunnen worden.

Een ander aspect van solidariteit bij pensioenen komt aan de orde in het licht van de ontwikkelingen die verwacht kunnen worden tengevolge van de inwerkingtreding van artikel 2b. Sociale partners zouden tot de conclusie kunnen komen dat een nabestaandenpensioen met een opbouwkarakter vanwege het kostenverhogende aspect van artikel 2b niet meer gewenst is. Zij zouden dan kunnen overgaan tot het afschaffen van het nabestaandenpensioen in het algemeen, of tot invoering van een nabestaandenpensioen met een risico-karakter. De regering ziet als een voordeel van een nabestaandenpensioen met een risico-karakter boven het in het geheel niet toezeggen van een nabestaandenpensioen, dat zo voorzien wordt in een waarschijnlijk reële behoefte bij de deelnemers en dat de kosten relatief gering zijn vergeleken bij de kosten voor een nabestaandenpensioen op opbouwbasis. De regering hecht hieraan veel waarde en acht het uit maatschappelijk oogpunt wenselijk dat voor het nabestaandenpensioen op risicobasis een beroep kan worden gedaan op de solidariteit van alle deelnemers. Bij een nabestaandenpensioen op risicobasis is in de ogen van de regering geen sprake van te ver doorgeschoten solidariteit, ook gezien de hoogte van de premie voor een dergelijk nabestaandenpensioen. Een nabestaandenpensioen kan bovendien in zekere zin ook van belang zijn voor alleenstaanden omdat de burgerlijke staat geen statisch gegeven is: alleenstaanden blijven niet per definitie altijd alleenstaand.

Volledigheidshalve zij gewezen op het onderscheid tussen een nabestaandenpensioen op risicobasis en een nabestaandenpensioen op opbouwbasis, en de consequenties daarvan. Het nabestaandenpensioen op risicobasis voorziet slechts in een verzekering van het overlijdensrisico tot de datum van pensioeningang. Voortzetting van een dergelijke risicoverzekering na deze datum is niet toegestaan en de verzekering van een nabestaandenpensioenvoorziening voor de periode na pensioeningang kan derhalve slechts gerealiseerd worden via een opbouwregeling, via een uitruil van ouderdomspensioen in nabestaandenpensioen, dan wel via het storten van een koopsom. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de financiële consequenties hiervan. Ten tweede wordt er bij een nabestaandenpensioen op risicobasis geen dekking gegeven voor het overlijdensrisico na beëindiging dienstverband vóór pensionering. Ten derde moeten bij een nabestaandenpensioen op opbouwbasis bij ontslag premievrije aanspraken worden meegegeven (artikel 8 lid 5 juncto artikel 13 PSW). In een nabestaandenpensioenregeling op risicobasis is in beginsel geen sprake van premievrije aanspraken bij ontslag. Met andere woorden, er zijn dan dus geen opgebouwde aanspraken die kunnen worden meegenomen bij waardeoverdracht. Ook voor het bijzonder nabestaandenpensioen geldt dat er bij een nabestaandenpensioen op risicobasis geen sprake is van opgebouwde aanspraken die kunnen worden meegenomen. Na echtscheiding ontstaan geen aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen. Overigens loopt de uítkering bij een nabestaandenpensioen op risicobasis, evenals bij een nabestaandenpensioen op opbouwbasis, voor de nabestaande wel door na datum pensioeningang.

2.3 Slechts één keuzemoment verplicht

Dit wetsvoorstel regelt dat een pensioenregeling wat betreft de verplichte keuzemogelijkheid aan artikel 2b van de PSW voldoet, wanneer de regeling voorziet in tenminste één keuzemoment. Als er slechts voorzien is in één keuzemoment dan dient dit bij ingang pensionering te liggen. Er bestaat dus geen wettelijke verplichting (wel: de mogelijkheid) om meerdere keuzemomenten in te bouwen.

De reden hiervoor is het uitgangspunt dat sociale partners eerstverantwoordelijk zijn voor de aanvullende pensioenen. Doordat de wettelijke regeling op dit punt zo beperkt mogelijk is, wordt aan sociale partners een maximale ruimte geboden om de regeling nader in te vullen. Sociale partners kunnen dus bepalen of zij meerdere keuzemomenten aan de deelnemers willen aanbieden, en zo ja wanneer. Bij meerdere keuzemomenten zal in de pensioenregeling vastgelegd worden wanneer gekozen kan worden; zo wordt voorkomen dat de uitvoering gebukt zou gaan onder frequente wijzigingen van de keuze van werknemers.

Voor de hand liggende keuzemomenten zijn: moment van indiensttreding, moment van huwen of moment van pensionering. Er moet in ieder geval een keuzemoment zijn op datum pensionering. Het voordeel van een keuze op dat moment is dat betrokkene goed inzicht heeft in de behoefte aan een nabestaandenvoorziening. Bij een keuze op jonge leeftijd bestaat namelijk het risico dat deze keuze niet aansluit bij de leefsituatie op latere leeftijd. Het is aan sociale partners om eventueel tot meerdere keuzemomenten te komen in een bepaalde regeling, waarbij ook de uitvoeringskosten daarvan een rol zullen spelen.

Door in de wet slechts de verplichting tot een keuzemoment op datum pensionering vast te leggen, denkt de regering te bereiken dat er zo min mogelijk belemmeringen ervaren worden om nabestaandenpensioen toe te zeggen. De kans dat sociale partners geen nabestaandenpensioen in een collectieve regeling op zouden nemen, wordt zo geringer.

2.4 Hoger en/of eerder ingaand ouderdomspensioen

De tekst van het huidige artikel 2b spreekt van het bieden van gelijkwaardige keuzemogelijkheden tussen nabestaandenpensioen of een hoger, dan wel eerder ingaand ouderdomspensioen.

Dit kan de vraag oproepen of dit gelezen moet worden als een verplichting om beide keuzemogelijkheden te bieden, of dat volstaan kan worden met het bieden van één van beide keuzemogelijkheden. De regering is van mening dat dit laatste het geval is. Slechts één van beide opties hoeft te worden aangeboden; het aanbieden van beide opties (in combinatie of als keuzemogelijkheid) is wel toegestaan.

2.5 Instemming partner

Hoewel het nabestaandenpensioen een aanspraak is die door de deelnemer zelf wordt verkregen, heeft de partner een dusdanig groot belang bij die aanspraak dat het wenselijk is dat de keuze tot uitruil van het nabestaandenpensioen gebonden wordt aan de instemming van de partner. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de toestemming van de partner in alle gevallen te vereisen, dus zowel bij gehuwden, geregistreerde partners als bij ongehuwd samenwonende partners. Overigens is het zo dat als de ongehuwde deelnemer geen ongehuwd samenwonende partner heeft aangemeld bij de pensioenuitvoerder en dit is wel een voorwaarde in de pensioenregeling, de pensioenuitvoerder er van kan uitgaan dat er geen partner is. Het toestemmingsvereiste is dan niet aan de orde.

2.6 Nabestaandenpensioen als vrijwillige voorziening

Introductie van het keuzerecht leidt voor pensioenregelingen als zodanig tot hogere kosten. Immers, vooral diegenen die geen aanspraak zouden maken op een nabestaandenpensioen zullen het nabestaandenpensioen uitruilen. Een en ander kan tot gevolg hebben dat sociale partners het nabestaandenpensioen uit de verplichte collectieve regeling halen en vervangen door een nabestaandenpensioen als vrijwillige voorziening. Een nabestaandenpensioen als vrijwillige voorziening, in welke vorm dan ook, dient in de ogen van de regering buiten het bereik van de verplichting tot het bieden van een keuzemogelijkheid te vallen. Immers, bij een nabestaandenpensioen in de vorm van een vrijwillige voorziening opteert men zelf voor dit nabestaandenpensioen. Het ligt dan niet voor de hand dat men het recht zou moeten krijgen om dit later weer in de ruilen. Dit wetsvoorstel voorziet alleen in het bieden van een verplichte keuzemogelijkheid voor een verplicht nabestaandenpensioen op opbouwbasis.

Dit laat onverlet dat het niet verboden is om een nabestaandenpensioen als vrijwillige voorziening om te ruilen.

2.7 Wezenpensioen

Naar de mening van de regering dient het wezenpensioen buiten de reikwijdte van artikel 2b te worden gehouden. Het doel van artikel 2b is immers het voorkomen van te ver doorgeschoten solidariteit, waarbij de achtergrond werd gevormd door de wens om geen onderscheid te maken naar burgerlijke staat. Bij het verlenen van een aanspraak op wezenpensioen speelt de burgerlijke staat van de deelnemer geen rol.

Een andere reden voor invoering van artikel 2b was het uitgangspunt dat een ieder geacht wordt in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien, zodat een nabestaandenpensioen op termijn geen vanzelfsprekendheid meer zou hoeven te zijn. Ook dit uitgangspunt speelt geen rol bij het verlenen van een aanspraak op wezenpensioen.

Gezien deze achtergronden van artikel 2b ligt het dus niet voor de hand het wezenpensioen verplicht in de keuze te betrekken. Daarbij komt nog dat een wezenpensioen veelal op risicobasis gefinancierd wordt; in die gevallen dient het keuzerecht naar het oordeel van de regering toch al niet aan de orde te zijn.

3. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de pensioenen

Met de implementatie van de Vierde EG-richtlijn1 en de Barber-richtlijn2 in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) is een grotendeels sluitend geheel gemaakt van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de aanvullende pensioenen.

De huidige wetgeving impliceert echter dat het is toegestaan dat mannen en vrouwen een verschillende uitkering ontvangen bij een keuze voor een hoger ouderdomspensioen in plaats van een nabestaandenpensioen. Hetzelfde geldt voor andere keuzemodulen en voor uitkeringen bij de beschikbare premieregelingen. De regering acht dit ongewenst.

Het gegeven dat in bovenstaande gevallen mannen en vrouwen verschillende uitkeringen kunnen ontvangen, wordt veroorzaakt door de statistische aanname dat vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen. Dat betekent dat vrouwen gemiddeld langer een ouderdomspensioen ontvangen dan mannen. Om een gelijke uitkering te realiseren zijn de kosten van een ouderdomspensioen voor een vrouwelijke werknemer hoger dan de kosten van een ouderdomspensioen voor een mannelijke werknemer. Het dient immers over een langere periode te worden uitbetaald.

Gegeven de thans geldende WGB-normen werken de statistische gegevens over levensverwachtingen voor verschillende typen pensioenregelingen verschillend uit voor mannen en vrouwen.

In loongerelateerde regelingen (benefit defined-regelingen) wordt een bepaald pensioen toegezegd. Dit pensioen is voor mannen en vrouwen gelijk. De effecten van het rekening houden met de verschillende levensverwachtingen van mannen en vrouwen komt in dit type regelingnaar voren bij afkoop en keuzemogelijkheden (bijvoorbeeld 2b, keuze voor nabestaandenpensioen in plaats van ouderdomspensioen of vervroeging). Zo zou het ouderdomspensioen van een vrouwelijke werknemer die haar nabestaandenpensioen wil inruilen, veel minder stijgen dan dat van haar mannelijke collega die hetzelfde gaat doen.

In beschikbare premieregelingen (contribution defined-regelingen) wordt een bepaalde – thans voor mannen en vrouwen gelijke – werkgeverspremie toegezegd. Dit betekent dat de uitkeringen die met het opgebouwde kapitaal kunnen worden ingekocht voor mannen en vrouwen niet gelijk zijn.

Naar aanleiding van de motie Groenman (Kamerstukken II 1989/90, 20 890, nr. 23) heeft het toenmalige kabinet reeds een standpunt ingenomen inzake het hanteren van geslachtsafhankelijke actuariële factoren en het principe van solidariteit tussen mannen en vrouwen binnen aanvullende pensioenregelingen (Kamerstukken II 1991/92, 22 695, nr. 4). Hierin is aangegeven dat een ongelijke uitkomst voor mannen en vrouwen bij bijvoorbeeld uitruil in loongerelateerde regelingen niet in overeenstemming wordt geacht met het beginsel van gelijke beloning, voorzover die omzetting binnen de toezegging van de werkgever valt. De Verzekeringskamer heeft over dit standpunt op 16 november 1993 advies uitgebracht (bijlage bij Kamerstukken II 1995/96, 20 890, nr. 56). Dit advies is betrokken bij het onderhavige wetsvoorstel.

Vanuit het uitgangspunt dat de werkgever mannen en vrouwen bij de arbeidsvoorwaarden gelijk dient te behandelen, acht de regering het moeilijk verdedigbaar dat mannen en vrouwen tijdens hun actieve periode wel gelijk loon, maar bij bijvoorbeeld uitruil van nabestaandenpensioen voor een hoger ouderdomspensioen geen gelijke (pensioen) uitkering krijgen. Handhaving van de huidige situatie waarin dat wel mogelijk is, is derhalve ongewenst. Dit standpunt komt overeen met hetgeen eerder door het kabinet aan de Tweede Kamer is gemeld (Kamerstukken II 1991/92, 22 695, nr. 4), met dien verstande dat in het onderhavige wetsvoorstel geen uitzondering meer wordt gemaakt voor de beschikbare premieregelingen. In dit wetsvoorstel wordt een voorschrift tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen geïntroduceerd, waarmee het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen een sluitend geheel wordt. Nadere uitwerking van het bovengenoemde kabinetsstandpunt is nu aan de orde, omdat de uitvoering van artikel 2b zonder wetswijziging tot voor mannen en vrouwen zeer ongelijke resultaten zou kunnen gaan leiden. Het ligt niet in de rede om uitsluitend de ongelijke uitkeringen ten gevolge van artikel 2b te voorkomen. Derhalve is ervoor gekozen de effecten van de verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen op de pensioenuitkeringen in alle situaties in dit wetsvoorstel te betrekken. Onderstaand wordt ingegaan op de wijze waarop de gelijke behandeling wordt vormgegeven, de reikwijdte van het voorschrift tot gelijke uitkeringen en de internationale context. Ook wordt ingegaan op de verhouding tussen de WGB, de AWGB en de PSW.

3.1. Gelijke uitkeringen

De regering meent dat er twee alternatieven mogelijk zijn om te regelen dat mannen en vrouwen eenzelfde uitkering krijgen. Het eerste alternatief is dat wettelijk wordt voorgeschreven dat bij pensioenen de uitkeringen in alle gevallen onafhankelijk van het geslacht worden vastgesteld. Het tweede alternatief gaat verder en schrijft voor dat ook bij de premiestelling voor de werkgever geen enkel onderscheid naar geslacht mag worden gemaakt.

Alternatief 1, een voorschrift tot gelijke uitkeringen, sluit in grote mate aan bij het eerder genoemde kabinetsstandpunt naar aanleiding van de motie Groenman (Kamerstukken II 1991/92, 22 695, nr. 4), te weten gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen, voorzover de keuzemogelijkheden binnen de pensioentoezegging van de werkgever vallen. De Verzekeringskamer heeft in haar hierboven reeds aangehaalde advies van 16 november 1993 aangegeven dat met wijziging van de financieringsopzet van de pensioenregeling het realiseren van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen mogelijk is. Een voorschrift tot gelijke uitkeringen stuit volgens de Verzekeringskamer, behoudens bij individuele polissen en beschikbare premieregelingen, niet op uitvoeringstechnische belemmeringen. Op de individuele polissen en de beschikbare premieregelingen wordt in paragraaf 3.3.1. en 3.3.2. nader ingegaan.

Alternatief 2, een voorschrift tot het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren kan op twee manieren worden vormgegeven: per collectief of landelijk.

Het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren per collectief wekt de schijn dat er bij aanvullende pensioenen geen onderscheid is in de behandeling van mannen en vrouwen. Immers, de werkgever ziet geen (direct) verschil in de pensioenkosten voor mannen en vrouwen en mannen en vrouwen krijgen dezelfde uitkering. Het verschil in levens-verwachting en het effect daarvan bij keuzemogelijkheden en afkoop komt niet tot uitdrukking bij toepassing van sekseneutrale tafels, en dus ook niet in de werkgeverspremie, die door de pensioenuitvoerder aan de werkgever in rekening wordt gebracht. Om het risico van wijzigingen in de man/vrouw-verhouding binnen het bestand gedurende de contracts-periode te kunnen dekken, zal de pensioenuitvoerder (met name de kleine pensioenfondsen en de verzekeraars) sekseneutrale sterftetafels voor de eigen collectiviteit moeten opstellen en bij het hanteren daarvan een veiligheidsmarge moeten inbouwen. Dit leidt tot een veelal structurele verhoging van de premies.

Invoering van landelijk vastgestelde unisekstarieven, de tweede vorm, zou bovengenoemde versnippering van tarieven en kostenverhoging kunnen voorkomen. Nadeel hiervan is echter dat landelijke unisekstarieven voor de reservebepaling bij een bepaald collectief niet bruikbaar zijn, omdat de verhouding mannen en vrouwen per deelnemersbestand sterk kan afwijken van het landelijke gemiddelde. In het reeds eerder aangehaalde kabinetsstandpunt van 25 augustus 1992 heeft het kabinet dan ook aangegeven dat dit geen begaanbare weg is. Landelijke unisekstarieven zouden namelijk alleen mogelijk zijn indien er een verevening op landelijk niveau plaats zou vinden, zodat de verstoringen van de financieringsstructuur per deelnemersbestand voorkomen worden. Een dergelijke verevening zou uitsluitend realiseerbaar zijn in het kader van een nationale pensioenregeling (pensioenplicht). De invoering van een pensioenplicht is echter in de pensioennota uit 1991 (Kamerstukken II 1990/91, 122 167, nr. 2) afgewezen. Bovendien zou het voorschrijven van landelijke unisekstarieven de Europese concurrentieverhoudingen verstoren ten nadele van Nederlandse verzekeraars.

Naast het kostenverhogend effect van een voorschrift tot het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren zij gewezen op het feit dat er geen noodzaak bestaat tot een dergelijk vergaand voorschrift. Dit alternatief biedt met name een optische oplossing, omdat het verschil in kosten voor mannen en vrouwen uiteindelijk toch aan de werkgever zal worden doorberekend via bijvoorbeeld premieopslagen. Indien het deelnemersbestand op een gegeven moment vanuit kostenoogpunt in gunstige zin zou gaan afwijken van de gecalculeerde verhouding mannen en vrouwen, zal premierestitutie kunnen plaatsvinden, terwijl bij ongunstige wijziging een premieverhoging zal plaatsvinden. Dit betekent dat een werkgever niet direct, maar wel indirect de verschillen in kosten tussen mannen en vrouwen krijgt doorberekend.

De regering heeft gekozen voor het eerste alternatief, een voorschrift tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen, en dus niet voor gelijke werkgeverspremies, omdat aldus op de meest optimale wijze het bereiken van het doel van gelijke behandeling bij de aanvullende pensioenen gekoppeld wordt aan een technisch uitvoerbare regeling.

3.2. Europese juridische context

In Europees verband is artikel 119 (thans, na wijziging, artikel 141 EG) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag), de Vierde richtlijn gelijke behandeling van mannen en vrou- wen en de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) relevant. Naar het oordeel van het Hof valt uitruil van ouderdomspensioen voor nabestaandenpensioen en pensioenvervroeging niet onder artikel 119 EG-Verdrag1 . Aan de andere kant blijkt uit jurisprudentie van het Hof ook dat het geneigd is het begrip «beloning» in de zin van artikel 119 EG-Verdrag ruim te definiëren, zodat niet moet worden uitgesloten dat daar in bepaalde gevallen ook voordelen voortvloeiend uit keuzemogelijkheden onder begrepen zouden kunnen worden. Hierbij kan met name gedacht worden aan de situatie, zoals die in Nederland met onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld, dat gelijke behandeling vereist wordt voor al hetgeen voortvloeit uit de pensioentoezegging. Vaststaat dat de toegezegde pensioenuitkeringen niet afhankelijk mogen zijn van het geslacht, net zo min als de door de werknemer te betalen pensioenpremies.

Bij de zgn. Barber-richtlijn is de Vierde EG-richtlijn gelijke behandeling van mannen en vrouwen gewijzigd. Daarbij zijn onder meer in de bijlagen voorbeelden opgenomen van uitkeringen die ongelijk mogen zijn voor mannen en vrouwen, voorzover dit voortvloeit uit het hanteren van naar geslacht verschillende actuariële factoren.

Conclusie is derhalve dat «Europa» op dit moment niet dwingt tot het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren en zelfs niet tot gelijke uitkeringen bij het gebruik maken van keuzemogelijkheden in een pensioenregeling. Wel dienen de toegezegde pensioenuitkeringen en de door de werknemer te betalen premies gelijk te zijn in loongerelateerde regelingen. In beschikbare premieregelingen dienen de werknemers- én de werkgeverspremie gelijk te zijn, tenzij met een verschillende werkgeverspremie beoogd wordt de uitkeringen gelijk te trekken of meer op elkaar af te stemmen. Het thans voorliggende wetsvoorstel gaat dus verder dan hetgeen in Europees verband verplicht wordt, waarbij voor de beschikbare premieregeling aangesloten wordt bij de in de richtlijn geboden mogelijkheid om verschillende werkgeverspremies te vereisen (zie hierna paragraaf. 3.3.1.).

3.3. Reikwijdte voorschrift gelijke uitkeringen

In dit hoofdstuk wordt eerst in het algemeen ingegaan op de vraag in welke situaties het in dit wetsvoorstel opgenomen voorschrift van gelijke uitkeringen van toepassing is. De uitbreiding van de gelijke behandelingsnorm heeft consequenties voor een drietal aspecten. De keuze-mogelijkheden binnen pensioenregelingen, de afkoop van kleine pensioenen en de beschikbare premieregelingen. In paragraaf 3.4. wordt ingegaan op de voorwaarden waaraan voldaan moet worden ten behoeve van de gelijke uitkeringen bij de keuzemogelijkheden en de afkoop. Na bespreking van de consequenties van het voorschrift tot gelijke uitkering op beschikbare premieregelingen komt achtereenvolgens een vijftal specifieke onderwerpen aan de orde die aparte bespreking behoeven, te weten de individuele polis, de vrijwillige voorziening, de pensioenverevening, de beroepspensioenen en de waardeoverdracht.

De uitvoering van aanvullende pensioenenregelingen, voorzover voortvloeiend uit de arbeidsverhouding, kan ondergebracht zijn bij een pensioenfonds of een verzekeraar, waarbij de laatste dit doet in de vorm van een zgn. B- of C-polis. Beide typen pensioenuitvoerders kunnen zowel loongerelateerde regelingen uitvoeren als beschikbare premieregelingen. In beide gevallen kan het daarbij gaan om de uitvoering van een individuele toezegging of een collectieve regeling. Voor dit geheel van uitvoeringsinstanties en pensioensoorten is in de WGB reeds bepaald dat de uitkeringen van mannen en vrouwen bij loongerelateerde regelingen gelijk moeten zijn en dat daartoe de werkgeverspremies mogen verschillen. Wat betreft de beschikbare premieregelingen is thans geregeld dat de werknemerspremie voor mannen en vrouwen gelijk moeten zijn. Ook de werkgeverspremies moeten gelijk zijn, tenzij beoogd wordt de uitkeringen van mannen en vrouwen meer op elkaar af te stemmen.

3.3.1. Beschikbare premieregelingen

Het hier voorgestelde voorschrift tot gelijke uitkeringen leidt er toe dat de uitkeringen voor mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen (theoretisch) gelijk dienen te zijn. Dit betekent dat werkgeverspremies ook bij beschikbare premieregelingen voor mannen en vrouwen zullen dienen te gaan verschillen, teneinde de uitkeringen van mannen en vrouwen gelijk te trekken. Omdat in beschikbare premieregelingen geen toezegging wordt gedaan over de uitkering, maar over de beschikbaar te stellen premie, wordt voldaan aan het gelijke behandelingsbeginsel, indien de werkgever op het moment van de premiebetaling rekening houdt met de dan bekende verschillende kosten ten gevolge van de verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, conform de door de pensioenuitvoerder gehanteerde berekeningsgrondslagen. Met andere woorden, het moment van premiebetaling is bepalend bij de beoordeling van de vraag of er in strijd met het verbod op onderscheid naar geslacht wordt gehandeld en níet het uiteindelijke moment waarop de uitkering plaatsvindt. Aldus wordt rekening gehouden met het specifieke karakter van de beschikbare premie-regeling. Een garantie dat mannen en vrouwen op pensioendatum ook daadwerkelijk een gelijke uitkering zullen ontvangen, hoeft niet te worden gegeven. Dit laat onverlet dat als alternatief gekozen kan worden voor het hanteren van sekseneutrale actuariële factoren bij de inkoop van pensioen door middel van een gelijke uitkeringsgarantie. In dat geval kan de geldelijke bijdrage van de werkgever voor mannen en vrouwen gelijk blijven, bijvoorbeeld in de vorm van een percentage van het loon.

3.3.2. Individuele polis

Met de zinsnede «pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen» uit artikel 12a van de WGB is geregeld dat de in de Vierde EG-richtlijn geboden mogelijkheid om individuele polissen uit te zonderen van het verbod op onderscheid niet is gevolgd. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1988/89, 20 890, nr. 3, pag. 9) is hierover opgemerkt dat ongelijke behandeling wat betreft voorzieningen waarvan de totstandkoming afhankelijk is van een overeenkomst tussen een werkgever en een werknemer ook kan optreden wanneer door die werkgever in het kader van zijn arbeidsvoorwaardenbeleid een selectie wordt toegepast met betrekking tot de personen met wie een overeenkomst wordt gesloten. Dit speelt met name indien over de totstandbrenging van pensioenvoorzieningen niet collectief maar individueel wordt onderhandeld. Deze selectie dient, zo wordt gesteld, getoetst te worden aan het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In de memorie van toelichting staat dat «Ook de in artikel 2, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet bedoelde C-polis valt onder de omschrijving van pensioenvoorziening.». Nu de individuele polis thans reeds onder het verbod op discriminatie naar geslacht valt, is het logisch deze ook onder de bepalingen van het onderhavig wetsvoorstel te laten vallen. Dat betekent dat er ook bij een individuele polis, zowel bij keuzemogelijkheden binnen de pensioenregeling als bij een beschikbare premieregeling, geen onderscheid mag worden gemaakt bij de uitkeringen voor mannen en vrouwen. Hierbij zij opgemerkt dat alleen vergelijking kan plaatsvinden voorzover er een referentiekader is. Met andere woorden als een werkgever slechts één werknemer in dienst heeft en dus slechts één pensioentoezegging heeft gedaan, dan is vergelijking niet aan de orde, tenzij vergelijking mogelijk is met een werknemer van het andere geslacht die eerder in dienst was. Indien er meerdere pensioentoezeggingen zijn gedaan, die niet voor alle werknemers gelijkluidend zijn, moet een werkgever kunnen aantonen dat de verschillen niet het gevolg zijn van onderscheid naar geslacht. Dit systeem komt overeen met de loonvergelijking in de WGB. Op grond van de WGB hebben pensioenuitvoerders een eigen verantwoordelijkheid in deze. Dat betekent dat indien een pensioenuitvoerder dezelfde pensioenregeling uitvoert voor verschillende werkgevers, het voorschrift van gelijke uitkeringen op alle deelnemers van deze regeling betrekking heeft, ongeacht bij welke werkgever zij werkzaam zijn.

3.3.3. Vrijwillige pensioenvoorziening

Een vrijwillige pensioenvoorziening is een mogelijkheid die voortvloeit uit de pensioenregeling en waarvan de werknemer naar eigen keuze gebruik kan maken. Kenmerk van een vrijwillige pensioenvoorziening is dat er sprake is van een individuele vrijwillige keuze voor extra premiebetaling. Voor zover vrijwillige pensioenvoorzieningen door werkgevers aan werknemers worden aangeboden en dergelijke voorzieningen niet onder gelijke voorwaarden voor anderen dan werknemers openstaan, kan worden geconcludeerd dat die voorzieningen zijn aan te merken als voordelen die exclusief voor werknemers beschikbaar zijn en dat deze voorzieningen derhalve zijn te beschouwen als voordelen die uit de dienstbetrekking voortvloeien. Deze voorzieningen houden dan ook uitsluitend verband met werkzaamheden in de onderneming, bedrijfstak, tak van beroep of openbare dienst als bedoeld in artikel 12a van de WGB. In de memorie van toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II 1988/89, 20 890, nr. 3, pag. 9) is aangegeven dat gekozen is voor de term pensioenvoorziening in plaats van pensioenregeling, omdat daarmee beter tot uitdrukking wordt gebracht dat het om de inhoud gaat en niet om de vorm.

Tevens is aangegeven (pag. 10) dat de regering geen reden zag de uitzondering in de Vierde richtlijn voor vrijwillige pensioenvoorzieningen (daar genoemd: facultatieve voorzieningen) over te nemen. Met andere woorden, er is besloten ook de vrijwillige voorzieningen onder het discriminatieverbod te laten vallen.

Dit betekent dat nu reeds onderscheid naar geslacht verboden is voor de vrijwillige pensioenvoorzieningen. Met het onderhavig wetsvoorstel wordt beoogd een sluitend geheel te maken van het beginsel van gelijke behandeling. De regering ziet geen reden om voor de vrijwillige pensioenvoorzieningen een uitzondering te maken wat betreft de gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen en bij keuzemogelijkheden. Vrijwillige voorzieningen zijn regelingen die opgenomen dienen te zijn in de door sociale partners overeengekomen pensioenregeling, en kunnen als zodanig als arbeidsvoorwaardelijke afspraak worden aangemerkt, waarop de verplichting tot gelijke behandeling van toepassing is.

3.3.4. Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Het voorschrift tot gelijke uitkeringen ziet op de (aanvullende) pensioenregelingen die voortvloeien uit de arbeidsverhouding. In deze situaties speelt het beginsel van gelijke beloning een rol. Dit beginsel speelt geen rol in het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Dit betekent dat op deze wet het voorschrift tot gelijke uitkeringen dan ook niet van toepassing is. Het recht op pensioenverevening vloeit immers niet voort uit de arbeidsverhouding; het is een recht van de ex-partner van de werknemer. Overigens speelt het verschil in uitkeringen bij verevening alleen een rol wanneer conversie plaatsvindt.

3.3.5. Beroepspensioenen

De bepalingen in de WGB, die op 10 april 1998 inwerking zijn getreden ter implementatie van de Vierde gelijke behandelings- en Barber-richtlijn, zijn niet alleen van toepassing op pensioenvoorzieningen die voortvloeien uit de arbeidsverhouding, doch tevens op pensioenvoorzieningen van beroepsgenoten.

Aan de hand van onderstaande voor- en nadelen wordt bezien in hoeverre er aanleiding is beroepspensioenen ook onder de reikwijdte te brengen van het voorgenomen voorschrift tot gelijke uitkeringen.

a. Loongerelateerde regelingen

De positie van een beroepsgenoot is principieel anders dan die van een werknemer. In een arbeidsverhouding ligt de verplichting tot gelijke beloning op de werkgever. Om de gelijke pensioenuitkering in een loongerelateerde regeling te realiseren, dient de werkgever voor het ouderdomspensioen voor vrouwen een hogere premie te betalen dan voor mannen. Werknemers betalen steeds dezelfde premie.

Zoals in paragraaf 3.1. vermeld staat, blijft de bepaling dat de werkgeverspremies mogen verschillen, onverkort van kracht. Aangezien de pensioenpremie voor beroepsgenoten vergeleken zou kunnen worden met het totaal van de werkgevers- en werknemerspremie en deze mag verschillen voor mannen en vrouwen, kan gesteld worden dat indien de premie verschilt, de uitkeringen gelijk kunnen zijn. Omgekeerd zou een verbod op verschillende (werkgevers)premies voor mannen en vrouwen tot ongelijke uitkeringen leiden. Immers, ofwel vrouwen betalen voor het ouderdomspensioen een hogere premie en krijgen dan dezelfde uitkering als mannen. Ofwel ze betalen dezelfde premie als mannen en krijgen een lagere ouderdomspensioenuitkering.

b. Beschikbare premieregelingen

Om gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen te realiseren zal de door de Vierde richtlijn geboden mogelijkheid om de werkgeverspremies te laten verschillen, teneinde de uitkeringen meer op elkaar af te stemmen, verplicht worden opgelegd.

Ook voor deze situatie is bezien of er aanleiding is tot wijziging van de bestaande regeling voor beroepsgenoten. Een verplichting tot gelijke uitkeringen leidt ertoe dat ofwel de premies voor de vrouwelijke beroepsgenoten hoger moet worden vastgesteld, teneinde de uitkeringen van mannen en vrouwen gelijk te trekken, ofwel dat de premies binnen het fonds herverdeeld moeten worden. De eerste optie heeft, zoals reeds hierboven aangegeven, geen zin, omdat er per saldo niets wijzigt.

De tweede optie is niet onmogelijk, maar leidt tot een administratie ingewikkelde en ook kostbare uitvoering, omdat in feite sekseneutrale tabellen gehanteerd moeten worden. Nu juist besloten is in het kader van de aan de arbeidsverhouding gekoppelde pensioenvoorzieningen dat een verplichting tot het hanteren van sekseneutrale tabellen niet wenselijk is, ligt het niet in de rede om dit alsnog voor de beroepsgenoten in te voeren. Temeer niet daar in pensioenregelingen van beroepsgenoten veelal juist voor een beperkte mate van solidariteit van gekozen wordt.

Alles afwegende is de regering tot de conclusie gekomen dat het voorschrift tot gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen niet van toepassing dient te zijn op de beroepsgenoten. Deze regelingen zijn niet vergelijkbaar met pensioenregelingen van werknemers, omdat er bij beroepsgenoten geen arbeidsverhouding aan de pensioenregeling ten grondslag ligt. Met andere woorden, op beroepsgenoten blijft de op basis van de Vierde EG-richtlijn voorgeschreven regeling van toepassing. Hiertoe is in artikel 12c een derde en vierde lid toegevoegd, waardoor de bepaling van het huidige artikel 12c voor de beroepsgenoten van toepassing blijft.

3.3.6. Waardeoverdracht

In het huidige artikel 32a PSW zijn alle vormen van vrijwillige waardeoverdracht geregeld, de individuele en collectieve waardeoverdracht, zowel bij dezelfde pensioenuitvoerder als naar een andere pensioenuitvoerder al dan niet in verband met wijziging van dienstbetrekking. Daarnaast is in artikel 32b PSW het individuele recht op waardeoverdracht bij wijziging van dienstbetrekking geregeld. Onder waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder wordt verstaan afkoop om onder aanwending van de afkoopsom bij een ander fonds pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven.

Waardeoverdracht bij dezelfde pensioenuitvoerder is afkoop binnen hetzelfde fonds bijvoorbeeld in verband met individueel gemaakte keuzen binnen de pensioenregeling of de invoering van een nieuwe pensioenregeling. Dit onderdeel van het huidige artikel 32a is de belangrijkste basis voor de uitvoering van o.a. artikel 2b. In paragraaf 3.4 wordt hier nader op ingegaan.

Bezien is in hoeverre het voorschrift tot gelijke uitkeringen van toepassing zou moeten zijn op waardeoverdrachten naar een andere pensioenuitvoerder. Met andere woorden of de bepaling betreffende de individuele actuariële gelijkwaardigheid aanpassing behoeft.

Bij waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder bij wijziging van dienstbetrekking is het beginsel van gelijke beloning niet van toepassing, omdat het hier niet gaat om beloning, maar om het tegengaan van pensioenverlies bij verandering van dienstbetrekking. In het bestaande systeem, waarin uitgegaan wordt van tenminste individuele actuariële gelijkwaardigheid, is de waarde van de pensioenaanspraken van de individuele deelnemer vóór de waardeoverdracht gelijk aan die ná de waardeoverdracht. De actuariële waarde verschilt in beginsel per deelnemer, afhankelijk van persoonlijke omstandigheden betreffende geslacht, leeftijd en geslacht en leeftijd van de partner, maar de uitkering is na waardeoverdracht naar een identieke regeling voor mannen en vrouwen gelijk, bij toepassing van gelijke actuariële parameters. Voorzover verschillen optreden vloeien deze voort uit het bestaan van verschillen tussen de oude en de nieuwe pensioenregeling en uit een verschil in actuariële veronderstellingen. Evenals thans het geval is, zal men per geval moeten beoordelen of waardeoverdracht wenselijk is. Omdat het gelijke beloningsbeginsel niet van toepassing is op waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder bij wijziging van dienstbetrekking en de in de praktijk optredende verschillen bovendien niet opgelost worden door het onder de reikwijdte brengen van het voorschrift van gelijke uitkeringen, wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding is tot aanpassing van de bestaande regeling voor deze vorm van waardeoverdracht.

3.4. Ruilvoet

Teneinde te bewerkstelligen dat de uitkeringen voor mannen en vrouwen bij keuzemogelijkheden en afkoop gelijk zijn, wordt het huidige artikel 32a PSW gewijzigd en worden in een algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld.

In artikel 32a PSW is geregeld dat waardeoverdracht op basis van individuele actuariële gelijkwaardigheid geschiedt. In het wetsvoorstel wordt een nieuw artikel 32ba toegevoegd, waarin een voorschrift tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen is neergelegd. In artikel 32b, alsmede in het nieuwe artikel 2c en het gewijzigde artikel 2b is voorts geregeld dat de gelijkwaardigheid van de totale aanspraken het uitgangspunt wordt in plaats van individuele actuariële gelijkwaardigheid. Op grond van de artikelen 2b en 2c kunnen aldus sekseneutrale ruilvoeten worden vastgesteld, zodat mannen en vrouwen na bijvoorbeeld uitruil of vervroeging dezelfde uitkering ontvangen. De verhouding tussen de waarde van de aanspraak op ouderdomspensioen en de waarde van de aanspraak op nabestaandenpensioen (de ruilvoet) zal dan niet afhankelijk kunnen worden gesteld van het geslacht van de deelnemer. In de algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld waarmee wordt gewaarborgd dat er een redelijke financiële verhouding bestaat tussen bijvoorbeeld de in te ruilen aanspraken op nabestaandenpensioen en de daarvoor te verkrijgen extra aanspraken op ouderdomspensioen. De ruilvoet zal niet verplicht gerelateerd hoeven worden aan het totale deelnemersbestand. In de algemene maatregel van bestuur zullen randvoorwaarden worden opgenomen ten aanzien van het te hanteren referentiekader ten aanzien van het deelnemersbestand. Gedacht kan worden aan een relatie met het deelnemersbestand dat (potentieel) gebruik maakt van de mogelijkheid tot uitruil. Bij de vaststelling van de ruilvoet mag rekening worden gehouden met het risico van (ongunstige) wijziging in de man/vrouw-samenstelling van het deelnemersbestand in de loop van de tijd en met het risico van antiselectie, dat wil zeggen calculerend gedrag door de deelnemer bij het maken van keuzen. Immers, in de periode waarvoor de ruilvoet is vastgesteld, kan het feitelijk gebruik van de uitruil afwijken van de prognoses op basis van bij de ruilvoet bepalende deelnemersbestand.

Voorts zal in de algemene maatregel van bestuur worden aangegeven binnen welke kaders de ruilvoet vastgesteld dient te worden. Het vaststellen van een ruilvoet per keuzemogelijkheid is toelaatbaar. Het daadwerkelijk vaststellen van de ruilvoet(en) wordt overgelaten aan de pensioenuitvoerders. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan het advies van de Stichting van de Arbeid1 en het gezamenlijke standpunt van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen, de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars2 .

Een pensioenregeling kan naast een keuze op pensioendatum ook op één of meer eerdere tijdstippen de keuze bieden tot een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. In dit geval zal, in plaats van een ruilvoet, een hoger opbouwpercentage moeten worden vastgesteld voor het ouderdomspensioen. Dit zal moeten geschieden op dezelfde voorwaarden als hierboven voor de ruilvoet opgenomen. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van collectieve gelijkwaardigheid van de toegezegde aanspraken. Dat er ook sprake moet zijn van gelijke uitkeringen, vloeit voort uit artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en uit artikel 12c van de WGB.

3.5. VN-Vrouwenverdrag

Met het in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorschrift tot gelijke uitkeringen wordt voldaan aan de conclusies van de Rapportagecommissie Internationaal Verdrag tegen Discriminatie van Vrouwen, ten aanzien van de aanvullende pensioenregelingen. De gekozen uitwerking wijkt alleen af wat betreft de – door de commissie voorgestelde – toepas- sing van sekseneutrale factoren, om redenen die hiervoor genoemd zijn. Andere aspecten die in dit verband van belang zijn, zijn het bieden van de mogelijkheid tot het handhaven van een collectief nabestaandenpensioen op risicobasis en het voorschrijven van instemming van de partner met uitruil. Met deze aspecten, die voortvloeien uit de bedoeling van artikel 2b PSW om te ver doorgeschoten solidariteit te voorkomen, wordt rekening gehouden met de maatschappelijke realiteit waar het gaat om de positie van (met name oudere) vrouwen.

4. Algemene wet gelijke behandeling

De AWGB verbiedt onderscheid tussen personen op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het verbod van onderscheid geldt op het terrein van de arbeid, inbegrepen de scholing of beroepsopleiding, bij het aanbieden van goederen en diensten en bij advies en voorlichting over beroepskeuze.

De AWGB is in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde in verband met de gelijke behandeling naar burgerlijke staat.

In het wetsvoorstel wordt artikel 5, zesde lid van de AWGB gewijzigd. In dit zesde lid wordt een uitzondering gemaakt op het verbod op onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden op grond van burgerlijke staat, voor zover het betreft pensioenvoorzieningen. Dit betekent dat onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden en alleenstaanden niet langer geoorloofd is op dit terrein, bijvoorbeeld bij het hanteren van verschillende franchises voor alleenstaanden en gehuwden.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel AWGB (Kamerstukken II 19 990/91, 22 014, nr. 3) is aangegeven dat de regering voornemens was de uitzondering voor de aanvullende pensioenregeling ter zake van gelijke behandeling naar burgerlijke staat, slechts van tijdelijke duur te laten zijn. Ook in de pensioennota uit 1991 (Kamerstukken II 1990/91, 22 167, nr. 2) is aangegeven dat het wetsvoorstel AWGB vooralsnog een uitzondering voor aanvullende pensioenregelingen is opgenomen. Het kabinet heeft in dit kader het standpunt ingenomen dat het in het geheel niet wenselijk en noodzakelijk is om gelijke behandeling naar burgerlijke staat voor te schrijven ten aanzien van het nabestaandenpensioen. In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel eerste fase uitvoering pensioennota (Kamerstukken II 1992/93, 23 123, nr. 3) is toegezegd door de toenmalige staatssecretaris dat dit artikellid geschrapt zou worden. In de nota naar aanleiding van het eindverslag van vorengenoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II 1992/93, 23 123, nr. 8) werd gesteld dat de regering een structurele uitzondering voor het nabestaandenpensioen voorstond. Het schrappen van de uitzondering ter zake van nabestaandenpensioen zou namelijk betekenen dat in regelingen waarin een nabestaandenpensioen voor gehuwden is voorzien, ook partnerpensioen voor samenwonenden moet worden ingevoerd.

In de bovengenoemde pensioennota en in het wetsvoorstel eerste fase uitvoering pensioennota heeft de regering uitdrukkelijk aangegeven niet over te willen gaan tot een dergelijke verplichting. Een dergelijke verplichting zou leiden tot een uitbreiding van het aantal afhankelijkheidsrelaties, hetgeen de regering, met de Emancipatieraad (Advies met betrekking tot de pensioenproblematiek van 21 april 1989), niet als overheidstaak zag. Dit argument geldt nog steeds. Ook de indiener van amendement, waarmee artikel 2b in de wet is gekomen, mevrouw Groenman (D66), heeft tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel eerste fase uitvoering pensioennota, uitdrukkelijk aangegeven dat het niet haar bedoeling was dat bij een regeling waarin in een nabestaandenpensioen is voorzien ook partnerpensioen moet worden ingevoerd (handelingen II 27 januari 1994, 44–3418).

Met de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap is nu bovendien geregeld dat nabestaandenpensioenvoorzieningen ook voor niet-gehuwden toegankelijk zijn, mits men zich laat registreren. Terzijde zij opgemerkt dat op grond van de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap in artikel 1, tweede lid van de PSW geregistreerde partners met gehuwden zijn gelijkgesteld.

Daarnaast geldt op grond van artikel 1 AWGB reeds sinds 1 september 1994 (inwerkingtreding AWGB) dat pensioenregelingen, waarin nabestaandenpensioen voor samenwonenden is opgenomen, dit niet beperkt mag worden tot man-vrouw-relaties. Dat wil zeggen dat al sinds 1994 geen onderscheid naar seksuele geaardheid mag worden gemaakt.

In het onderhavig wetsvoorstel wordt artikel 5, zesde lid van de AWGB zodanig gewijzigd dat onderscheid naar burgerlijke staat op het terrein van de arbeidsvoorwaarden, met uitzondering van het nabestaandenpensioen, wordt verboden.

Zoals aangegeven zal er dus geen verplichting zijn tot het aanbieden van een nabestaandenpensioen voor samenwonenden. Dit betekent dat er geen sprake is van volledige gelijktrekking van de positie van samenwonenden met gehuwden. Wel is er, op grond van artikel 2b, voor iedere deelnemer (gehuwd, samenwonend of alleenstaand) sprake van financiële gelijkstelling, daar eenieder het recht heeft op een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Bovendien is er in veel pensioenregelingen een partnerpensioenvoorziening opgenomen. De uitzondering voor het nabestaandenpensioen in de AWGB brengt met zich mee dat niet alle PSW voorschriften voor nabestaandenpensioenvoorzieningen voor gehuwden en geregistreerden ook voor nabestaandenpensioenvoorzieningen samenwonenden gelden. Dit sluit aan bij hetgeen de regering in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel eerste fase uitvoering pensioennota heeft aangegeven. Er hoeft geen sprake te zijn van gelijkstelling van de voorwaarden van nabestaandenpensioen voor gehuwden en partnerpensioen. Er is bijvoorbeeld geen verplichting tot het afsplitsen van een bijzonder nabestaandenpensioen. Als reden is hiervoor aangevoerd dat een eindddatum van een samenwoonrelatie niet eenduidig te bepalen is. Ook de instemmingsvereisten wijken af. In het kader van het wetsvoorstel nieuwe PSW zullen de bepalingen over de instemming van de partner in zijn algemeenheid bezien worden: bezien zal worden of er onderscheid dient te blijven tussen het toestemmingsvereiste van de echtgenoot en het vereiste in redelijkheid rekening houden met de belangen van de echtgenoot en of de vereisten ter zake van instemming van partners in het kader van het partnerpensioen (meer) gelijk getrokken dienen te worden met die van gehuwden.

Gelijkstelling wordt juist wel beoogd in het kader van artikel 2b, zij het dat het hier niet specifiek gaat om gelijkstelling van gehuwden met samenwonenden, maar om gelijkstelling van álle deelnemers aan een pensioenregeling, gehuwden en alleenstaanden (inclusief samenwonenden, voorzover de pensioenregeling geen partnerpensioen biedt). Indien de pensioenregeling een nabestaandenpensioenvoorziening bevat, beoogt artikel 2b, iedere deelnemer het recht te geven op een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen in plaats van een nabestaandenpensioen. Dit recht bestaat ongeacht of men hierop wél (gehuwden en samenwonenden, indien er een partnerpensioenvoorziening is opgenomen) of géén (alleenstaanden en samenwonenden, indien er geen partnerpensioenvoorziening is opgenomen) aanspraak kan maken. Er dient voor iedere deelnemer een financiële voorziening te zijn in verband met dit recht. In pensioentermen wordt dit wel als het zgn. «onbepaalde partnersysteem» omschreven. Dit betekent dat er ook voor samenwonenden in elk geval een financiële voorziening dient te zijn, maar dat er door een nabestaande slechts een beroep op een partnerpensioen kan worden gedaan, indien dit in de pensioenregeling is opgenomen. Een verplichting tot dit laatste wordt immers op grond van dit wetsvoorstel juist afgewezen.

Het wijzigen van artikel 5, zesde lid, AWGB leidt ertoe dat, met uitzondering van het nabestaandenpensioen, onderscheid naar burgerlijke staat met betrekking tot pensioenvoorzieningen niet langer geoorloofd zal zijn voor de toekomstige opbouw van pensioenaanspraken.

5. Verhouding AWGB/WGB/PSW

De verhouding tussen de AWGB, de WGB en de PSW kan wat betreft de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de aanvullende pensioenen als volgt worden gekenschetst.

De AWGB verbiedt onderscheid op vele gronden, waaronder geslacht, en op vele terreinen, waaronder het terrein van de arbeidsvoorwaarden. Blijkens artikel 4, onderdeel a, van de AWGB laat deze wet de WGB onverlet. De WGB is een lex specialis die ten aanzien van onderscheid naar geslacht op het terrein van de arbeid prevaleert boven de AWGB. Dit betekent dat in geval van onderscheid tussen mannen en vrouwen op het terrein van de arbeid de regelgeving, neergelegd in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB), voorrang heeft boven de algemene regels van de AWGB.

Dat geldt ook voor de PSW op grond van artikel 4, onderdeel c, van de AWGB. Dit artikel bepaalt dat deze wet onderscheid, dat gemaakt wordt bij of krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan deze wet in werking is getreden, onverlet laat. De PSW is voorafgaand aan de AWGB in werking getreden en wordt derhalve door de AWGB onverlet gelaten.

In het wetsvoorstel wordt het voorschrift tot gelijke uitkeringen geregeld in respectievelijk de WGB en de PSW. Bepaald wordt dat er geen onderscheid gemaakt mag worden bij het vaststellen van de hoogte van de pensioenuitkeringen tussen mannen en vrouwen. Voorzover het de beschikbare premieregelingen en de vrijwillige voorzieningen betreft wordt dit geregeld in de WGB en voorzover het de wijze van uitruil van verschillende pensioensoorten betreft wordt het geregeld in de PSW.

6. Eerbiedigende werking

Het recht op een keuze voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen in plaats van een nabestaandenpensioen (artikel 2b) en het voorschrift tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen, zoals neergelegd in artikel 32ba en de WGB, hebben eerbiedigende werking (of, zoals in de eerder genoemde brieven geformuleerd: geen terugwerkende kracht), omdat de verwachtingen omtrent aanspraken die zijn opgebouwd vóór het tijdstip van hun inwerkingtreding worden geëerbiedigd. Dit betekent dat artikel 2b uitsluitend geldt voor nabestaandenpensioen dat wordt opgebouwd na inwerkingtreding van de wet. Hetzelfde geldt voor het voorschrift tot gelijke uitkeringen. Op die manier wordt net als bij de doorvoering van gelijke behandeling naar geslacht op het terrein van de aanvullende pensioenen, uitgegaan van het opbouwbeginsel. Dit is in overeenstemming met het advies van de Stichting van de Arbeid op dit punt. Overwogen is bovendien dat – volgens berekeningen van de Stichting – invoering van artikel 2b met terugwerkende kracht een extra financiële last over het verleden zou opleveren van ca.10 mld. gulden.

Met betrekking tot «backservice» betekent de eerbiedigende werking het volgende. Van «backservice» is sprake bij eindloonregelingen. Bij deze regelingen is het pensioen in beginsel gerelateerd aan de laatste pensioengrondslag vóór de pensioendatum. De deelnemer krijgt daarbij voor elk deelnemingsjaar recht op pensioen ter grootte van een vast percentage van de laatste pensioengrondslag vóór de berekeningsdatum. Dit betekent dat elke verhoging van de pensioengrondslag leidt tot een hoger pensioen dat mede wordt bepaald door de verstreken deelnemingsjaren. De verplichting tot betaling van een hoger pensioen en de daarmee gepaard gaande kosten worden in zo'n geval vaak als «backservice» aangeduid.

Het toekennen van backservice-aanspraken vloeit voort uit de oorspronkelijke pensioenaanspraken en valt derhalve op overeenkomstige wijze onder de eerbiedigende werking. Dat wil zeggen dat er geen verplichting bestaat artikel 2b en het gelijke behandelingsvoorschrift toe te passen over de backservice-aanspraken, voorzover deze betrekking hebben op aanspraken die zijn opgebouwd voor inwerkingtreding van deze wet. Met andere woorden, voorzover de aanspraken zijn toe te rekenen aan tijdvakken van arbeid vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet is artikel 2b en het gelijke behandelingsvoorschrift niet van toepassing. Dit laat onverlet dat, bijvoorbeeld in verband met administratieve voordelen, vrijwillige toepassing van deze voorschriften mogelijk is.

7. Kostenaspecten

7.1 Macro-economische kostenaspecten

In het kader van het pensioenconvenant heeft de ambtelijke Werkgroep Meetwijzer van de Stichting van de Arbeid, de Verzekeringskamer en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de te verwachten kostenconsequenties van de keuzemogelijkheid tot uitruil tussen nabestaandenpensioen en ouderdomspensioen volgens artikel 2b van de PSW berekend voor een standaard-pensioenfonds. Dit standaard-pensioenfonds heeft bestandskenmerken die goed aansluiten bij het gemiddelde van de gehele pensioenfondsensector.

De veronderstelling die bij de berekening is gemaakt, is dat de keuze voor uitruil alleen zal plaatsvinden, op het moment van ingang van het ouderdomspensioen, en dat alleen het dan gereserveerde bedrag beschikbaar is voor uitruil. Voorts is er van uitgegaan dat het ouderdomspensioen van mannen en vrouwen bij uitruil in dezelfde mate wordt vervroegd c.q. verhoogd, met andere woorden de ruilvoet is voor mannen en vrouwen gelijk.

Er is bovendien uitgegaan van een ruilvoet die kostenneutraal is op fondsniveau in die zin dat voor mannen en vrouwen die gehuwd of samenwonend zijn, per fonds één gemiddelde ruilvoet wordt berekend. Vervolgens moet er rekening mee worden gehouden dat alle alleenstaanden hun nabestaandenpensioen zullen omruilen voor ouderdomspensioen waardoor er additionele kosten ontstaan, omdat door het pensioenfonds reserves voor het opgebouwde nabestaandenpensioen moeten worden aangewend die voorheen aan het fonds zelf toekwamen. Deze kosten van uitruil kunnen worden berekend door de gehuwdheids-frequentie van de pensioengerechtigden op moment van ingang van het ouderdomspensioen te verhogen naar 100%. De aldus berekende additionele kosten van uitruil zouden leiden tot een stijging van de premielasten met 0,14%-punt van het salaris. Dit brengt een structurele lastenverhoging met zich mee van ongeveer 1% ten opzichte van de huidige situatie. Hierbij is geen rekening gehouden met gedragseffecten.

De ruilvoet van een fonds met relatief veel vrouwen is lager dan de omruilfactor van een fonds met relatief veel mannen. De achtergrond hiervan is dat het voor het nabestaanden-pensioen gereserveerde bedrag op het moment van ingang van het ouderdomspensioen voor vrouwen aanzienlijk lager is dan voor mannen. De nabestaanden van vrouwen hebben immers – voorzover het mannen zijn – een kortere resterende levensverwachting; bovendien is de veronderstelling dat bij (echt)paren de man ouder is dan de vrouw. De extra kosten van uitruil voor pensioenfondsen met relatief veel vrouwen zijn dan ook lager dan voor pensioenfondsen met relatief veel mannen. Het feit dat de gehuwdheidsfrequentie van vrouwen lager is dan die van mannen vermag dit niet compenseren.

Naast bovengenoemde effecten is te verwachten dat zich gedragseffecten zullen voordoen. Meer gehuwde vrouwen zullen uitruilen omdat de kans dat ze nabestaandenpensioen nalaten aan hun partner verhoudingsgewijs klein is. Gehuwde mannen zullen naar verwachting in het algemeen niet uitruilen omdat ze het nabestaandenpensioen aan de partner willen nalaten. Deze gedragseffecten zullen een kostenstijging tot gevolg hebben; in welke orde van grootte deze kostenstijging zal liggen, valt moeilijk in te schatten. Zoals aangegeven in paragraaf 3.4. kunnen pensioenuitvoerders bij de vaststellen van de ruilvoet rekening houden met de kosten van antiselectie.

7.2 Individuele aspecten

Tijdens het algemeen overleg op 3 september 1998 over artikel 2b zijn vragen gesteld over de kostenaspecten voor de betrokken deelnemers. Het gaat daarbij om het volgende.

Indien artikel 2b in werking zal zijn getreden, en de verplichte keuzemogelijkheid tussen nabestaandenpensioen en ouderdomspensioen daarmee een feit is, is het denkbaar dat in pensioenregelingen wordt overgestapt van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis. Met andere woorden, er is dan voor de periode na pensionering geen dekking meer voor het overlijdensrisico. Reden voor deze omschakeling naar een risico-nabestaandenpensioen zou zijn dat op die manier de kostenstijging kan worden tegengegaan, zowel door het ontlopen van de verplichte keuzemogelijkheid als door het feit dat nabestaandenpensioen op risicobasis goedkoper is dan op opbouwbasis. Dit tegengaan van de kostenstijging is onder andere relevant in het kader van het Pensioenconvenant van sociale partners en kabinet (9 december 1997).

Indien tijdens de actieve periode nabestaandenpensioen op risicobasis wordt toegezegd, en de deelnemer wenst na pensionering ook een nabestaandenpensioen, kan dat binnen de tweede of binnen de derde pijler bereikt worden.

Binnen de tweede pijler, dus binnen de pensioenregeling, kan dit op twee manieren: De eerste mogelijkheid bestaat eruit dat de regeling de mogelijkheid biedt voor een vrijwillige voorziening inhoudende een nabestaandenpensioen voor het overlijdensrisico na pensionering.

De tweede mogelijkheid bestaat er uit dat de pensioenregeling de keuzemodule biedt om een deel van het ouderdomspensioen op het moment van pensionering om te zetten in een nabestaandenpensioen. Het uit te keren ouderdomspensioen wordt dan uiteraard navenant lager. Voor de duidelijkheid zij vermeld dat artikel 2b niet verplicht tot het bieden van de mogelijkheid van een dergelijke «omgekeerde uitruil».

Binnen de derde pijler kan een nabestaandenpensioen geregeld worden door op particuliere basis een overlijdensrisicoverzekering met lijfrente voor overlijden na ingang pensionering af te sluiten.

Grosso modo kan gesteld worden dat de kosten van het voorzien in een nabestaandenpensioen op moment van pensionering even hoog zijn als het verlies van ouderdomspensioen bij omzetting van een deel van het ouderdomspensioen in nabestaandenpensioen (opgeofferd ouderdomspensioen = te betalen premie nabestaandenpensioen).

Op mijn verzoek heeft een onafhankelijk actuarieel bureau een berekening van deze kosten gemaakt. Deze kunnen als volgt worden weergegeven.

Gerekend is met de volgende aannames. De twee partners zijn van verschillend geslacht, waarbij de man drie jaar ouder is dan de vrouw. Als salaris wordt één resp. twee keer modaal aangehouden (modaal is 52 000 per jaar). Er wordt uitgegaan van veertig jaar opbouw. Als iemand tien jaar risicodekking heeft, wordt er vanuit gegaan dat daarnaast sprake is van 30 jaar opbouw-nabestaandenpensioen. Bij 20 jaar risicodekking, bestaat ook 20 jaar opbouwdekking, enzovoort. Als franchise wordt aangenomen 25 000.

Deze aannames leiden tot de volgende voorbeelden:

Tabel 1 MANNEN (man is deelnemer; vrouw is nabestaande)

salarisjaren risicodekkingop te offeren ouderdomspensioen per jaar
52 00010987
52 000201 974
52 000403 948
   
104 000102 888
104 000205 775
104 0004011 550

Tabel 2 VROUWEN (vrouw is deelnemer; man is nabestaande)

salarisjaren risicodekkingop te offeren ouderdomspensioen per jaar
52 00010297
52 00020593
52 000401 187
   
104 00010868
104 000201 736
104 000403 472

Toelichting op de berekening: Stel een man met een modaal inkomen die 20 jaar lang in een regeling met nabestaandenpensioen op risicobasis heeft deelgenomen (de tweede regel in eerste tabel). De berekening gaat dan als volgt:

salaris52 000
franchise25 000
pensioengrondslag27 000

Pensioen voor herschikking

• ouderdomspensioen (40 * 1,75 * grondslag) 18 900

• nabestaandenpensioen (20 * 70% * 1,75% * grondslag) 6 615

Pensioen na herschikking

• ouderdomspensioen 16 926

• nabestaandenpensioen 11 848

Het geofferd ouderdomspensioen is dan het verschil tussen het ouderdomspensioen voor respectievelijk na herschikking (18 900 en 16 926), namelijk 1 974.

De jaarlijkse premie die betaald zou moeten worden om het gat in het nabestaandenpensioen (tengevolge van het gedurende een aantal jaren hebben gehad van een dekking op risicobasis) op te vullen, is gelijk aan het op te offeren ouderdomspensioen.

Indien men een volledig ouderdomspensioen zou willen hebben en daarnaast een nabestaandenpensioen, kan daarin ook voorzien worden door het storten van een eenmalige koopsom op de 65-jarige leeftijd. Voor een man met een modaal salaris en tien jaar risicodekking (zie tabel 1) zou dat een koopsom zijn van ca. 14 000 gulden. Voor een man met een salaris van twee keer modaal en 40 jaar risicodekking zou dat oplopen tot ca. 164 000. Ter vergelijking: indien een dergelijke koopsom al op 25-jarige leeftijd gestort zou worden, zouden dit bedragen zijn van ca. 2500 respectievelijk 30 000 gulden. Uiteraard is dit een theoretische optie.

Bedacht dient te worden dat als de omzetting van een deel van het ouderdomspensioen naar nabestaandenpensioen geschiedt op basis van een keuzemodule binnen een pensioenregeling, de bedragen voor mannen en vrouwen gelijk dienen te zijn. Hoe de verschillen tussen mannen en vrouwen «gemiddeld» worden, hangt af van de betreffende populatie. De tabellen geven dus alleen een indicatieve richting aan. Ditzelfde geldt voor de te betalen premie bij een vrijwillige voorziening voor het nabestaandenpensioen. Voor de volledigheid zij hier nog vermeld dat het in dit opzicht niet van belang is of een paar van verschillend of hetzelfde geslacht is.

Tweede kanttekening is dat de kosten die hier naar voren komen, afgezet moeten worden tegen een lagere premie tijdens de actieve periode (omdat dan alleen een nabestaandenpensioen op risicobasis wordt geboden, wat goedkoper is dan een nabestaandenpensioen op opbouwbasis). De «bespaarde» premie zou desgewenst direct aangewend kunnen worden voor een individuele (particuliere) verzekering, zij het dat hier veelal sprake is van een fictieve besparing die voor een individu niet zichtbaar zal zijn, omdat naar verwachting bij de inwerkingtreding van artikel 2b sociale partners – ook in verband met de afspraken in het pensioenconvenant – de pensioenregeling op meerdere punten zullen wijzigen.

Derde kanttekening is dat bij de berekeningen geen rekening is gehouden met kosten-opslagen. Deze hangen o.a. af van de uitvoerder van de regeling en de grootte van de collectiviteit. Als vuistregel kan een opslag van 5% worden aangenomen.

Vierde kanttekening is dat als de pensioenregeling voorziet in een regeling voor een nabestaandenpensioen na pensionering op opbouwbasis waarvoor tijdens de actieve periode al premie wordt betaald, de te betalen premies uiteraard lager worden. Ditzelfde geldt voor het geval men tijdens de actieve periode dit risico al particulier afdekt.

7.3. Tot slot

Uit bovenstaande kan geconcludeerd worden dat met een dekking van het overlijdensrisico na ingang pensionering voor de individuele deelnemer die daarvoor kiest, veel kosten zijn gemoeid, als de pensioenregeling hier (niet tijdig) in voorziet. Vooropgesteld zij dat dit gegeven niet nieuw is, maar dat de kosten door een andere structuur nu zichtbaar worden. Daarbij komt dat gezien de stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen, verwacht kan worden dat in de toekomst beide partners hun eigen ouderdomspensioen opbouwen, en er dus wellicht in het algemeen minder behoefte zal zijn aan nabestaandenpensioen. Daarnaast is er altijd de AOW als basisvoorziening. De regering is van mening dat bovenstaande bijdraagt tot de stelling dat een nabestaandenpensioen op risicobasis tijdens de actieve periode (wat dus uitgezonderd is van de werking van artikel 2b) een goede tussenweg is tussen enerzijds het risico van helemaal geen dekking van het overlijdensrisico in de pensioenregelingen en anderzijds de te ver doorgeschoten solidariteit die thans nog bestaat. Overweging hierbij is dat in ieder geval op dit moment bepaalde groepen nog wel een nabestaandenpensioen wensen.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel I

Onderdeel A (artikel 2b van de PSW)

Eerste lid

Het nieuwe artikel 2b van de PSW schrijft voor dat in pensioenregelingen de mogelijkheid wordt geboden dat een deelnemer of gewezen deelnemer (de persoon die pensioenaanspraken heeft en voor wie geen opbouw meer plaats vindt) in plaats van een nabestaandenpensioen waarvoor aanspraken worden opgebouwd, in elk geval met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan, kan kiezen voor een hoger ouderdomspensioen, een eerder ingaand ouderdomspensioen of een ouderdomspensioen dat hoger is en eerder ingaat.

Indien in een pensioenregeling één van deze mogelijkheden wordt geboden, wordt voldaan aan de in artikel 2b, eerste lid, neergelegde verplichting. Dit artikellid bevat de verplichting dat ten minste kan worden gekozen voor één van de in de in onderdelen a, b en c genoemde mogelijkheden. Aan deze verplichting wordt uiteraard ook voldaan indien kan worden gekozen voor elk van de in de onderdelen a, b en c genoemde mogelijkheden. Het artikellid bevat niet de verplichting dat kan worden gekozen voor elk van de in de onderdelen a, b en c genoemde mogelijkheden.

Met de zinsnede «nabestaandenpensioen dat bij beëindiging van de deelneming een premievrije aanspraak oplevert,» in artikel 2b, eerste lid, wordt bereikt dat het nabestaandenpensioen op risicobasis, waarvoor geen aanspraken (kapitaal) worden opgebouwd, niet onder de werking van dit artikel vallen. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de PSW verkrijgt de gewezen deelnemer bij beëindiging van de deelneming ten behoeve van zijn echtgenoot respectievelijk zijn partner een door het pensioenfonds naar redelijkheid vast te stellen premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen respectievelijk partnerpensioen.

De woorden «ongeacht burgerlijke staat» in het huidige artikel 2b blijven staan, omdat in artikel III van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld het verbod van onderscheid op grond van burgerlijke staat te wijzigen. Thans geldt, ingevolge artikel 5, zesde lid, van de Algemene wet gelijke behandeling, het verbod op onderscheid naar burgerlijke staat niet ten aanzien van pensioenvoorzieningen. In artikel III wordt voorgesteld de uitzondering te handhaven voor nabestaandenpensioenvoorzieningen en ouderdomspensioenaanspraken, die voor de datum van inwerkingtreding van dit artikel zijn opgebouwd. De verhouding tussen artikel III en de AWGB wordt in paragraaf 4 van het algemeen deel toegelicht.

Artikel 2b ziet, op grond van het vijfde lid, alleen op aanspraken op pensioen die vanaf de inwerkingtreding van dit artikel zijn opgebouwd.

Ten aanzien van pensioenaanspraken die vóór de datum van inwerkingtreding van dit artikel zijn opgebouwd wordt dus niet voorgeschreven dat gelijkwaardige keuzemogelijkheden, ongeacht burgerlijke staat, in de pensioenregelingen zijn opgenomen.

Tweede lid

In het tweede lid zijn pensioenen genoemd ten aanzien waarvan de verplichting tot het bieden van keuzemogelijkheden niet bestaat.

De achtergrond van de onderdelen a en b zijn toegelicht in paragraaf 2 van het algemene deel.

De verplichting tot het bieden van een keuzemogelijkheid kan niet bestaan ten aanzien van het bijzonder nabestaandenpensioen voor gescheiden echtgenoten omdat de (gewezen) deelnemer niet behoort te kunnen beschikken over de aanspraak op pensioen van zijn gewezen echtgenoot. Daarom is die aanspraak expliciet uitgezonderd van de plicht tot het bieden van een keuzemogelijkheid.

Derde lid

Dit artikellid ziet zowel op het keuzerecht op het moment waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan als op de situatie waarin ook op een ander moment gekozen kan worden. In beide gevallen dient de collectieve actuariële waarde van het ouderdomspensioen (het hogere, eerder ingaande of de combinatie daarvan) ten minste gelijkwaardig te zijn aan de collectieve actuariële waarde van het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd (bij uitruil op pensioendatum) of dat zou worden opgebouwd (bij keuze op een eerder moment waarbij in plaats van nabestaandenpensioen meer ouderdomspensioen wordt opgebouwd). Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal onder andere worden aangegeven waarmee bij het bepalen van de collectieve actuariële gelijkwaardigheid ten minste rekening gehouden zal moeten worden.

Vierde lid

Artikel 8c, tweede lid, van de PSW houdt in dat een aanspraak op nabestaandenpensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer of gewezen deelnemer zonder toestemming van die echtgenoot niet kan worden verminderd, anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens de PSW. Bij afkoop in de zin van de PSW is de toestemming van de echtgenoot of geregistreerde partner dus niet noodzakelijk. Bij waardeoverdracht als bedoeld in artikel 32b van de PSW wordt instemming wel vereist. Bij waardeoverdracht als bedoeld in de artikelen 32a en 32ba van de PSW geldt dat met de pensioenbelangen van de echtgenoot of gewezen echtgenoot op redelijke wijze rekening moet worden gehouden. Op grond van het voorgestelde artikel 2b van de PSW geldt dat bij uitruil toestemming van de echtgenoot of van de partner die is aangemeld in het kader van een partnerpensioen vereist is.

In het vierde lid van het voorgestelde artikel 2b wordt het vereiste van toestemming van de echtgenoot, in afwijking van artikel 8c, tweede lid, gesteld ten aanzien van een keuze als bedoeld in artikel 2b. Een dergelijke keuze kan op de datum van ingang van het pensioen afkoop behelzen. Daarom moet de term «keuze» in dit lid dan ook mede worden opgevat als afkoop in de zin van de PSW. De toestemming van de echtgenoot of geregistreerde partner, in het geval de keuze van artikel 2b een afkoop inhoudt, moet derhalve in afwijking van artikel 8c, tweede lid, worden geregeld.

Tevens wordt in het vierde lid van het voorgestelde artikel 2b het vereiste van toestemming van de partner die is aangewezen in het kader van een partnerpensioen gesteld bij keuze als bedoeld in artikel 2b. Dit laatste is geen afwijking van artikel 8c, tweede lid.

Indien de partner toestemming voor de keuze, bedoeld in artikel 2b heeft gegeven, heeft de bepaling dat met de belangen van de (huwelijks)partner op grond van artikel 32ba, eerste lid, onderdeel c, van de PSW rekening moet worden gehouden, geen functie meer. Om deze reden is artikel 32ba, eerste lid, onderdeel c niet van toepassing op het vierde lid van artikel 2b.

Vijfde lid

Het in artikel 2b geregelde keuzerecht ziet slechts op aanspraken op pensioen die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel zijn opgebouwd. Zie voor de toelichting ook paragraaf 4.

Onderdeel B en C (artikel 2c van de PSW)

Naast de keuzemogelijkheden die in artikel 2b van de PSW zijn voorwoord zijn er nog andere keuzemogelijkheden denkbaar zoals het opbouwen van (extra) nabestaandenpensioen in plaats van een deel van het ouderdomspensioen. In het geval een dergelijke keuzemogelijkheid wordt aangeboden moet er, evenals bij de keuze genoemd in artikel 2b, sprake zijn van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal onder andere worden aangegeven waarmee bij het bepalen van de collectieve actuariële gelijkwaardigheid ten minste rekening gehouden zal moeten worden.

Onderdeel D (artikel 30 van de PSW)

In artikel 30, eerste lid, tweede zin, wordt artikel 32ba toegevoegd. Daarmee wordt bepaald dat overtreding van artikel 32ba wordt gestraft met een geldboete van de vierde categorie.

Onderdeel E (artikel 32 van de PSW)

In het nieuwe zevende lid van artikel 32 wordt voorgeschreven dat de afkoopsom voor aanspraken op pensioen die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikellid zijn opgebouwd bij kleine pensioenen voor mannen en vrouwen gelijk dient te zijn. Vanzelfsprekend wordt hier, zoals ook in de overige gelijke behandelingsbepalingen, gedoeld op mannen en vrouwen in gelijke gevallen.

In het voorgestelde artikel 32, negende lid, bepaald dat er bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met het oog op dit voorschrift. Deze zullen onder andere betrekking hebben op de wijze waarop de hoogte van een voor mannen en vrouwen gelijke afkoopsom bepaald dient te worden.

Onderdeel F, G en H (artikel 32a van de PSW)

Artikel 32a regelt de beperking van de bevoegdheid van pensioenfondsen om pensioen of aanspraken op pensioen af te kopen. De in artikel 32a, eerste lid, onderdeel a, geformuleerde voorwaarde houdt in dat de bevoegdheid tot afkoop is beperkt tot afkopen die ertoe strekken dat onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen worden verworven op grond van een andere toezegging omtrent pensioen van een andere werkgever dan de werkgever die het af te kopen pensioen heeft toegezegd.

Dit betekent dat afkoop op grond van artikel 32a, onderdeel a, bijvoorbeeld kan zijn toegestaan in het geval dat de werknemer in dienst treedt bij een andere werkgever. Indien die andere werkgever onder de werkingssfeer van dezelfde pensioenregeling valt, is er geen sprake van waardeoverdracht. Indien die andere werkgever echter onder de werkingssfeer van een andere pensioenregeling valt, is er sprake van een individuele waardeoverdracht van de ene naar de andere pensioenregeling. Er is dan sprake van een andere toezegging omtrent pensioen van een andere werkgever als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, onderdeel a, zodat afkoop op grond van dit artikellid is toegestaan.

Een ander voorbeeld waarin sprake kan zijn van een andere toezegging omtrent pensioen van een andere werkgever is het geval waarbij als gevolg van fusie of splitsing van een onderneming een (deel van) een onderneming onder de werkingssfeer van een andere pensioenregeling komt te vallen (collectief). Ook in dit voorbeeld is afkoop op grond van artikel 32a, onderdeel a toegestaan.

Artikel 32b regelt de verplichting van pensioenfondsen om in geval van individuele beëindiging van de deelneming op verzoek van de gewezen deelnemer waardeoverdracht naar een andere instelling tot stand te brengen (recht op waardeoverdracht).

Onderdeel I (artikel 32ba van de PSW)

Naast de regelingen betreffende individuele en collectieve waardeoverdrachten in de artikelen 32a en 32b geeft artikel 32ba, eerste lid, onderdeel b, nog een bevoegdheid aan pensioenfondsen om pensioen of aanspraken op pensioen af te kopen. Namelijk indien die afkopen ertoe strekken dat onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen worden verworven op grond van een toezegging omtrent pensioen van de werkgever die het af te kopen pensioen heeft toegezegd of op grond van eenzelfde toezegging omtrent pensioen van een andere werkgever die de onderneming of een deel van de onderneming van de werkgever die het af te kopen pensioen heeft toegezegd, heeft overgenomen.

In onderdeel a is hiervoor de voorwaarde opgenomen dat de rechthebbende instemt met de afkoop.

Artikel 32ba ziet op situaties waarin waardeoverdracht plaatsvindt terwijl de deelnemer niet van werkgever veranderd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitruil zoals omschreven in artikel 2b en 2c van de PSW. Een ander voorbeeld is de situatie dat de werknemer in dienst blijft bij dezelfde werkgever maar bijvoorbeeld binnen dezelfde onderneming een andere functie gaat vervullen waardoor hij onder de werkingssfeer van een andere pensioenregeling gaat vallen (individueel). Ook is afkoop op grond van artikel 32ba, eerst lid, onderdeel b, toegestaan indien de pensioenregeling ongewijzigd blijft maar een andere pensioenuitvoerder de regeling gaat uitvoeren (collectief). Voorts kan worden gedacht aan het geval waarin ten behoeve van de deelnemers aan een pensioenregeling een nieuwe pensioenregeling tot stand wordt gebracht (collectief). Ook dan is afkoop op grond van artikel 32ba, eerste lid, onderdeel b, toegestaan omdat sprake is van een (andere) toezegging omtrent pensioen van de werkgever die het af te kopen pensioen heeft toegezegd.

Op grond van artikel 32ba, eerste lid, onderdeel b, is afkoop ook toegestaan indien de afkoop ertoe strekt het de rechthebbende mogelijk te maken om onder aanwending van de afkoopsom pensioen of aanspraken op pensioen te verwerven op grond van eenzelfde toezegging omtrent pensioen van een andere werkgever die de onderneming of een deel van de onderneming van de werkgever die het af te kopen pensioen heeft toegezegd, heeft overgenomen. Hierbij wordt gedacht aan overgang van een onderneming in de zin van artikel 662 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Indien de overnemende werkgever onder de werkingssfeer van dezelfde pensioenregeling valt, is er geen sprake van waardeoverdracht. Indien de overnemende werkgever echter de personeelsleden van de overdragende werkgever met behoud van hun pensioenrechten overneemt en de pensioenregeling laat uitvoeren door zijn (ondernemings-) pensioenfonds, is sprake van eenzelfde toezegging omtrent pensioen van een andere werkgever. In dat specifieke geval is echter afkoop op grond van artikel 32ba, eerste lid, onderdeel b, toegestaan (collectief).

In het eerste lid, onderdeel c, is als voorwaarde voor de bevoegdheid tot afkoop bepaald dat op redelijke wijze met de pensioenbelangen van de echtgenoot of gewezen echtgenoot is rekening gehouden. Hierbij zij aangetekend dat in geval van een afkoop in de zin van artikel 2b de toestemming is vereist van de echtgenoot of van de partner die is aangemeld in het kader van een partnerpensioen. Toestemming van een gewezen echtgenoot is niet vereist, omdat deze een eigen aanspraak op bijzonder nabestaandenpensioen heeft.

Het in artikel 32ba, eerste lid, onderdeel d, neergelegde voorschrift, inhoudende dat afkoopsommen zodanig worden vastgesteld dat voor mannen en vrouwen het te verwerven pensioen gelijk of, in geval van beschikbare premieregelingen, naar het inzicht op het tijdstip van vast- stelling van die afkoopsom gelijk is, heeft betrekking op elke hierboven beschreven individuele en collectieve waardeoverdracht die onder de werkingssfeer van artikel 32ba valt. Dit geldt zowel voor het collectieve deel van het pensioenaanspraak, alsook voor vrijwillige voorzieningen.

In geval van beschikbare premieregelingen is gekozen voor de formulering «naar het inzicht op het tijdstip van vaststelling van die afkoopsom gelijk is» omdat op dat tijdstip slechts rekening kan worden gehouden met het op dat tijdstip bestaande inzicht in de sterftekansen van mannen en vrouwen. Eventuele latere wijzigingen in die sterftekansen kunnen bij beschikbare premieregelingen leiden tot min of meer ongelijke pensioenen voor mannen en vrouwen.

Ook voor de toepassing van dit artikel geldt (evenals voor de situaties bedoeld in artikel 2b en 2c van de PSW) dat het af te kopen pensioen collectief actuarieel gelijkwaardig is aan het af te kopen pensioen.

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat hetgeen is bepaald in de onderdelen d en e van het eerste lid van dit artikel, alleen ziet op aanspraken op pensioen die vanaf de inwerkingtreding van dit artikel worden opgebouwd.

Samenvattend wordt een schematisch overzicht gegeven van de situaties waarin al dan niet sprake dient te zijn van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen:

situatiewerkgeverpensioenuitvoerdertoezeggingartikel 32a/32b of 32ba
1==32ba
2==32ba
3==≈ waardeoverdracht
4=32a/32b
5=32ba
6=32ba

Toelichting

Symbolen. Met «=» wordt aangegeven dat resp. de werkgever, de pensioenuitvoerder, of de toezegging gelijk blijft. Met «≈» wordt aangegeven dat resp. de werkgever, pensioenuitvoerder, toezegging wijzigt. In de laatste kolom wordt aangegeven of er sprake dient te zijn van gelijke uitkeringen (32ba) of van individuele actuariële gelijkwaardigheid (32a), dan wel dat er geen sprake is van waardeoverdracht.

Situaties

ad 1. Ziet op de situatie dat er een nieuwe pensioenregeling tot stand is gekomen. Dit doet zich thans regelmatig voor in het kader van modernisering en flexibilisering. De overdracht van de aanspraken van de oude naar de nieuwe regeling dient voor mannen en vrouwen tot gelijke uitkeringen te leiden.

ad 2. Ziet op de situatie dat een werkgever een andere pensioenuitvoerder kiest, die dezelfde pensioentoezegging gaat uitvoeren. De overdracht van de aanspraken van de oude naar de nieuwe pensioenuitvoerder dient voor mannen en vrouwen tot gelijke uitkeringen te leiden. Ziet ook op de situatie dat er geen werkgever meer is en het zogenaamde «gesloten fonds» bij liquidatie het pensioen en de aanspraken op pensioen overdraagt aan een andere pensioenuitvoerder.

ad 3. Ziet op de situatie dat een deelnemer van werkgever wisselt, maar bijvoorbeeld binnen eenzelfde (verplichtgestelde) pensioenregeling blijft vallen. Ook kan er sprake zijn over een overname van de onderneming door een andere. In beide situaties is er bij gelijkblijven van de pensioentoezegging en de pensioenuitvoerder geen sprake van waardeoverdracht.

ad 4. Ziet op de situatie dat de nieuwe werkgever een andere pensioentoezegging doet, maar de uitvoering ervan bij dezelfde pensioenuitvoerder heeft ondergebracht. Dit kan, indien een pensioenuitvoerder meerdere regelingen uitvoert. Op de overdracht van de aanspraken van de oude naar de nieuwe pensioenregeling zijn de artikelen 32a en 32b van toepassing.

ad 5. Ziet op de situatie dat een andere werkgever de onderneming van de oude werkgever heeft overgenomen en de uitvoering van dezelfde toezegging bij een andere pensioenuitvoerder (bijvoorbeeld het eigen ondernemingspensioenfonds) onderbrengt. De overdracht van de aanspraken van de oude naar de nieuwe pensioenuitvoerder dient voor mannen en vrouwen tot gelijke uitkeringen te leiden.

ad 6. Ziet op de situatie dat een werkgever tegelijkertijd de inhoud van de pensioenregeling wijzigt én van pensioenuitvoerder wisselt. In dit geval dient de overdracht van aanspraken voor mannen en vrouwen tot gelijke uitkeringen te leiden.

Concluderend kan worden gesteld dat indien de werkgever en/of de pensioentoezegging hetzelfde blijft, het voorschrift van gelijke uitkeringen van toepassing is.

Artikel II (artikel 12c van de WGB)

Eerste lid

Het voorgestelde eerste lid van artikel 12c van de WGB komt in de plaats van artikel 12c, onderdeel a, van deze wet en wijkt daar inhoudelijk niet van af. Het betreft gevallen waarbij het pensioen niet wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever. Het gaat hier derhalve niet om beschikbare premieregelingen maar om loongerelateerde regelingen. Bij deze regelingen mag de omvang van de geldelijke bijdrage van de werkgever ten behoeve van de aan diens onderneming verbonden persoon dan wel van de tot de betrokken tak van beroep verbonden persoon, voor mannen en vrouwen, in afwijking van de artikelen 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 1a en 12b van de WGB, verschillend worden vastgesteld voor zover dat gerechtvaardigd is in verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen. Dit maakt mogelijk dat de periodieke uitkeringsbedragen in overeenstemming met de artikelen 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 1a en 12b van de WGB gelijk kunnen worden vastgesteld.

Tweede lid

Het voorgestelde tweede lid van artikel 12c van de WGB betreft de beschikbarepremieregelingen, dat wil zeggen de regelingen waarbij het pensioen wordt berekend of mede wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de werkgever ten behoeve van de aan diens onderneming verbonden persoon dan wel van de tot de betrokken tak van beroep verbonden persoon. Ten aanzien van deze regelingen kan op twee manieren aan dit voorschrift van gelijke behandeling worden voldaan óf door een toezegging omtrent een gelijke uitkering voor mannen en vrouwen óf door een toezegging dat de geldelijke bijdragen met betrekking tot aanspraken die worden opgebouwd met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit artikel zodanig worden vastgesteld dat de omvang van de pensioenen voor mannen en vrouwen naar het inzicht op het moment van vaststelling van de bijdrage gelijk worden getrokken. Om dezelfde reden als beschreven in deze toelichting bij het eerste lid van artikel 12c van de WGB, is ook hier sprake van een afwijking van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 1a en 12b van de WGB.

Ook dit lid, ten slotte, ziet op aanspraken op pensioen die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel zijn opgebouwd.

Derde en vierde lid

Het derde en vierde lid van dit artikel hebben betrekking op pensioenregelingen van beroepsgenoten. Alhoewel de redactie van deze leden (voorheen het vierde lid van artikel 12c WGB) in de lijn is gebracht met het nieuwe tweede lid van artikel 12c leiden deze artikelleden inhoudelijk – anders dan de pensioenregelingen voor werknemers – niet tot een wijziging ten op zichte van de huidige situatie. Dat betekent dat de uitkeringen voor mannen en vrouwen in beschikbare premieregelingen en bij uitruil van pensioensoorten niet gelijk hoeven zijn

Vijfde lid

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop de pensioenen zo veel mogelijk kunnen worden gelijk getrokken door middel van geldelijke bijdragen die voor mannen en vrouwen verschillend worden vastgesteld. Bij deze beschikbare premieregelingen kunnen ook uitdrukkelijk verschillende soorten pensioen worden toegezegd. In de algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven hoe hiermee moet worden omgegaan.

In artikel 6, eerste lid, onderdeel i, van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen (86/378/EEG), zoals deze is gewijzigd door de richtlijn van de Raad van 20 december 1996 (96/97/EG), wordt bepaald dat bepalingen die direct of indirect uitgaan van het geslacht om uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen, in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, behalve bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen, indien wordt beoogd, de hoogte van de op deze premies of bijdragen gebaseerde pensioenprestaties voor beide geslachten gelijk te trekken of onderling aan te passen.

Geconcludeerd moet worden dat het gelijk trekken of onderling aanpassen van pensioenprestaties voor beide geslachten rechtvaardigt dat onderscheid naar geslacht wordt gemaakt bij de vaststelling van de premies of geldelijke bijdragen. Het voorgestelde artikel 12c is dan ook geheel in overeenstemming met artikel 119 van het EG (thans, na wijziging, artikel 141 EG) EG-Verdrag betreffende het beginsel van gelijke beloning.

Artikel III (artikel 5 van de AWGB)

In artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de AWGB is onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden verboden. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat dit verbod niet van toepassing is op onderscheid op grond van burgerlijke staat, voor zover het betreft pensioenvoorzieningen.

Thans wordt voorgesteld het verbod op het maken van onderscheid op grond van burgerlijke staat voorzover het pensioenvoorzieningen bij de arbeidsvoorwaarden betreft te schrappen met uitzondering van nabestaandenpensioenvoorzieningen en aanspraken op ouderdoms-pensioen die met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit artikel worden opgebouwd. De uitzondering op het verbod in het zesde lid van artikel 5 van de AWGB wordt daarom beperkt tot aanspraken op pensioen die vóór de datum van inwerkingtreding van dit artikellid zijn opgebouwd.

Artikel IV (artikel XXII van de Wet van 30 juni 1994)

In het tweede lid van artikel XXII van de Wet van 30 juni 1994 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (Stb. 1994, 496), is geregeld dat artikel 2b van de PSW op 1 januari 2000 in werking treedt. In het voorliggende wetsvoorstel wordt artikel 2b vervangen. Het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe artikel 2b wordt op grond van artikel V van het wetsvoorstel, nadat dit tot wet is verheven, bepaald bij koninklijk besluit. Het tweede lid van de Wet van 30 juni 1994 dient daarom te vervallen.

Artikel V

Gekozen is voor een inwerkingtredingsartikel waarin wordt geregeld dat de artikelen van deze wet of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden. De reden daarvoor is dat artikelen en onderdelen daarvan op zichzelf staan en voorkomen moet worden dat de inwerkingtreding van zelfstandige artikelen of onderdelen daarvan moet worden uitgesteld omdat andere artikelen of onderdelen daarvan nog niet in werking kunnen treden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Richtlijn nr. 86/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

XNoot
2

Richtlijn nr. 96/97/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1996 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

XNoot
1

Europese Hof van Justitie, zaak C-200/91 (Coloroll, r.o. 83).

XNoot
1

Brief Stichting van de Arbeid aan de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer, d.d. 26 juni 1998.

XNoot
2

Brief aan Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer, d.d. 12 juni 1998.

Naar boven