26 711
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen)

nr. 11
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 31 maart 2000

1. Algemeen

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van het nader verslag. Het komt het kabinet voor dat het nuttig is om de kernpunten van dit wetsvoorstel nog eens naar voren te halen. Het wetsvoorstel omvat twee hoofdonderdelen. Ten eerste het keuzerecht op grond van 2b PSW. Ten tweede de gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen. Bij beide onderwerpen is sprake van dilemma's waarover het kabinet bepaalde standpunten heeft ingenomen.

Ten aanzien van artikel 2b speelt het spanningsveld (volledige) individualisering of handhaving van een (gedeeltelijke) solidariteit. Het kabinet heeft ervoor gekozen, gezien de huidige maatschappelijke verhoudingen, de mogelijkheid van een beperkte solidariteit te handhaven, door het buiten de reikwijdte van artikel 2b plaatsen van het nabestaandenpensioen op risicobasis. Hierbij heeft ook een rol gespeeld dat het alleenstaand-zijn geen statisch gegeven is. In de loop van een leven kan deze situatie zich wijzigen. In dat geval bestaat er, ook voor deze groep, een aanspraak op nabestaandenpensioen. Uit het nader verslag leidt het kabinet af dat bij een groot deel van de Kamer geen overwegende bezwaren bestaan ten aanzien van de wijze waarop het recht op uitruil van een nabestaandenpensioen in een ouderdomspensioen in het wetsvoorstel wordt vormgegeven.

Ten aanzien van de gelijke behandeling is er sprake van een spanningsveld tussen de principiële keuze omtrent het doel van een pensioentoezegging (periodieke uitkering of een «zak geld») en de uitvoerbaarheid. Ter verduidelijking van dit onderdeel wordt nog eens een aantal hoofdzaken op een rij gezet. Het kabinet hoopt op deze wijze bij te dragen aan het onderscheid tussen de discussie op hoofdlijnen en de vele, veelal uitvoeringstechnische details.

Dit wetsvoorstel is voor het kabinet een sluitstuk van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de pensioenen. Het streven van het kabinet is om binnen het terrein van de arbeidsrelatie, dus voor al hetgeen uit de relatie tussen werkgever en werknemer voortvloeit, een gelijke behandeling van mannen en vrouwen tot stand te brengen. Het sluit-stuk dat in dit wetsvoorstel is opgenomen bevat het voorschrift dat bij uitruil van pensioenen geen onderscheid mag worden gemaakt tussen mannen en vrouwen. Voorts is opgenomen dat bij de defined contribution regelingen (beschikbare premieregelingen) zoveel als mogelijk dient te worden gestreefd naar een gelijke uitkering voor mannen en vrouwen. De Europese regelgeving naar de stand van dit moment dwingt niet tot het aanbrengen van dit sluitstuk. Het kabinet kiest er op beleidsmatige gronden voor. Daarbij loopt het kabinet niet uit de pas met de Europese regelgeving, laat staan dat het in strijd handelt met de Europese regelgeving. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft het kabinet aangegeven dat het kabinet niet uitsluit dat de ontwikkeling van de Europese regelgeving tendeert naar een verdere gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de aanvullende pensioenen.

In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag heeft het kabinet aangegeven waarom het van mening is dat gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gehele terrein van de aanvullende pensioen gewenst is. In essentie komt het er op neer dat pensioen wordt gezien als beloning. Het kabinet streeft er naar dat bij alle vormen van beloning in relatie tot de arbeid geen onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen.

In het geval bij de pensioenregeling de mogelijkheid wordt geboden pensioen of aanspraken op pensioen uit te ruilen dan maakt ook deze mogelijkheid deel uit van de beloning. Een zelfde redenering geldt voor de pensioentoezeggingen in de vorm van een beschikbare premieregeling (defined contributionregeling). Evenals bij bijvoorbeeld een eindloonregeling (defined benefitregeling) is ook bij deze regeling het doel het realiseren van een periodieke pensioenuitkering. De toegezegde premie is slechts een middel om dat doel te bereiken. De deelnemer trekt geen profijt van de toegezegde premie, de deelnemer trekt profijt van de periodieke uitkering die na datum pensioeningang uit het gecumuleerde kapitaal voortvloeit. Het kabinet vindt het vanuit die optiek niet gewenst dat een man en een vrouw die dezelfde arbeid verrichten tegen dezelfde beloning na datum pensioeningang een verschillende periodieke uitkering ontvangen louter vanwege het feit dat de een vrouw is en de ander man.

Uit de gewisselde stukken blijkt dat er onduidelijkheid bestaat over de positie van de vrijwillige voorzieningen. Alvorens hierop nader in te gaan, wordt beoogd met onderstaand schema de bestaande en voorgestelde voorschriften ten aanzien van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen overzichtelijk weer te geven.

Gelijke behandelingsnorm ex art. 12b WGB van toepassing op alle pensioenen
Art. 12b WGB is in art. 12c WGB als volgt uitgewerkt:
 Defined benefit regelingen (eindloon e.d.)Defined contributionregelingen (beschikbare premieregelingen)
 basisregelingvrijwillige voorzieningbasisregelingvrijwillige voorziening
huidige voorschriftengelijke uitkering m/vgelijke uitkering m/v1. gelijke premies m/v, óf1. ongelijke premies m/v, óf
   2. ongelijke premies t.b.v. gelijke uitkering m/v2. ongelijke premies t.b.v. gelijke uitkering m/v

De huidige voorschriften, zoals opgenomen in de WGB vloeien rechtstreeks voort uit de Europese regelgeving, met dien verstande dat in de huidige WGB op het punt van de vrijwillige voorzieningen een verdergaand voorschrift is opgenomen, dan minimaal op grond van de Vierde EG-richtlijn vereist.

Gelijke behandelingsnorm ex art. 12b WGB van toepassing op alle pensioenen
Art. 12b WGB is in art. 12c WGB als volgt uitgewerkt:
 Defined benefit regelingen (eindloon e.d.)Defined contributionregelingen (beschikbare premieregelingen)
 basisregelingvrijwillige voorzieningbasisregelingvrijwillige voorziening
Nieuwe voorschriften o.g.v. wetsvoorstel:gelijke uitkering m/v bij keuzemogelijkhedengelijke uitkering m/v bij keuzemogelijkhedengelijke uitkering m/vgelijke uitkering m/v*

* Overigens is in het kader van de taakafbakening reeds afgesproken dat vrijwillige voorzieningen, volledig voor rekening van de werknemer, in de vorm van beschikbare premieregelingen, die zijn ondergebracht bij pensioenfondsen tot gelijke uitkeringen moeten leiden.

Het wetsvoorstel schrijft voor dat de uitkeringen niet alleen op pensioendatum, maar ook na uitruil voor mannen en vrouwen gelijk dienen te zijn. Het wetsvoorstel is wat betreft dit aspect een logische voortzetting van de lijn die in de huidige WGB is opgenomen voor de defined benefit regelingen. Wat betreft de beschikbare premieregelingen wordt met dit wetsvoorstel een verdere stap gezet met het voorschrift tot gelijke uitkeringen. Hoewel in de huidige WGB de optie van de in de EG-richtlijn opgenomen mogelijkheid van gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen reeds is opgenomen, wordt dit in het wetsvoorstel gewijzigd in eenvoorschrift.

Voorop zij gesteld dat vrijwillige voorzieningen in verschillende soorten en vormen voorkomen. Regelingen die het WAO-gat of het ANW-hiaat dichten hebben veelal de vorm van een vrijwillige voorziening, in aansluiting op een defined benefit basisregeling. Daarnaast bestaan er vrijwillige voorzieningen die middels een beschikbare premieregeling voorzien in een aanvulling op het ouderdomspensioen. Binnen de vrijwillige voorzieningen kan weer onderscheid worden gemaakt tussen vrijwillige voorzieningen waar de werkgever aan mee betaalt en waar de werkgever niet aan mee betaalt. Deze laatste groep, de vrijwillige voorzieningen geheel voor rekening van de werknemer, wordt door verscheidene partijen ter discussie gesteld als het gaat om de gelijke behandeling. Het kabinet heeft reeds aangegeven dat de vrijwillige voorzieningen nu ook al onder de gelijke behandelingsvoorschriften voor pensioen vallen zoals opgenomen in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Dit is destijds in goed overleg met de Staten-Generaal besloten en daarbij is in aanmerking genomen dat dit niet dwingend werd voorgeschreven op basis van Europese regelgeving. Nu in dit wetsvoorstel een sluitstuk van de gelijke behandeling bij pensioenregelingen aan de orde is, ziet het kabinet geen gronden om bij dit sluitstuk de vrijwillige voorzieningen uit te zonderen van de aanvullende gelijke behandelingsvoorschriften.

Vrijwel alle fracties vragen naar de wenselijkheid van de gedetailleerde regelgeving in de amvb. Men maakt zich zorgen over de uitvoerbaarheid en heeft twijfels bij de noodzaak van de nadere regelgeving. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wordt gedacht over het idee van een werkgroep van pensioenuitvoerders die al werkende tot uitvoeringsoplossingen komt, zonder nu reeds vastgeklonken te zijn aan al te vaste voorschriften. Ook vragen zij, evenals de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie (in par. 3.2), naar de afstemming van regelingen binnen multinationale ondernemingen en de harmonisatie binnen Europa.

Met de op hoofdlijnen gepresenteerde amvb beoogt het kabinet de beginselen van gelijke behandeling ongeacht burgerlijke staat en van mannen en vrouwen te waarborgen door het stellen van nadere voorschriften. De amvb zorgt ervoor dat iedereen, zowel de pensioenuitvoerders als de deelnemers aan de pensioenregeling, weet waar men aan toe is. Wordt de nadere regelgeving achterwege gelaten dan is er een grotere kans dat er interpretatie-verschillen over de uitwerking van de wettekst ontstaan en dat helderheid slechts kan worden verkregen door zaken aan de rechter voor te leggen. Niettemin is het kabinet gevoelig voor de wens van de sociale partners om zoveel mogelijk vrijheid te hebben om in de pensioen-regeling het uitgangspunt van het wetsvoorstel, te weten de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, vorm te geven. De eerder voorgelegde hoofdlijnen voor een amvb is daarom nogmaals kritisch doorgenomen op de noodzaak van de daarin neergelegde regelgeving. In de thans bijgevoegde concept-amvb1 is de regelgeving beperkt tot een algemene eis met betrekking tot vaststellen van een ruilvoet, opbouwkeuzevoet en afkoopvoet. Deze kunnen de vorm hebben van een vast percentage of een vaste formule. De ruilvoet, opbouwkeuzevoet en afkoopvoet moet zo worden vastgesteld dat er sprake is van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Voorts wordt de bepaling gehandhaafd over de «fictie» van ouderdomspensioen bij de berekening van de werkgeversbijdrage bij een beschikbare premieregeling, indien er niet uitdrukkelijk een bepaald soort pensioen is toegezegd. Door slechts dit voor te schrijven krijgen de sociale partners de ruimte op eigen wijze invulling te geven aan het wetsvoorstel. Overigens zal deze concept-amvb nog voor een toets aan de Verzekeringskamer worden voorgelegd, evenals eerder ook het wetsvoorstel en de (eerdere) amvb op hoofdlijnen. Op grond van de reeds voorgenomen evaluatie na zes jaar kan vervolgens bezien worden hoe aan de wet invulling wordt gegeven en of hierbij voldoende tegemoet wordt gekomen aan de bedoelingen van de wetgever.

Het idee van de leden van de fractie van de PvdA om een werkgroep van pensioenuitvoerders al werkende tot uitvoeringsoplossingen te laten komen spreekt het kabinet aan. Het kabinet merkt daarbij wel op dat het meer voor de hand ligt dat de verantwoordelijken voor de inhoud van de pensioenregelingen, te weten de sociale partners, hiertoe het initiatief nemen en dit coördineren. Op deze wijze kunnen de sociale partners wellicht ook een waardevolle inbreng leveren bij de evaluatie.

Wat betreft de afstemming van de regelingen binnen multinationale ondernemingen en de harmonisatie binnen Europa merkt het kabinet op dat dit wetsvoorstel daar, vergeleken bij de zeer grote verschillen in de pensioenwetgeving tussen de diverse landen, nauwelijks afbreuk aan kan doen. Van enige harmonisatie van pensioenregelingen op Europees niveau is nog geen sprake. Op dit moment worden voorzichtig de eerste verkennende stappen gezet op weg naar afstemming van nationale pensioenwetgeving zodat de arbeidsmobiliteit over de landsgrenzen zo min mogelijk wordt gehinderd door de verschillen in pensioenregelingen. Dit proces verloopt echter moeizaam, mede vanwege de grote fiscale verschillen.

De geuite zorgen met betrekking tot de uitvoerbaarheid zijn zeer serieus bezien. Derhalve wordt thans voorgesteld om naast de sterk ingekorte amvb nadrukkelijker rekening te houden met de gesignaleerde problemen met betrekking tot het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. In de tweede nota van wijziging is geregeld dat de bepalingen van het wetsvoorstel voor respectievelijk pensioenfondsen en verzekeraars op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden. Hiermee wordt beoogd verzekeraars, die veelal te maken hebben met zeer talrijke pensioencontracten, voldoende gelegenheid te bieden voor wijziging hiervan. Voorts wordt geregeld dat het mogelijk is dat de bepalingen van het wetsvoorstel voor de vrijwillige voorzieningen op een ander tijdstip in werking treden dan die voor de basisregeling. Op deze wijze wordt het mogelijk om het wetsvoorstel zodanig inwerking te kunnen laten treden dat aan de uitvoeringstechnische bezwaren ruimschoots tegemoet kan worden gekomen. Ik zal na behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer overleg voeren met de koepels van pensioenuitvoerders over de wijze van inwerkingtreding.

De leden van de CDA-fractie vragen nog eens nader in te gaan op de wijze waarop het overleg met de sociale partners en de pensioenuitvoerders is gevoerd over de amvb en de andere uitvoeringsaspecten.

De sociale partners verenigd in de werkgroep pensioenen van de Stichting van de Arbeid hebben het verzoek tot overleg destijds afgehouden. De belangrijkste overweging hiervoor is dat men binnen de werkgroep niet tot een eensluidend standpunt inzake het wetsvoorstel is kunnen komen. Inmiddels heeft de werkgroep wel gereageerd op mijn schriftelijk verzoek om commentaar op de concept-amvb (zoals deze ook in hoofdlijnen aan de Kamer is voorgelegd). In dat commentaar doet de werkgroep unaniem een dringend beroep op mij om de nadere regelgeving zoveel mogelijk achterwege te laten. Zoals reeds aangegeven is het kabinet hiervoor gevoelig.

De pensioenuitvoerders zijn wel ingegaan op de uitnodiging tot overleg over de inhoud van de amvb. Dit nadrukkelijk met handhaving van hun principiële bezwaren tegen bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel. De uitkomst van het overleg is u gepresenteerd in de nota naar aanleiding van het verslag. Inmiddels is gebleken dat de partijen aan de tafel een verschillende perceptie hebben over hetgeen in het overleg over de concept-amvb is afgesproken. De pensioenuitvoerders hebben nu helder te kennen gegeven dat men niet gelukkig is met de inhoud van de concept-amvb en men sluit zich aan bij de opvattingen van de werkgroep van de Stichting van de Arbeid.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de grenzen van de overheidsinterventie met betrekking tot de aanvullende pensioenen.

Deze principiële vraag kan binnen het bestek van het voorliggende wetsvoorstel slechts beperkt worden beantwoord. Wellicht dat deze vraag bij de aangekondigde Pensioenwet (ter vervanging van de PSW) uitvoeriger aan bod kan komen. In het algemeen kan worden gesteld dat de overheid slechts intervenieert op het terrein van de aanvullende pensioenen wanneer daarmee een zaak van algemeen belang wordt veilig gesteld en de sociale partners dit algemeen belang niet kunnen of willen waarborgen. De vraag is nu wanneer er sprake is van een algemeen belang dat dient te worden veilig gesteld? Deze vraag wordt door het kabinet in samenspraak met de Staten-Generaal beantwoord. Het huidige artikel 2b PSW is een voorbeeld waarbij de Tweede Kamer van mening is dat het algemeen belang, namelijk de bescherming van de belangen van alleenstaanden, diende te worden gewaarborgd omdat de Kamer klaarblijkelijk onvoldoende vertrouwen had in de zelfwerkzaamheid van de sociale partners op dit punt. De regelgeving inzake de waardeoverdracht is een voorbeeld van het beschermen van het algemeen belang (het voorkomen van pensioenbreuk) dat ook door de sociale partners wordt onderschreven doch dat zij niet zelf kunnen regelen zonder wettelijke regels.

De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet om in te gaan op de redering die ertoe leidt dat per saldo een versobering van de pensioenregelingen zal optreden als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel. Ook vragen zij evenals de leden van de PvdA-fractie of het wetsvoorstel een rem zet op flexibilisering van pensioenregelingen. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen naar de visie van het kabinet op de ontwikkelingen als gevolg van dit wetsvoorstel (par. 3.3.1.).

Het is moeilijk om de gedragsreacties van de sociale partners op het wetsvoorstel te voorspellen. Bij de totstandkoming van pensioenregelingen spelen vele factoren een rol. Wat betreft een aantal elementen is onlangs nieuwe wetgeving tot stand gekomen of in de maak. Verwezen kan worden naar het belastingstelsel 21e eeuw, de voorgenomen regelgeving inzake de taakafbakening, de nieuwe Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet Bpf) en de wijze waarop daarin met de vrijwillige voorzieningen wordt omgesprongen en natuurlijk het onderhavige wetsvoorstel. Zoals reeds eerder aangegeven, is de verwachting dat als gevolg van het recht op uitruil de sociale partners er veelal voor zullen kiezen geen nabestaandenpensioen op opbouwbasis meer af te spreken en zich te beperken tot nabestaandenpensioen op risicobasis. De variant genoemd door de leden van de CDA-fractie, te weten het op pensioenleeftijd uitruilen van een deel van het ouderdomspensioen in nabestaandenpensioen indien daar behoefte aan is, is inderdaad reeds in een paar ons bekende pensioenregelingen opgenomen. Het is echter niet aan te geven of dit een trend is. De gedragsreacties ten aanzien van de vrijwillige voorzieningen en de beschikbare premieregelingen zijn wat betreft het kabinet ongewis. Voor zover het gaat om vrijwillige voorzieningen die voorzien in het WAO-gat of in nabestaandenpensioen (die dan dus niet onder het recht op uitruil vallen) valt niet te verwachten dat het onderhavige wetsvoorstel tot gedragsreacties zal leiden anders dan dat wellicht vaker een nabestaandenpensioen in de sfeer van de vrijwillige voorzieningen zal worden afgesproken. De beschikbare premieregelingen zowel in de vorm van een basisregeling als in de vorm van een vrijwillige voorziening zullen, door het voorschrift tot gelijke uitkeringen, nadrukkelijk invloed ondervinden van het onderhavig wetsvoorstel. De vraag is nu in welke mate de sociale partners bereid zullen zijn in de tweede pijler de opgelegde solidariteit tussen mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen te aanvaarden of af zullen zien van het afspreken van dergelijke regelingen. Daarbij zij erop gewezen dat de sociale partners er tot op heden geen enkele moeite mee hebben gehad om in pensioenregelingen allerlei vormen van solidariteit op te nemen inclusief die tussen mannen en vrouwen. Immers deze solidariteit doet zich al lang voor bij de eindloonregelingen. In het advies inzake de taakafbakening hebben de sociale partners bovendien zelf al afgesproken dat het beginsel van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen het uitgangspunt is voor pensioenfondsen (lees: niet verzekeraars) bij de omzetting van het op individuele basis opgebouwde pensioenkapitaal in reglementaire pensioenaanspraken. Het ligt niet voor de hand dat de sociale partners een dergelijke uitgangspunt vastleggen als men vervolgens voornemens is niet meer tot dergelijke afspraken bij pensioenfondsen te komen.

Overigens blijkt uit de Pensioenmonitor (Verzekeringskamer, april 1999) dat slechts 2 à 3% van de werknemers een beschikbare premieregeling heeft. Bekend is dat het merendeel van de beschikbare premieregelingen is ondergebracht bij verzekeraars. Veelal kennen deze contracten een mindere mate van solidariteit dan hetgeen in pensioenregelingen bij de pensioenfondsen is opgenomen. Dit laatste vloeit overigens ook voort uit de taakafbakening. Wellicht zal het calculerend gedrag van de werknemers er wel toe leiden dat met name mannen geen gebruik meer wensen te maken van de door de werkgever aangeboden pensioenvoorziening. Daar staat tegenover dat deze werknemers zich dan mogelijk alsnog via de derde pijler bij de verzekeraar een voorziening voor de oude dag verschaffen. Het resultaat zou dan zijn dat in de tweede pijler de meer solidaire pensioenregelingen zijn ondergebracht en dat de werknemer zich in de derde pijler zelf voorziet van de meer op het individu gerichte pensioenvoorziening voor de oude dag. Deze verdeling past wat het kabinet betreft in de verdeling tussen tweede en derde pijler. Tot slot wil het kabinet de creatieve vermogens van sociale partners en pensioenuitvoerders om in te spelen op de veranderende wetgeving niet onderschatten.

De leden van de fracties van PvdA, CDA en D66 vragen om een reactie op het commentaar van de Commissie gelijke behandeling op het concept Besluit gelijke behandeling bij pensioenen, met name op de conclusies van de Commissie waar zij wijst op mogelijke indirecte discriminatie en ongelijke behandeling.

Onderstaand zal achtereenvolgens ingegaan worden op de conclusies die de Commissie gelijke behandeling trekt.

De Commissie concludeert in paragraaf II.B (Seksegerelateerde berekeningsfactoren en gelijkwaardige uitruil) als volgt: De Commissie is voorstander van het streven naar gelijke uitkeringen, maar merkt op dat dit op gespannen voet staat met het nochtans gedoogde gebruik van seksegerelateerde actuariële berekeningen.

De regering is in de memorie van toelichting ingegaan op de alternatieven die bestaan om te bereiken dat mannen en vrouwen op het gehele terrein van de arbeidsvoorwaarden gelijk behandeld wordend. Hiervoor zijn twee alternatieven besproken. Het eerste alternatief, het hanteren van sekseneutrale actuariële berekeningen is afgewezen ten gunste van een voorschrift tot gelijke uitkeringen. Het is afgewezen, omdat het als «een brug te ver» wordt beschouwd. Het hele financieringssysteem van de pensioenopbouw is namelijk gebaseerd op de verschillende sterftetafels voor mannen en vrouwen. Bovendien is er naar het oordeel van het kabinet niet zozeer sprake van het «gedogen» van seksegerelateerde actuariële berekeningen door het Europese Hof, zoals de Commissie opmerkt, als wel aanvaarden. Er is geen sprake van dat het voorschrift tot gelijke uitkeringen op gespannen voet zou staan of in strijd zou zijn met internationaal recht. Dit laat overigens onverlet dat de discussie over de rechtvaardiging van het hanteren van seksegerelateerde actuariële berekeningen doorgaat.

De Commissie concludeert in paragraaf II.C (Internationale gelijke behandelingsnormen) als volgt.

Het onderhavig Besluit bestendigt de beloningsverschillen tussen sectoren en tussen mannen en vrouwen. Deze situatie staat mogelijk op gespannen voet met internationaal rechterlijke normen.

Er is naar het oordeel van het kabinet geen sprake van het bestendigen van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen aangezien niet de premie, maar de uiteindelijke pensioenuitkering als de beloning wordt gezien, en de uitkeringen nu juist zoveel mogelijk gelijk moeten worden getrokken. Voorts is het bestaan van beloningsverschillen tussen sectoren een kwestie die voortvloeit uit het onder de verantwoordelijkheid van sociale partners vallende arbeidsvoorwaardenoverleg. De gelijke behandelingsvraagstukken in dit kader vallen naar het oordeel van het kabinet buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel. Het kabinet meent dat de vraag van de Commissie of het gegeven dat de ruilvoet in vrouwen-sectoren lager is dan in mannensectoren in overeenstemming is met internationale gelijke behandelingsnormen bevestigend kan worden beantwoord.

De Commissie concludeert in paragraaf II.D (wisselende berekeningsfactoren, samenhangend met man/vrouw samenstelling van het deelnemersbestand) als volgt.

Het Besluit heeft mogelijk indirecte discriminatie op grond van geslacht tot gevolg, daar het wisselen van de man/vrouw-samenstelling in een sector kan leiden tot een verandering in de hoogte van de uitruil van nabestaandenpensioen tegen ouderdomspensioen.

De hoogte van de ruilvoet wordt bepaald aan de hand van verschillende factoren, waar de m/v-samenstelling van het deelnemersbestand er één van is. Andere factoren die de ruilvoet bepalen zijn inschattingen omtrent leeftijdsopbouw, gezondheid en keuzegedrag. Naar verwachting zal er in de praktijk voor gekozen worden de ruilvoet op basis van grote bestanden vast te stellen, bij verzekeraars bijvoorbeeld op basis van het totale deelnemersbestand van alle pensioencontracten van die verzekeraar (portefeuille-niveau), zodat fluctuaties van de ruilvoet geminimaliseerd kunnen worden. Deze hebben immers niet alleen consequenties voor de deelnemers, maar ook voor de uitvoerder. En de uitvoerder zal het risico zo goed mogelijk moeten en willen inschatten.

De Commissie concludeert in paragraaf II.E (Uitvoerbaarheid) als volgt.

De Commissie voorziet een toename van het aantal verzoeken, en de problematische toetsing daarvan. De Commissie behoeft uitbreiding op het terrein van actuariële expertise om toetsing mogelijk te maken. In veel gevallen zal geconcludeerd worden dat het onderscheid niet in strijd met de wet is.

De Commissie zal slechts in individuele gevallen toetsen of de ruilvoet voor mannen en vrouwen gelijk is. De beoordeling van de collectieve actuariële gelijkwaardigheid als zodanig valt hier buiten. De Verzekeringskamer is de instantie die hierop toezicht houdt. Overigens realiseert het kabinet zich dat de materie van het wetsvoorstel complex is. De gevolgen hiervan voor de taak van de Commissie zullen serieus worden gevolgd. De inschatting van de Commissie dat veelal niet tot strijd met de wet zal worden geconcludeerd, leidt ertoe dat vooralsnog geen concrete actie van de kant van het kabinet wordt ondernomen op het punt van de taakbelasting.

De Commissie concludeert in paragraaf III. C (de actieve periode) als volgt.

De «gelijke behandeling» op grond van geslacht en burgerlijke staat en van de groep alleenstaanden wordt naar het oordeel van de Commissie met dit wetsvoorstel en het daarbij behorende Besluit niet per definitie bereikt.

Met de Commissie is het kabinet van mening dat er niet per definitie sprake zal zijn van gelijke behandeling van alleenstaanden met mensen met een partner, vanwege het voornemen het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten de reikwijdte van artikel 2b PSW te brengen. Dit vloeit voort uit het reeds eerder door het kabinet aangegeven dilemma dat bestaat tussen het belang van een nabestaandenpensioen voor niet economisch-zelfstandige partners (met name vrouwen) en de volledige compensatie van alleenstaanden. Het kabinet is van oordeel dat er met de mogelijkheid van het afspreken van een collectief nabestaandenpensioenregeling op risicobasis, zonder dat hierop het keuzerecht van toepassing is, een redelijk evenwicht is gevonden tussen het streven naar economische zelfstandigheid en het rekening houden met de maatschappelijke realiteit met betrekking tot het aantal mensen met een financieel afhankelijke partner.

De Commissie concludeert in paragraaf III C. (Nadelen uitruil nabestaandenpensioen vanuit gelijke behandelingsperspectief) als volgt.

De mogelijkheid tot nabestaandenpensioen-verkoop voor alle deelnemers (derhalve ook die met een kwalificerende partner) is discutabel voor zover het de postactieve periode betreft van zowel de deelnemer als de partner. De Commissie wil hiertegen bezwaar maken, omdat afzien van dit type dekking overwegend nadelig voor vrouwen is.

Met de Commissie stelt het kabinet vast dat de financieel afhankelijke partners degenen zijn die gevolgen zullen ondervinden, indien sociale partners het nabestaandenpensioen op opbouwbasis omzetten in een nabestaandenpensioen op risicobasis, omdat er dan geen dekking is na pensionering. De inhoud van de toezegging is echter geen zaak van de overheid, maar van sociale partners, waardoor de verantwoordelijkheid voor het opvangen van eventuele wijzigingen in het nabestaandenpensioen bij de deelnemer zelf zal komen te liggen. Overigens kunnen de reeds opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen niet worden gewijzigd zonder dat op redelijke wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de partner. Het kabinet ziet niet in dat een wijziging van de pensioenregeling op dit punt tot ongerechtvaardigd indirect onderscheid zou leiden. In de voorlichting zal het kabinet overigens de mogelijke consequenties van het wetsvoorstel naar alle betrokkenen communiceren.

De Commissie concludeert in paragraaf III C. (De keuze voor het eerbiedigend overgangsrecht) als volgt. De eerbiedigende werking heeft verschillende gevolgen voor verschillende maatschappelijke groepen. Naar het oordeel van de Commissie is om deze effecten te kunnen beoordelen nader onderzoek naar de effecten van de eerbiedigende werking wenselijk.

Wijzigingen in pensioenwetgeving gaan in het algemeen uit van eerbiedigende werking voor in het verleden opgebouwde pensioenen, in verband met de gebruikte financieringsmethodes. Deze lijn is ook in het onderhavig wetsvoorstel gevolgd met dien verstande dat bij tweede nota van wijziging wordt voorgesteld de eerbiedigende werking, onafhankelijk van de datum van invoering van het wetsvoorstel, wat betreft artikel 2b PSW te beperken tot de opgebouwde pensioenen uit de periode voor 1 januari 2001. Overigens staat het de pensioenuitvoerders vrij om de uitruil ook aan te bieden over opbouw over perioden voor de inwerkingtreding van deze wet. Indien dat niet gebeurt staat vast dat degenen die vlak voor hun pensioen zitten, minder kunnen uitruilen dan degenen die pas net aan hun pensioen-opbouw begonnen zijn.

De Commissie concludeert in paragraaf IV (artikel 7 Algemene Wet Gelijke Behandeling) als volgt.

De Commissie wijst erop dat het in het voorliggende wetsvoorstel verboden wordt om onderscheid op grond van geslacht te maken bij de uitkeringen en de werknemerspremies, maar dat bij de derde pijler naar sekse gescheiden vaststelling van premies mogelijk blijft. Graag zou de Commissie de verhouding tussen artikel 7 AWGB en de bepalingen in het wetsvoorstel toegelicht zien.

Het wetsvoorstel heeft uitsluitend betrekking op de aanvullende pensioenvoorzieningen in de tweede pijler. Dat wil zeggen op de pensioenregelingen die gerelateerd zijn aan een arbeidsverhouding. Aangezien artikel 7 AWGB gericht is op pensioenvoorzieningen in de derde pijler wordt hieraan in onderhavig wetsvoorstel geen aandacht besteed.

De Commissie concludeert in paragraaf IV (artikel 5, zesde lid AWGB) als volgt.

Het is de Commissie niet duidelijk wat de wetgever bedoelt en beoogt met de voorgestelde wijziging van artikel 5 lid 6 AWGB, omdat het juist gaat om (ongelijke behandeling bij) nabestaandenpensioenvoorzieningen. Andere aspecten van een pensioenregeling zijn in dit kader nooit aan de orde geweest.

Anders dan de Commissie meent is er ook nog een ander belangrijk aspect, namelijk de franchise. De uitzondering voor pensioenen in artikel 5, zesde lid AWGB is mede opgenomen in verband met pensioenregelingen met een nabestaandenpensioen op grond van het bepaalde partnersysteem, waar voor degenen zonder (huwelijks-)partner (ter compensatie van het nabestaandenpensioen) rekening werd gehouden met een lagere franchise.

De Commissie concludeert in deze paragraaf ook nog als volgt.

De Commissie constateert dat het onderscheid tussen gehuwden/geregistreerden en samenwonenden gehandhaafd blijft. Vraag is of dit noodzakelijk en toelaatbaar is.

De handhaving van de uitzondering voor het nabestaandenpensioen in artikel 5, zesde lid AWGB hangt samen met het eerder genoemde dilemma betreffende de positie van de financieel afhankelijke partner. Met de Commissie is het kabinet van mening dat er onderscheid gemaakt kan blijven worden tussen gehuwden/geregistreerden en samenwonenden. Aangezien ieder paar de mogelijkheid heeft zich te registreren is er naar het oordeel van het kabinet sprake van een evenwichtige keuze tussen de belangen van niet gehuwd samenwonenden en degenen met een financieel afhankelijke partner. Van onverenigbaarheid met artikel 26 van het IVPBR lijkt geen sprake te zijn.

Tenslotte pleit de Commissie er voor om in deze de eerbiedigende werking te nuanceren en terugwerkende kracht voor geregistreerden mogelijk te maken.

Verwezen wordt in dit kader naar het wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet met betrekking tot de medezeggenschap van gepensioneerden en de gelijkstelling van geregistreerde partners met gehuwden (Kamerstukken II 1999/2000, nr. 26 674). Op grond van dit wetsvoorstel, dat op 15 februari jl. door de Tweede Kamer is aanvaard, moeten geregistreerden wat betreft de hoogte van het nabestaandenpensioen op dezelfde wijze worden behandeld als gehuwden. Alleen personen die ten tijde van de inwerkingtreding van deze wetswijziging nog actief deelnemer zijn in de pensioenregeling hebben baat bij deze wetswijziging. Met andere woorden al degenen die reeds gepensioneerd, met ontslag of overleden zijn kunnen geen voordeel meer hebben van deze wijziging. In dit verband moet erop worden gewezen dat het thans nog geldende artikel 2c PSW, dat met ingang van 1 januari 1998 in werking is getreden, wel expliciet de in aanmerking te nemen pensioenopbouw beperkt tot de toekomstige opbouw. De Kamer heeft echter in april 1998 in een motie verzocht het verschil tussen gehuwden en geregistreerden alsnog zoveel mogelijk ongedaan te maken. In voornoemd wetsvoorstel is aan die wens gehoor gegeven, met name omdat bleek dat in de praktijk al op grote schaal in een volledige gelijkstelling was voorzien. De extra kosten die zullen voortvloeien uit bovengenoemd wetsvoorstel zullen daarom op macro niveau beperkt zijn en door de gekozen uitgangspunten ook financierbaar.

De leden van de fractie van D66 spreken van een ongelukkig wetsvoorstel. Zij vinden dat het wetsvoorstel zich had moeten beperken tot het recht op uitruil en niet moet worden belast met de complexiteit van het vraagstuk van de «gelijke behandeling van mannen en vrouwen». Voorts stellen zij dat er op blz. 3 onderaan van de Nota naar aanleiding van het verslag sprake is van een subjectieve opvatting die tegenspraak oproept. Blijkbaar, zo stellen deze leden mogen de sociale partners met een beroep op solidariteit hogere principes terzijde schuiven. Nu gaat het om de gelijke behandeling ongeacht burgerlijke staat, terwijl gelijke behandeling naar geslacht eveneens wettelijk is voorgeschreven. Deze leden vragen of men die laatste nu plotseling ook met een beroep op solidariteit opzij mag zetten.

Met enige verbazing constateer ik dat de leden van de fractie van D66 het wetsvoorstel als «ongelukkig» typeren. Het kabinet heeft gemeend dat het verzoek van sociale partners om met nadere regelgeving bij artikel 2b PSW te komen, niet mogelijk was zonder voor het keuzerecht op grond van artikel 2b PSW met een voorschrift tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen te komen. Dat dit ook de bedoeling was blijkt uit de discussie rond het door het voormalig kamerlid van de fractie van D66, mevrouw Groenman ingediende amendement betreffende artikel 2b PSW. De nadere uitwerking van artikel 2b, met betrekking tot de sekseneutrale uitkomsten van de uitruil is aanleiding geweest om het voorschrift tot gelijke uitkeringen een bredere werking te geven, zodat op het hele terrein van de aanvullende pensioenen mannen en vrouwen gelijk behandeld worden. Hiermee wordt ook tegemoet gekomen aan een motie van genoemd kamerlid van de fractie van D66, welke mede ondertekend is door PvdA, VVD en CDA, over het hanteren van naar sekse gescheiden sterftetafels (Kamerstukken II 1989/90, 20 890, nr. 23).

Met de leden van de fractie van D66 ben ik van mening dat het wetsvoorstel een weerbarstige materie betreft. Zoals ook reeds aangegeven in paragraaf 1, zou er naar mijn oordeel echter een scherper onderscheid gemaakt kunnen worden tussen de principiële keuzen die gemaakt zijn op het terrein van de gelijke behandeling ongeacht burgerlijke staat en gelijke behandeling van mannen en vrouwen enerzijds en de uitvoerbaarheid anderzijds. De discussie over de principiële aspecten lijkt enigszins te worden vertroebeld door de grote nadruk die gelegd wordt op de uitvoeringstechnische consequenties. Hoewel het kabinet zich terdege bewust is van het feit dat dit wetsvoorstel uitvoeringstechnisch veel voeten in de aarde heeft, is dit voor het kabinet geen aanleiding om de uitvoeringstechniek te laten prevaleren boven de principiële keuzen die in dit wetsvoorstel zijn gemaakt.

Wat betreft de suggestie dat sociale partners naar eigen goeddunken keuzen kunnen maken ten aanzien van de beginselen van gelijke behandeling lijkt sprake te zijn van een misverstand. Uitgangspunt van het kabinet is om rekening te houden met de huidige maatschappelijke situatie, waarin de economische zelfstandigheid van vrouwen nog (lang) niet volledig is, waardoor de behoefte aan een nabestaandenpensioenvoorziening nog daadwerkelijk bestaat. Het kabinet is van oordeel dat het aan sociale partners is de inhoud van de pensioenregeling te bepalen, dus ook om al dan niet een vorm van nabestaandenpensioen op te nemen. Rekening houdend met de kostenbeheersingsafspraken in het pensioenconvenant heeft het kabinet zich op het standpunt gesteld dat het wenselijk is dat sociale partners een vorm van nabestaandenpensioen kunnen handhaven. Met deze leden ben ik van mening dat hier sprake is van een subjectieve opvatting: er is inderdaad een keuze gemaakt, door het nabestaandenpensioen op risicobasis buiten artikel 2b PSW te laten. Zoals ook in de memorie van toelichting al is aangegeven is er wat betreft de gelijke behandeling naar burgerlijke staat sprake van een spanningsveld tussen individualisering en solidariteit. Het kabinet heeft in dezen een principiële keuze gemaakt. Sociale partners kunnen al dan niet gebruik maken van deze optie. Een vergelijking met de gelijke behandeling van mannen en vrouwen kan hier naar mijn mening niet gemaakt worden.

2. De keuzemogelijkheid tussen nabestaandenpensioen en een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen

2.1 Algemeen

Het Centrum individu en samenleving (Cisa) geeft blijkens de weergave van de leden van de VVD-fractie aan dat uit rechtspraak van het Hof van Justitie valt op te maken dat pensioenfondsen geen misbruik mogen maken van de aansluitingsplicht voor werkgevers en de daaruit afgeleide deelnemersplicht voor werknemers, door alleenstaanden te dwingen mee te betalen aan een nabestaandenpensioen zonder dat zij daar aanspraken aan kunnen ontlenen. De leden van de VVD-fractie en ook die van de D66 fractie vragen een reactie op de brief van het Cisa d.d. 10 februari 2000 waarin bovenstaande is beschreven.

Vooropgesteld dat ik geen kennis heb kunnen nemen van de brief van het Cisa ga ik kort in op de hier geschetste problematiek. Het Cisa baseert zijn conclusie op een arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1999 (gevoegde zaken (C-115/97-C-117/97). In de aangehaalde overweging van het Hof (punt 121) staat dat de rechter bij weigering van vrijstelling door het fonds moet toetsen of het fonds geen willekeurig gebruik heeft gemaakt van zijn vrijstellingsbevoegdheid en of het bij zijn beslissing het non-discriminatiebeginsel en de overige wettigheidsvoorwaarden in acht heeft genomen.

Met andere woorden het Hof geeft aan dat een pensioenfonds bij het nemen van een beslissing over vrijstelling geen onderscheid mag maken tussen verschillende ondernemingen (het zgn. non-discriminatiebeginsel) en niet mag handelen in strijd met andere algemene rechtsbeginselen en toepasselijke regelgeving. De inhoud van de pensioenregeling als zodanig is hierbij niet aan de orde.

De leden van de VVD-fractie sluiten zich aan bij de vraag van het Verbond van Verzekeraars, Opf en VB of de meerkosten verbonden aan het voorschrift van artikel 2b PSW om voor iedere alleenstaande of samenwonende deelnemer een financiële voorziening voor het nabestaandenpensioen te treffen buiten de evaluatie van het pensioenconvenant mogen blijven. Ook de leden van de CDA-fractie stellen in paragraaf 5 deze vraag.

Voorop zij gesteld dat het pensioenconvenant is gesloten tussen het kabinet en de sociale partners. De uitvoerders zijn geen partij bij het convenant. Mij hebben van de kant van de sociale partners geen signalen bereikt dat er onduidelijkheid zou bestaan over de wijze waarop dit wetsvoorstel wordt meegenomen in de evaluatie van het pensioenconvenant. Dit ligt ook niet voor de hand omdat daar immers duidelijke afspraken over zijn gemaakt. Gevolg van artikel 2b PSW is dat er niet langer een «bepaalde partner» systeem kan worden gehanteerd, omdat voor iedere deelnemer in beginsel een voorziening bestaat voor ofwel een nabestaandenpensioen ofwel een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Dit vloeit voort uit artikel 2b PSW en wordt derhalve meegenomen in de evaluatie van het pensioenconvenant.

De leden van de fractie van D66 vragen of er een maatschappelijk draagvlak bestaat voor de opgedrongen solidariteit die in de uitwerking van artikel 2b is opgenomen. De leden van de D66-fractie vragen eveneens een reactie op twee alternatieve methoden om de compensatie voor alleenstaanden vorm te geven, zonder handhaving van overhevelende solidariteit.

In hoeverre het voorgestelde artikel 2b PSW een maatschappelijk draagvlak heeft zou kunnen worden afgeleid uit de reacties van de verschillende maatschappelijke organisaties. Ruwweg kan gesteld worden dat de sociale partners er mee kunnen instemmen, dat de ouderenorganisaties het te ver vinden gaan en dat de belangenbehartigers van alleenstaanden het niet ver genoeg vinden gaan.

Met de leden van de D66-fractie is het kabinet van mening dat compensatie van alleenstaanden zou kunnen geschieden door het uniform geregelde nabestaandenpensioen af te schaffen en degenen die dat wel wensen daar apart voor laten betalen. Dat deze optie uitvoerbaar is blijkt al uit de door deze leden aangehaalde KLM-regeling.

De tweede optie behelst een keuzerecht bij datum indiensttreding. Ook deze optie is uitvoerbaar. De optie van storting op een flexibel aanwendbare «pensioenspaarrekening» is mogelijk in de vorm van een beschikbare premieregeling zonder dat er een of meer bepaalde pensioensoorten zijn toegezegd. Bij een defined benefit-regeling (bijvoorbeeld een eindloonregeling) is dit niet mogelijk, omdat de financiering in dat geval afgestemd dient te zijn op de toezegging. Een onbepaalde toezegging is niet mogelijk. De optie alleen een ouderdomspensioen toe te zeggen, met de mogelijkheid van uitruil voor nabestaandenpensioen is binnen het huidige voorstel al mogelijk en is bijvoorbeeld bij PGGM ook in reeds in de pensioenregeling neergelegd. In verband met het voorschrift tot gelijke uitkeringen is een individuele pensioenspaarrekening niet mogelijk.

Het commentaar van de Nederlandse Bond van Pensioenbelangen waar de leden van de D66-fractie naar verwijzen is door het kabinet niet ontvangen.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de regering de vrees kan weghalen dat in veel pensioenregelingen het nabestaandenpensioen op opbouwbasis uit een oogpunt van administratieve lastendruk zal worden afgeschaft. Voorts vragen zij aandacht voor de gevolgen van het keuzerecht voor kleinere pensioenregelingen.

Omdat er aanzienlijke kostenconsequenties verbonden zijn aan het invoeren van het keuzerecht op grond van artikel 2b PSW, bestaat er een reële kans dat sociale partners de «dure» nabestaandenpensioenvoorziening niet zullen handhaven. Een tendens in die richting is reeds zichtbaar. De geuite vrees van de leden van de GPV- en RPF-fractie kan dus niet worden weggenomen. De wijzigingen in de nabestaandenpensioenregelingen hangen ook samen met het feit dat er in het kader van het pensioenconvenant afspraken zijn gemaakt over kostenbeheersing. Wat betreft de kostenstijging bij kleine collectieve regelingen als gevolg van het aanpassen van de ruilvoet bij een nieuwe deelnemer meent het kabinet dat er voldoende mogelijkheden zijn om dit risico over grotere groepen te spreiden. Bijvoorbeeld door een verzekeraar als uitvoerder te kiezen die de ruilvoet baseert op de gehele portefeuille.

2.2 Alleen nabestaandenpensioen met een opbouwkarakter

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat dat bij een nabestaandenpensioen op risicobasis gedurende de opbouwfase bij wisseling van dienstverband geen aanspraken op nabestaandenpensioen zijn opgebouwd. Vervolgens wordt de vraag gesteld of bij overlijden geruime tijd voor de pensioendatum niet of van een nauwelijks bestaand nabestaandenpensioen sprake zal zijn. Tevens wordt de vraag gesteld wat dit in concreto voor de nabestaanden betekent en of het gewenst is de verantwoording hiervoor geheel bij sociale partners te leggen.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat voor het bereiken van de reguliere pensioendatum de hoogte van de aanspraken bij een nabestaandenpensioen op risicobasis, net als een nabestaandenpensioen op kapitaaldekking met een risicodekking bij vooroverlijden van de werknemer, in beginsel gerelateerd is aan de hoogte van het te bereiken ouderdomspensioen. Dit betekent dat de hoogte van het nabestaandenpensioen niet wordt beïnvloed door de vraag of iemand kort of lang voor het bereiken van de pensioendatum komt te overlijden. Tevens zal het voor zich spreken dat het niet mogelijk is dat dezelfde dienstjaren bij verschillende werkgevers in acht worden genomen voor het bepalen van de aanspraken op nabestaandenpensioen. Anders zouden immers dubbele aanspraken kunnen worden gevormd. In het algemeen zal in het kader van wisseling van dienstverband altijd de afweging moeten worden gemaakt of waardeoverdracht aantrekkelijk is. Als bij de oude werkgever de aanspraken ten aanzien van zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen zijn gevormd op kapitaaldekkingsbasis en de nieuwe werkgever kent een nabestaandenpensioenregeling op risicobasis, dan zijn voor de deelnemer ten aanzien van het ouderdomspensioen aan de waardeoverdracht de bekende voordelen verbonden: recht op indexatie en de mogelijkheid tot verdere inkoop van ontbrekende opbouw. Ten aanzien van het nabestaandenpensioen krijgt de deelnemer bij de nieuwe werkgever rechten die aan het ouderdomspensioen zijn gerelateerd. Daar tegenover staat dat de rechten die waren opgebouwd bij de oude werkgever op een uitkering uit hoofde van het nabestaandenpensioen na het ingaan van het pensioendatum, door de waardeoverdracht komen te vervallen. Immers een nabestaandenpensioen op risicobasis voorziet daarin niet. De bij de oude werkgever voor het nabestaandenpensioen eventueel gevormde waarden kunnen in het kader van die waardeoverdracht worden aangewend voor het verwerven van extra aanspraken op ouderdomspensioen.

Ten aanzien van de vraag of het gewenst is «de verantwoording daarvoor geheel te leggen bij de sociale partners», kan worden opgemerkt dat dit past binnen de huidige systematiek waarbij de inhoud van de pensioenregeling wordt vastgesteld door de sociale partners.

In de vraag is tevens opgemerkt dat extra inkoop van ontbrekende dienstjaren door de Wet fiscale behandeling van pensioen is beperkt tot de jaren voor 1994. Deze opmerking kan aanleiding geven tot misverstanden. In het algemeen geldt dat voor de diensttijd waarin ten opzichte van de actuele pensioenregeling geen of onvoldoende pensioenrechten zijn opgebouwd bij de nieuwe werkgever aanvullende pensioenaanspraken kunnen worden ingekocht. Dat geldt in ieder geval voor de jaren vanaf 8 juli 1994 waarmee het wettelijk recht op waardeoverdracht is gerealiseerd. De jaren daarvoor kunnen fiscaal ook worden meegeteld als geen waardeoverdracht heeft plaatsgevonden, mits wordt voldaan aan de voorwaarden in het op deze wet gebaseerde Besluit van 18 mei 1999 (Stb. 1999, 212).

De leden van de VVD-fractie en D66-fractie willen graag weten wat de opbrengsten zijn van het afzien van nabestaandenpensioen op risicobasis uitgedrukt als percentage van de pensioengrondslag. Hiernaast vragen de leden van de fractie van VVD ook hoeveel het bedraagt als procenten waarmee de pensioenopbouw kan worden verhoogd.

De Verzekeringskamer heeft uitgerekend (De pensioenmeetwijzer, VK-studies nr 17, blz. 48) dat het afzien van nabestaandenpensioen op kapitaaldekkingsbasis bij actuariële equivalentie voor mannen een verhoging van het ouderdomspensioen van 30% oplevert. Voor vrouwen leidt dit tot een verhoging van 5%. Vrouwen hebben immers, doordat ze gemiddeld jonger zijn dan hun partner en een hogere levensverwachting hebben, een kleinere kans om voor hun partner te overlijden. Als er geen onderscheid tussen de seksen wordt gemaakt is het gemiddelde uitruilpercentage ongeveer 20%. De kosten van een nabestaandenpensioen op risicobasis bedragen ongeveer de helft van de kosten van nabestaandenpensioen op kapitaaldekkingsbasis, hetgeen dus neer zou komen op circa 10%. Bij een pensioenpremie van 14% betekent dit dat circa 1,4% van de pensioengrondslag wordt betaald aan een nabestaandenpensioen op risicobasis.

De bovengenoemde 10% is overigens niet gelijk aan het percentage waarmee het ouderdomspensioen verhoogd kan worden indien ook bij nabestaandenpensioen op risicobasis een uitruilmogelijkheid aanwezig is. Het is aannemelijk dat meer vrouwen zullen uitruilen dan mannen waardoor het percentage waarmee het ouderdomspensioen kan worden verhoogd bij een actuarieel neutrale uitruil van nabestaandenpensioen op risicobasis zo'n 3% lager kan uitvallen. Het feitelijke uitruilpercentage zal afhangen van de veronderstellingen die de pensioenfondsen zullen hanteren over het animo van mannen en vrouwen om uit te ruilen.

In antwoord op de vraag van de VVD-fractie naar de premie van een overlijdensrisicoverzekering bij een commerciële verzekeraar kan alleen een indicatie worden gegeven omdat dergelijke verzekeringen in de praktijk nog niet voorkomen. In onderstaande tabel zijn de actuarieel benodigde premies weergegeven voor een overlijdensrisicoverzekering op collectieve basis die tot het 65e levensjaar een uitkering garandeert ter hoogte van het minimumloon en waarvoor geen gezondheidsverklaring hoeft te worden afgegeven. De premie is weergeven als absoluut bedrag en als percentage van de pensioengrondslag bij een salaris van f 68 000 en een franchise van f 29 000. In dit overzicht is uitgegaan van een rekenrente van 3% en een situatie waarin de man 3 jaar ouder is dan de vrouw. Het gaat hierbij om éénjarige risicotarieven die elk jaar moeten worden aangepast, omdat ze stijgen met de leeftijd.

leeftijdpremiebedrag in guldens per jaarpremie als percentage van pensioengrondslag
 mannenvrouwenmannenvrouwen
252811560,72%0,40%
354682811,20%0,72%
451 0605932,72%1,52%
552 5906556,64%1,68%

Indien het zou gaan om een individuele overlijdensrisicoverzekering zouden de premies nog circa 15% hoger komen te liggen. Hierbij kan worden opgemerkt dat een individuele verzekering niet onder de PSW valt en verzekeraars daarvoor een beperkte gezondheidsverklaring mogen vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de veronderstelde economische zelfstandigheid van de mensen.

Het kabinet streeft er naar dat iedereen economisch zelfstandig is. Het kabinet realiseert zich echter terdege dat deze situatie nog niet is bereikt. In die, nog steeds veel voorkomende, gevallen waarin sprake is van een economische afhankelijkheid van de partner kan een behoefte bestaan aan het dekken van het overlijdensrisico. Zoals ook eerder in paragraaf 1. in reactie op het advies van de Commissie gelijk behandeling (par. III C) is opgemerkt, meent het kabinet met dit wetsvoorstel een redelijk evenwicht te hebben gevonden tussen het streven naar economische zelfstandigheid en het rekening houden met de maatschappelijke realiteit met betrekking tot het aantal mensen met een financieel afhankelijke partner. Met de wetsvoorstel heeft het kabinet willen voorkomen dat het voor de sociale partners onmogelijk wordt gemaakt om, indien zij dat wenselijk achten, tot betaalbare afspraken over het nabestaandenpensioen te komen. Indien dit niet meer mogelijk zou zijn, staat voor diegene die behoefte hebben aan een nabestaandenpensioen alleen nog de derde pijler ter beschikking.

De leden van de VVD-fractie hebben vervolgens gevraagd of een nieuwe werkgever na overdracht van de waarde van het ouderdomspensioen in alle gevallen ook over diensttijd bij een vorige werkgever risico-nabestaandenpensioen kan toezeggen.

Het antwoord daarop is bevestigend, binnen de eerder genoemde randvoorwaarde dat het niet mogelijk is dat dezelfde dienstjaren bij verschillende werkgevers in acht worden genomen voor het bepalen van de aanspraken op nabestaandenpensioen.

De leden van de VVD-fractie en CDA-fractie gaan in op de situatie waarbij geen waarde-overdracht heeft plaatsgevonden en dat het wel wenselijk is nabestaandenpensioen op risicobasis te kunnen toezeggen over dienstjaren waarin geen nabestaandenpensioen is opgebouwd en die op basis van een adequate diensttijdadministratie wel kunnen worden vastgesteld. Vervolgens wordt gevraagd of het kabinet gezien de lage kosten verbonden aan nabestaandenpensioen op risicobasis daartoe bereid is.

Ingevolge het Besluit van 18 mei 1999 (Stb. 1999, 212) kunnen zonder waardeoverdracht alleen aanvullende pensioenaanspraken worden ingekocht indien deze betrekking hebben op perioden voor de datum van 8 juli 1994 waarop artikel 32b van de Pensioen- en spaarfondsenwet in werking is getreden en waarmee het recht op waardeoverdracht is gerealiseerd. Ten aanzien van de wens om – in fiscale zin – de mogelijkheid tot inkoop van aanvullende pensioenrechten ook te realiseren voor de situatie dat in het kader van wisseling van dienstverband na 8 juli 1994 geen waardeoverdracht plaatsvindt, terwijl bij de vorige werkgever geen aanspraken op nabestaandenpensioen zijn opgebouwd ofschoon uit de diensttijdadministratie blijkt dat er wel dienstjaren zijn geweest, en de pensioenregeling van de nieuwe werkgever biedt wel de mogelijkheid op basis van die jaren aanspraken op nabestaandenpensioen te verwerven, kan het volgende worden opgemerkt. In het algemeen zal hiervan slechts sprake zijn in de bijzondere situatie dat er bewust wordt afgezien van waardeoverdracht. Aangezien niet duidelijk is welke groepen het hierbij betreft noch de mate waarin dit zal voorkomen, lijkt het wenselijk dergelijke zaken op individuele basis op hun merites te beoordelen. Voor de goede orde kan worden opgemerkt dat de mogelijkheid bestaat om op in de resolutiesfeer een voorziening te treffen. Aldus kan worden voorkomen dat een ongewenste cumulatie van mogelijkheden plaatsvindt.

De leden van de CDA-fractie vragen of nog eens nader ingegaan kan worden op het argument van «te ver doorgeschoten solidariteit» in relatie tot het feit dat nu 78% van de mensen in de leeftijd van 60–64 een partner heeft.

Het voornemen een uitzondering op te nemen in artikel 2b PSW wat betreft nabestaandenpensioen op risicobasis vloeit voort uit het eerdergenoemde spanningsveld tussen individualisering en solidariteit. Uit verschillende brieven van het CSO en het CISA is duidelijk geworden dat hier tegengestelde belangen bestaan. Van dit spanningsveld hebben overigens ook diverse fracties zich in het verslag en ook in dit nader verslag blijk gegeven. Artikel 2b PSW, dat bij amendement in de wet is opgenomen, zou leiden tot een volledige compensatie van alleenstaanden voor het nabestaandenpensioen. Dat wil zeggen solidariteit met nabestaanden zou volledig uit de pensioenregelingen moeten verdwijnen.

De verscheidenheid aan opvattingen geven het maatschappelijke en politieke dilemma aan, waarvan sprake is: er moet een keuze gemaakt worden tussen het principieel doorvoeren van de economische zelfstandigheid en het rekening houden met de maatschappelijke realiteit, dat het aantal vrouwen dat nog niet economisch zelfstandig is aanzienlijk is. Zoals de leden van de CDA-fractie opmerken heeft het merendeel van de ouderen een partner. En de positie van (oudere) vrouwen acht het kabinet, met de leden van de GroenLinks-fractie een punt van zorg. Terecht merken deze leden op dat hoewel de arbeidsparticipatie van vrouwen stijgt, er toch vaker sprake is van onderbrekingen in de loopbaan, kortere werktijden en andere factoren die leiden tot geringere eigen pensioenaanspraken.

Dit is voor het kabinet voldoende reden de voorgestelde beperking van de reikwijdte van artikel 2b PSW te willen handhaven. Met deze beperking wordt (slechts) de mogelijkheid geopend dat sociale partners met relatief weinig kosten een nabestaandenpensioenvoorziening handhaven. Het kabinet is er zich van bewust dat deze keuze afbreuk doet aan de reikwijdte van artikel 2b PSW, maar acht het wenselijk het mogelijk te maken dat sociale partners, ondanks de afspraken in het pensioenconvenant betreffende de kostenbeheersing, niet per definitie de hele nabestaandenpensioenvoorziening schrappen. Het kabinet meent met dit voorstel een redelijk evenwicht te hebben gevonden tussen de in de maatschappij en politiek bestaande opvattingen en verhoudingen.

2.3. Hoger en/of eerder ingaand ouderdomspensioen

De leden van de fractie van GroenLinks uiten hun grote zorg over de positie van (oudere) vrouwen met geen of geringe eigen pensioenrechten en vragen om nog eens te bezien of niet meer waarborgen kunnen worden ingebouwd.

Het kabinet onderschrijft de zorg van de leden van de GroenLinks-fractie. Het is van mening dat het instemmingsvereiste een voldoende waarborg biedt aan de partner van de deelnemer. Verdergaande waarborgen liggen niet in de rede, omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is, waarover de sociale partners afspraken maken. Van directe betrokkenheid van deelnemers is veelal geen sprake, laat staan van de partners van de werknemers. Een partner is geen partij, maar slechts begunstigde bij nabestaandenpensioenregeling. Het instemmingsvereiste is ook opgenomen bij het recht op waardeoverdracht op grond van artikel 32b PSW. Ook daar kunnen wijzigingen in de nabestaandenpensioenvoorziening een rol spelen bij de afweging of men al dan niet tot waardeoverdracht overgaat. Overigens zal aan de rol van de partner in de voorlichting aandacht worden besteed.

De leden van de fracties van D66 en GroenLinks onderstrepen het belang van een grondige en tijdige voorlichting. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de verantwoordelijkheid van de overheid bij deze voorlichting verder gaat dan de bewustwording van consequenties van wetswijzigingen voor werknemers en hun partners. Zij vragen of deze groep niet te beperkt is en welke actie wordt ondernomen indien sociale partners en pensioenuitvoerders hun verantwoordelijkheid om voor te lichten over de inhoud laten liggen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen bijzondere aandacht voor de kwetsbare groep van vrouwen met weinig pensioenaanspraken.

De voorlichtingscampagne zal deels via pensioenuitvoerders lopen en deels rechtstreeks richting het publiek. Uitgangspunt is dat pensioenuitvoerders zelf over de inhoud van de eigen pensioenregeling hun deelnemers informeren, terwijl de overheid voor een meer algemene voorlichting zal zorgdragen. Er zal een brochure worden opgesteld, waarin wordt ingegaan op de verschillende consequenties van het wetsvoorstel voor verschillende groepen, dus ook voor de groep oudere vrouwen. Ook zal bijvoorbeeld ingegaan worden op de consequenties van waardeoverdracht in relatie tot nabestaandenpensioen op risicobasis. Deze tekst zal ook via internet beschikbaar komen. Voorts wordt bezien op welke wijze er in kranten en op televisie aandacht aan het onderhavige onderwerp kan worden besteed. Omdat het hier een bijzonder gecompliceerd vraagstuk betreft zal ook een meer algemene brochure worden opgesteld met daarin de hoofdlijnen van het stelsel van oudedagsvoorzieningen. Met deze brede aanpak wordt beoogd alle groepen, die te maken krijgen met dit wetsvoorstel te bereiken, ook de groep vrouwen waar de leden van GroenLinks op doelen. Overigens zij in dit kader nog eens herhaald dat de effecten van artikel 2b slechts zeer geleidelijk zullen doorwerken. Het recht op uitruil heeft immers slechts betrekking op de aanspraak die worden opgebouwd vanaf 1 januari 2001.

In antwoord op de vraag van de leden van D66 welke actie ondernomen wordt indien pensioenuitvoerders geen voorlichting geven over de wijzigingen in de pensioenregelingen, kan worden opgemerkt dat zij op grond van artikel 17 PSW gehouden zijn de deelnemers over wijzigingen in de pensioenregeling te informeren.

3. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de pensioenen

3.1 Algemeen; gelijke uitkeringen

De leden van de D66-fractie stellen dat het principe van «gelijke behandeling mannen en vrouwen» hoog en breed aanvaard is en feitelijk nagenoeg in alle pensioenregelingen geïmplementeerd en vragen naar de cijfers. Voorts vragen zij of het voldoende was geweest te regelen dat de uitkomsten van de keuzen sekseneutraal behoren te zijn en of er pensioenuitvoerders zijn die al sekseneutrale uitkeringen bieden.

Het kabinet is het met deze leden eens dat de gelijke behandeling in de pensioenen nagenoeg in alle pensioenregelingen is geïmplementeerd volgens de bestaande voorschriften. Dit is het gevolg van de jurisprudentie van het Europese Hof en de implementatie van de richtlijnen omtrent de gelijke behandeling in de aanvullende pensioenen in de WGB. Concrete cijfers zijn hierover echter niet bekend.

Wat betreft de gelijke behandeling bij uitruilmogelijkheden is bekend dat de pensioenregelingen van de grote fondsen (ABP, Metaal, PGGM) geen onderscheid maken tussen de hoogte van de uitruil voor mannen en vrouwen. Gegevens over pensioenuitvoerders die bij beschikbare premieregelingen reeds gelijke uitkeringen bieden zijn niet bekend. Derhalve lijkt te kunnen worden aangenomen dat mannelijke en vrouwelijke deelnemers aan een beschikbare premieregeling (t.w. 2 à 3% van de werknemers op wie een bij een pensioenfonds of verzekeraar uitgevoerde pensioentoezegging van toepassing is) verschillende pensioenuitkeringen zullen ontvangen. Het zou mogelijk zijn geweest uitsluitend te regelen dat het keuzerecht op grond van artikel 2b PSW voor mannen en vrouwen tot gelijke uitkeringen zouden moeten leiden. Op de overwegingen van het kabinet te komen tot een verdergaand voorstel is, in het antwoord op een hiermee verband houdende vraag van deze leden, in paragraaf 1 al ingegaan.

De leden van de fracties van de PvdA en D66 stellen vragen over de unisekstarieven. De leden van de PvdA vragen of deze bij de uitruil en de gelijke behandeling niet kan leiden tot grotere eenvoud in de uitvoering van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van D66 betwijfelen de opvatting van het kabinet dat landelijke verevening alleen via pensioenplicht zou kunnen worden geregeld en vragen hierop een nadere toelichting.

Het kabinet is, in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, van mening dat het hanteren van landelijk vastgestelde sekseneutrale tarieven theoretisch de meest eenvoudige weg zou zijn om gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen te realiseren, ware het niet dat landelijke unisekstarieven alleen te hanteren zijn als er een landelijke verevening plaatsvindt. De man–vrouw-samenstelling van deelnemersbestanden kan immers sterk afwijken van de verhouding die ten grondslag ligt aan het landelijk tarief, waardoor op grond van de tarieven niet voorzien kan worden in de benodigde financiering van de pensioenregeling. Landelijke verevening van deze verschillen is derhalve noodzakelijk, maar zal op zijn beurt slechts mogelijk zijn indien er sprake is van een standaard-pensioenregeling. Immers, de inhoud van pensioenregelingen is dermate divers, dat verevening, zonder een standaard-pensioenregeling zal leiden tot een enorme bureaucratische chaos met hoge uitvoeringskosten. Een standaard-pensioenregeling komt de facto neer op een normering van de pensioentoezegging en wijkt dan niet veel meer af van een geüniformeerde pensioenplicht. Bovendien is het voor het bereiken van het doel van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen ook niet nodig om tot landelijk unisekstarieven te komen. Met het voorgestelde voorschrift tot gelijke uitkeringen wordt hetzelfde doel bereikt.

De leden van de fractie van D66 vragen een reactie op de stelling dat het feit dat er bij waardeoverdracht geen sekseneutrale uitkomsten worden voorgeschreven past bij toevallig in ons land gekozen rekenregels voor waardeoverdracht, maar niet bij overdracht naar een buitenlandse pensioenregeling.

Bij waardeoverdracht naar het buitenland passen naar het oordeel van het kabinet dezelfde overwegingen als bij waardeoverdracht binnen Nederland. Reden voor het buiten het voorschrift tot gelijke uitkeringen laten van de waardeoverdracht op grond van artikel 32b PSW is, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven, gelegen in het feit dat het bij waardeoverdracht bij wijziging van dienstbetrekking niet gaat om de beloning, maar om het tegengaan van pensioenverlies. Dit argument geldt ook voor overdracht naar het buitenland. Deelnemers zullen steeds in het concrete geval moeten beoordelen of waardeoverdracht aantrekkelijk is. Dit hangt af van vele factoren, zoals het type regeling van waaruit de aanspraken zouden kunnen worden overgedragen, het type regeling waarnaartoe deze aanspraken zouden kunnen worden overgedragen, de mate van indexering van de oude en nieuwe regeling, en – in de toekomst ook – de hoogte van de ruilvoet.

De leden van fractie van GroenLinks steunen het wetsvoorstel op het punt van de gelijke behandeling bij beschikbare premieregelingen. Zij zijn van mening dat een eventuele vlucht naar de derde pijler dient te worden voorkomen en vragen of de regering ook mogelijkheden ziet om in de derde pijler vormen van seksesolidariteit te introduceren.

Wat betreft de mogelijke gedragsreactie van de sociale partners is eerder in deze nota naar aanleiding van het nader verslag ingegaan. Het kabinet ziet geen mogelijkheden om ook in de derde pijler vormen van sekseneutraliteit te introduceren. Dit wetsvoorstel heeft als uitgangspunt dat alle vormen van beloning voortvloeiende uit de arbeidsrelatie geen onderscheid tussen mannen en vrouwen in zich mogen dragen. Bij de derde pijler is er geen sprake van beloning die voortvloeit uit de arbeidsrelatie. Het zou daarom een forse stap zijn binnen die pijler ook sekseneutraliteit af te dwingen. Daarbij komt dat de tweede pijler het terrein van de arbeidsvoorwaarden betreft en de inrichting van het sociale stelsel. Deze terreinen zijn binnen de Europese Unie het exclusieve domein van de afzonderlijke lidstaten. Lidstaten hebben een grote mate van vrijheid zelf het stelsel van sociale bescherming in te richten. Bij de derde pijler is daar geen sprake van. Met de Europese richtlijnen inzake de levensverzekeringen is er sprake van een grote mate van harmonisatie en grensoverschrijdende concurrentie op het terrein van de levensverzekeringen. Introductie van sekseneutraliteit in de derde pijler zal uit dien hoofde, zo men dit al wenselijk vindt, slechts in Europees verband kunnen geschieden.

3.2 Europese juridische context

De leden van de VVD-fractie vragen of de voorgestelde regelgeving geen belemmering opwerpt voor ondernemingen die een internationaal beloningsbeleid kennen.

Op dit punt is in paragraaf 1 reeds ingegaan.

De leden van de fracties van VVD, GPV en RPF merken op dat het voorgestelde artikel 12c van de Wet Gelijke behandeling de werkgever de mogelijkheid biedt om met behulp van ongelijke werkgeverspremies tot gelijke uitkeringen te komen. Deze leden en die van de PvdA-fractie vragen of de staatssecretaris de garantie kan bieden dat werkgevers gevrijwaard blijven van claims gebaseerd op het Europees recht.

Zoals wordt gesteld verschaft artikel 12c WGB (nieuw) de werkgever de mogelijkheid om via beschikbaarstelling van een voor mannen en vrouwen ongelijke werkgeverspremie te voldoen aan het voorschrift tot gelijke uitkeringen (artikel 12c, tweede lid, sub b). Over de vraag of een dergelijke handelwijze door het EG-recht wordt toegelaten, kan het volgende worden opgemerkt.

Als uitwerking van voormalig artikel 119 EG-verdrag (thans artikel 141) is de vierde EG-richtlijn gelijke behandeling m/v (richtlijn nr. 86/378/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 juli 1986) betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid (PbEG L 225 van 12 augustus 1986), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 96/97/EG van 20 december 1996 (PbEG L 46 van 17 februari 1997) tot stand gekomen, waarin onder meer wordt weergegeven wat het beginsel van gelijke behandeling impliceert op pensioengebied.

Artikel 6, eerste lid, onderdeel i, van de vierde richtlijn luidt als volgt;

«Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke van het geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, met name door verwijzing naar de echtelijke staat of de gezinssituatie, uitgaan om:

– uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werknemers, uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werkgevers behalve, bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen, indien wordt beoogd, de hoogte van de op deze premies of bijdragen gebaseerde pensioenprestaties voor beide geslachten gelijk te trekken of onderling aan te passen;»

Deze laatste zinsnede geeft dus uitdrukkelijk de ruimte om de premies te laten variëren indien het beoogde doel is om de uiteindelijke uitkeringen gelijk te trekken.

Door aldus te werk te gaan voldoet de werkgever aan de eisen die het EG-recht aan hem stelt. Claims op grond van het EG-recht zullen indien de werkgever aldus handelt naar verwachting niet door de rechter worden gehonoreerd.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat nu wel en niet in het onderhavige wetsvoorstel door Europese regelgeving wordt afgedwongen. Voorts vragen zij of de inventarisatie van regelgeving in andere landen inmiddels af is en wat de Nederlandse inzet is geweest bij de totstandkoming van de vierde EG-richtlijn.

Ten aanzien wat nu wel of niet door Europa wordt afgedwongen is in paragraaf 1 van deze nota naar aanleiding van het nader verslag reeds een antwoord gegeven. Al hetgeen in dit wetsvoorstel is opgenomen vloeit voort uit beleidsmatige keuzen.

Er is een globaal beeld te geven van de situatie binnen Europa, waaruit blijkt dat Nederland met dit voorstel vooruitloopt op de andere landen. Het is echter de vraag in hoeverre een vergelijking op dit punt zinvol is, daar, zoals bekend de voorzieningen voor de oude dag binnen Europa sterk verschillen. Met name de eerste pijler, waarin sprake dient te zijn van gelijke uitkeringen, is veelal veel groter dan in Nederland. De tweede pijler is derhalve in die situaties van een veel beperkter belang. Desalniettemin kan het volgende worden opgemerkt. Voorzover bekend is er slechts in Denemarken regelgeving op grond waarvan uniseksfactoren moeten worden toegepast bij de vaststelling van de premies, de toekenning van de uitkering en de uitruil van aanspraken. Bij beschikbare premieregelingen is het echter nog wel toegestaan om bij de omzetting van kapitaal in aanspraken, van seksespecifieke factoren gebruik te maken. Voorts komt het in Ierland en Duitsland voor dat de omzetting bij keuzemodulen op vrijwillige basis sekseneutraal geschiedt.

Wat betreft de inzet van Nederland bij de totstandkoming van de vierde EG-richtlijn kan het volgende worden opgemerkt. Op 5 mei 1983 is door de Europese Commissie bij de Raad van Ministers een ontwerp voor een richtlijn betreffende de gelijke behandeling in de pensioenen ingediend. De toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft over dit voorstel op 13 juli 1983 aan de SER en de Emancipatieraad en op 28 juli 1983 aan de Verzekeringskamer advies gevraagd. In de adviezen is veel aandacht besteed aan het vraagstuk van de actuariële factoren. De Emancipatieraad bepleitte toen al een verbod op onderscheid ten aanzien van de werknemerspremies, werkgeverspremies en de uitkeringen. In de Vierde richtlijn, die op 24 juli 1986 is vastgesteld is uiteindelijk, in de geest van het SER-advies, onderscheid gemaakt tussen twee typen regelingen (resp. benefit- en contribution-defined regelingen), waarvoor het beginsel van gelijke behandeling anders uitwerkt, zodat de uitkeringen bij beschikbare premieregelingen niet voor mannen en vrouwen gelijk hoefden te zijn. De lijn van de Emancipatieraad is destijds niet gevolgd, hetgeen ook moge blijken uit de brief aan de Tweede Kamer over de tenuitvoerlegging van de 4e EG-richtlijn (Kamerstukken II 1986/87, 19 936, nrs. 1–2, pag. 12), waarin toen is gesteld dat er geen reden was om op dit punt (t.w. in de implementatiewetgeving) strengere normen te stellen dan waartoe de richtlijn verplicht.

3.3.1 Beschikbare premieregelingen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er nog steeds onduidelijkheid blijkt te bestaan of het mogelijk is binnen het begrip «gelijke beloning» te blijven bij ongelijke werkgevers-premies voor mannen en vrouwen bij beschikbare premieregelingen. Ook de Commissie gelijke behandeling uit hierover haar twijfels. Deze leden stellen dat zij uiteraard voor het principe van gelijke uitkeringen zijn, maar willen wel de zekerheid dat de wijze waarop dat in dit wetsvoorstel vorm krijgt, ook internationaal zal worden geaccepteerd. Ook willen zij weten hoe de bij de fiscale wetgeving gehanteerde staffel voor beschikbare premieregelingen zich verhoudt tot verschillen in premiepercentages voor mannen en vrouwen.

Wat betreft de internationale acceptatie van het wetsvoorstel zij verwezen naar paragraaf 3.2.

De Wet fiscale behandeling van pensioen bevat enkele uitgangspunten voor het bepalen van de maximale premie voor een op een beschikbare premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen. Zo is onder meer bepaald dat de beschikbare premie actuarieel wordt vastgesteld per leeftijdsklasse, voor de loopbaanontwikkeling gelden bepaalde criteria en er geldt een maatstaf voor de rekenrente die ten minste in aanmerking wordt genomen. Deze uitgangspunten leggen geen beperkingen op om bij het vaststellen van de premie rekening te houden met het verschil tussen mannen en vrouwen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar het standpunt van de regering met betrekking tot de consequenties van het cafetariamodel. Door onderhavige wetswijziging zal het voor sommige werknemers aantrekkelijker zijn om zelf pensioen in de derde pijler in te kopen, waardoor de slechtere risico's achterblijven in de collectieve voorziening.

De vraag is of er sprake is van een probleem. Als gesteld wordt dat het cafetariamodel voorziet in een beschikbare premieregeling, dan is denkbaar dat mannen geen gebruik zullen maken van deze regeling, maar kiezen voor een derde pijler voorziening. Vrouwen zouden wellicht meer voor deze regeling kunnen kiezen, bijvoorbeeld omdat de PSW-bescherming hierop van toepassing is. Overigens ziet het kabinet niet in waarom in deze casus sprake zou zijn van «slechtere» risico's. Immers, de pensioenuitvoerder wordt niet geconfronteerd met onvoorzienbare risico's. Het feit dat mannen en vrouwen bij een cafetariamodel wellicht andere keuzen maken is het gevolg van de geboden vrijheid en als zodanig niet strijdig met de doelstelling van het wetsvoorstel. De doelstelling van het wetsvoorstel, nl. het realiseren van gelijke uitkeringen in de tweede pijler, wordt niet ondergraven door de mogelijkheid dat in een cafetariamodel wellicht slechts werknemers van één geslacht de keuze voor een tweede pijlervoorziening maken, waardoor in de uitvoering van solidariteit tussen mannen en vrouwen geen sprake is. Ook vraagt het kabinet zich af of ook zonder dit wetsvoorstel jonge mensen niet geneigd zijn te kiezen voor een auto of extra loon in plaats van voor pensioen.

In paragraaf 1 is al uitvoerig ingegaan op de eventuele gedragsreacties van de sociale partners op het wetsvoorstel. Hier zij nogmaals aangegeven dat de beschikbare premieregeling in de huidige situatie slechts een zeer beperkt deel uitmaken van de pensioenregelingen. Het is aan de sociale partners om in onderhandelingen de pensioenregelingen af te spreken gegeven de wettelijke voorschriften. Het kabinet erkent dat er wat betreft de vrijwillige voorzieningen in de vorm van een beschikbare premieregeling een beweging kan ontstaan richting derde pijler. Het kabinet meent dat dit een acceptabel neveneffect is van de voorgestelde regelgeving.

De leden van de CDA-fractie vragen om nog eens uitgebreider in te gaan op het karakter van de beschikbare premieregelingen. Zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat beschikbare premieregelingen nu juist wel uitgaan van «een zak geld» en zijn door het kabinet niet van het tegendeel overtuigd.

Beschikbare premieregelingen zijn pensioentoezeggingen die als voordeel hebben dat de werkgever weet waar hij wat betreft zijn kosten aan toe is. Er zal geen misverstand bestaan over het feit dat de premies die worden toegezegd louter een bestemming hebben en dat is de inkoop van periodieke uitkering op het moment van pensioendatum. De beschikbaar gestelde premie is dan ook niet het doel maar het middel. Een middel om in de toekomst te kunnen voorzien in een periodieke uitkeringen evenals dit bij defined-benefit regelingen het geval is. Daarbij komt dat het in de praktijk vrijwel altijd zo is dat de hoogte van de beschikbaar gestelde premie ergens op wordt gebaseerd. Bij collectieve contracten is die basis veelal de grosso modo te bereiken 70% van het gemiddelde eindloon van alle deelnemers uit een bestand. De deelnemers in een beschikbare premieregeling worden veelal geïnformeerd over de mate waarin met het opgebouwde kapitaal op individueel niveau het 70% eindloon niveau kan worden bereikt. Blijkt dit in geringe mate het geval te zijn dan kan er op individuele basis voor worden gekozen bij te storten. Deze praktijk ondersteunt de visie van het kabinet dat ook bij de beschikbare premieregelingen de periodieke uitkering het doel is. Vanwege de beheersbaarheid van de kosten en de eenvoud wordt voor het middel van de beschikbare premie-regeling gekozen. Het kabinet vindt het niet acceptabel dat slechts vanwege de keuze voor het middel vrouwen in gelijke posities als mannen een lager ouderdomspensioen krijgen.

Wat betreft de gedragsreacties van de sociale partners op het voorschrift tot gelijke uitkeringen bij beschikbare premieregelingen zij verwezen naar eerdere passages hierover in deze nota naar aanleiding van het nader verslag. Nogmaals kan worden benadrukt dat nu ook al in veel pensioenregelingen er sprake is van solidariteit tussen mannen en vrouwen en dat niet valt in te zien waarom sociale partners deze solidariteit bij beschikbare premieregeling zullen aangrijpen om af te zien van pensioentoezeggingen in deze vorm. Al met al is het kabinet van mening dat het wetsvoorstel het karakter van de beschikbare premieregeling niet aantast.

De vragen van de leden van de CDA-fractie in deze paragraaf aangaande de vrijwillige voorzieningen zullen worden beantwoord in paragraaf 3.3.2.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe bij uitruil bij beschikbare premieregelingen waarbij geen specifieke pensioensoort wordt toegezegd het uitgangspunt dat daarbij kan worden uitgegaan van individuele actuariële gelijkwaardigheid zich verhoudt met artikel 32ba, eerste lid, onderdeel e. Lopen pensioenuitvoerders het risico daarop te worden aangesproken op grond van artikel 12b WGB en is de uitruil buiten de pensioenvoorziening wel voor verzekeraars van toepassing en welk artikel is dan van toepassing?

Indien er sprake is van een beschikbare premieregeling waarbij geen specifieke pensioensoorten worden toegezegd komt men aan het keuzerecht niet toe. Immers, er is geen specifieke pensioensoort, dus ook geen nabestaandenpensioen, toegezegd. Een risico op grond van artikel 12b WGB is derhalve niet aan de orde. Voor de beantwoording van de laatste vraag zij verwezen naar paragraaf 3.3.4.

3.3.2 Vrijwillige pensioenvoorziening

De leden van de fracties van CDA, PvdA, GPV en RPF vragen naar de kans dat er door het voorschrift tot gelijke uitkeringen bij vrijwillige voorzieningen een verschuiving optreedt naar de derde pijler.

Het kabinet heeft een afweging gemaakt tussen het volledig doorvoeren van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden en de (mogelijke) effecten van dit voorschrift. Voor de vrijwillige voorzieningen wordt erkend dat de kans bestaat dat een laag-risico-deelnemer zich in de derde pijler zal verzekeren. Dat hier sprake is van een «gevaar», zoals de leden van de PvdA-fractie stellen, wordt niet onderschreven. Het kabinet is van mening dat, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt tal van factoren inspelen op het fenomeen vrijwillige voorziening. Vanuit de opvatting dat sociale partners primair verantwoordelijk zijn voor de arbeidsvoorwaarden, waaronder de aanvullende pensioenen, zal moeten worden afgewacht welk belang zij hechten aan het aanbieden van vrijwillige voorzieningen. Indien sociale partners besluiten geen of minder vrijwillige voorzieningen in de pensioenregeling op te nemen, zal dit inderdaad, zoals de leden van de fractie van de PvdA stellen, tot een inperking of in elk geval niet tot uitbreiding van de keuzemodulen leiden, hetgeen ten koste gaat van de flexibiliteit in pensioenregelingen. Dit laat echter onverlet dat de sociale partners voldoende mogelijkheden hebben om binnen de collectieve pensioenregelingen keuzemodulen op te nemen en flexibiliteit na te streven. Het streven van het kabinet naar meer flexibiliteit in de vorm van vrijwillige voorzieningen is geen doel op zich. De doelstelling met betrekking tot modernisering en versobering zou door sociale partners ook zo kunnen worden ingevuld dat op beperktere schaal collectieve verplichte (al dan niet flexibele) pensioenafspraken worden gemaakt. De consequentie, waar de leden van de fracties van het GPV en de RPF op wijzen dat de PSW en de Wet medische keuringen hierop dan niet van toepassing zijn, erkent het kabinet en wordt aanvaardbaar geacht, omdat de PSW geen eisen stelt aan de hoogte of de omvang van de pensioen-toezegging.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering er over denkt om slechts een deel van het deelnemersbestand te betrekken in de berekening van het tarief om op die manier tot een goede uitvoering van de garantieregeling te komen.

Zoals reeds aangegeven is het kabinet voornemens de amvb zodanig aan te passen dat de sociale partners meer ruimte hebben om naar eigen inzicht invulling te geven aan het voorschrift van gelijke behandeling. De eis van het relateren van tarieven aan een bepaald deelnemersbestand komt dan te vervallen. De eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid blijft wel onverkort gelden.

De leden van de PvdA-fractie en VVD-fractie vragen, nu bij de vrijwillige voorzieningen de garantiemethode wordt voorgeschreven, of er reden is de invulling van het voor/nadeelsvereiste voor verzekeraars te wijzigen.

Wijziging van het voor/nadeelvereiste is niet nodig als de verzekeraars niet alleen bij de omzetting van het kapitaal in pensioen op het moment van pensionering, maar ook in de opbouwfase uitgaan van een sekseneutrale sterftetafel om voor mannen en vrouwen tot vergelijkbare kapitalen te komen.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere toelichting op het antwoord dat een keuze voor de garantiemethode voor de werkgever wat betreft de loonkosten geen consequenties heeft.

Een keuze voor de garantiemethode zal naar verwachting veelal een doorsneepremie impliceren, waarvan de hoogte bepaald wordt door een inschatting van de benodigde middelen. De hoogte van de werkgeverspremie is dan voor alle werknemers gelijk. Met andere woorden de consequenties van de wijzigingen in de m/v-samenstelling van het deelnemersbestand komen ten laste of ten gunste van de deelnemers zelf, omdat het bijeengebrachte kapitaal op pensioendatum voor mannen en vrouwen een gelijke uitkering moet opleveren.

De leden van de VVD-fractie vragen of de verschillen in uitgangspositie tussen verzekeraars en pensioenfondsen er toe leiden dat beide, in het kader van de taakafbakening, wat betreft de vrijwillige voorzieningen geheel voor eigen rekening, niet over een kam hoeven te worden geschoren.

De pensioenuitvoerders dienen, of het nu pensioenfondsen of verzekeraars betreft, in de tweede pijler te voldoen aan dezelfde eisen op het terrein van de gelijke behandeling. Wat betreft de vrijwillige voorzieningen in de vorm van een beschikbare premieregeling, geheel voor eigen rekening betekent dit dat er sprake dient te zijn van een gelijke uitkeringsgarantie. Het gegeven dat pensioenuitvoerders vooraf geen zicht hebben op de samenstelling van het deelnemersbestand doet hieraan niet af. Het is mogelijk om de hoogte van de uitkering af te laten hangen van de samenstelling van het deelnemersbestand in een bepaalde periode. Voor zover er in de toekomst door sociale partners minder afspraken omtrent vrijwillige voorzieningen worden gemaakt, wordt de markt voor de verzekeraars in de derde pijler groter.

De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie vragen om nogmaals in te gaan op de stelling van de pensioenuitvoerders dat de vrijwillige voorzieningen op grond van het beschikbare premiesysteem dat geheel voor rekening komt van de werknemer, geen sprake is van beloning. Dit zou onder meer blijken uit een brief van mij van 8 november 1998 aan de uitvoeringsorganisaties en uit jurisprudentie.

In een bijlage bij genoemde brief is een analyse opgenomen over de vrijwillige voorziening en het verbod van discriminatie naar geslacht. Hieruit vloeit voort dat voorzover vrijwillige voorzieningen door de werkgever – middels de pensioentoezegging – aan werknemers worden aangeboden en dergelijke voorzieningen niet onder gelijke voorwaarden voor anderen dan werknemers openstaan, die voorzieningen zijn aan te merken als voordelen die exclusief voor werknemers beschikbaar zijn en dat deze voorzieningen derhalve te beschouwen zijn als voordelen die uit de dienstbetrekking voortvloeien. Deze voorzieningen houden dan ook uitsluitend verband met werkzaamheden in de onderneming, bedrijfstak, tak van beroep of openbare dienst als bedoeld in artikel 12a van de WGB. De conclusie van de genoemde analyse is, anders dan de pensioenuitvoerders deze leden hebben aangegeven, dat de werknemerspremies die in het kader van een vrijwillige voorziening worden betaald, behoren tot de inhoud van de pensioenvoorziening waarop het verbod van artikel 12b WGB van toepassing is. De uitkeringen die in het kader van een vrijwillige voorziening worden betaald behoren eveneens tot de inhoud van de pensioenvoorziening waarop artikel 12b WGB van toepassing is. Ervan uitgaande dat artikel 6 van de richtlijn 86/378/EEG het verbod concretiseert, kan artikel 6 van de richtlijn worden gehanteerd als een interpretatiekader voor het verbod van artikel 12b WGB.

De leden van de fractie van D66 vragen een reactie op de stelling dat het merkwaardig is dat voor individuele vrijwillige voorzieningen wel het voorschrift voor gelijke uitkeringen geldt, maar niet voor de waardeberekeningen in het kader van de waarde/pensioenverdeling bij echtscheiding.

Dat de berekeningen in het kader van de pensioenverdeling bij scheiding complex zijn, wordt door het kabinet onderschreven. Een relatie met het voorschrift tot gelijke uitkeringen bij vrijwillige voorzieningen kan echter naar het oordeel van het kabinet echter niet worden gelegd. De vrijwillige voorzieningen maken deel uit van pensioentoezegging, en dus van de arbeidsvoorwaarden, die gelden tussen werkgever en werknemer. En in de arbeidsverhouding is onderscheid tussen mannen en vrouwen verboden. Het kabinet erkent dat er door het hanteren van verschillende actuariële tabellen bij de pensioenverdeling sprake is van verschillen tussen de uitkering van mannen en vrouwen. Het betreft hier echter niet de mannelijke en vrouwelijke werknemers, maar de voormalige partners. En dit onderwerp is buiten de reikwijdte van het onderhavig wetsvoorstel gehouden.

3.4 Ruilvoet

De leden van de fractie van de PvdA vragen nog eens uitvoerig in te gaan op de mogelijkheden dan wel onmogelijkheden rondom het hanteren van landelijk vastgestelde unisekstarieven gekoppeld aan een landelijke verevening. En of het hanteren van unisekstarieven bij uitruil en gelijke behandeling kan leiden tot grotere eenvoud in de uitvoering van het wetsvoorstel.

Deze vragen zijn reeds beantwoord in paragraaf 3.1.

Voorts vragen deze leden naar een reactie op de stelling dat op grond van de AWGB slechts onderscheid naar geslacht mag worden gemaakt als het verschil in levensverwachting een biologische oorzaak heeft.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de mogelijkheid in de AWGB om rekening te houden met verschillen in levensverwachting inderdaad is beperkt tot onderscheid ten gevolge van biologische factoren. Het onderhavige wetsvoorstel verandert niets aan de huidige bepalingen van de AWGB met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen of vrouwen. Aan de achtergrond van deze bepalingen wordt niet getornd.

De vraag of het verschil in levensverwachting een biologische oorzaak heeft en daarmee de vraag of naar sekse gescheiden actuariële tabellen gebruikt mogen worden is onderwerp van discussie, zoals ook blijkt uit het artikel van E. Schols in Pensioenmagazine, januari 2000, nr. 1, waarin zij concludeert dat niet de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen bepalend zijn voor het verschil in levensverwachting, maar het verschil in sociale gewoonten tussen mannen en vrouwen. Overigens zij opgemerkt dat de AWGB niet ziet op de aanvullende pensioenen. Deze vallen onder de WGB, die als lex specialis geldt ten opzichte van de AWGB.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de mening van de staatssecretaris is over de zienswijze dat het klakkeloos hanteren van sekse gescheiden actuariële tabellen in strijd is met de AWGB?

Ook hier brengt het onderhavige wetsvoorstel geen wijzigingen aan. Het gebruik van sekse gescheiden actuariële tabellen is slechts gerechtvaardigd indien het verschil in levensverwachting daartoe noopt.

De leden van de fractie van de VVD en CDA vragen of uitruil buiten de pensioentoezegging van toepassing is op verzekeraars en zo ja, welk artikel hierop van toepassing is: artikel 32a of 32ba.

Deze vraag vloeit voort uit een onzorgvuldige formulering in de nota naar aanleiding van het verslag. Op pagina 29, eerste alinea wordt namelijk de term «wisseling van dienstbetrekking» gehanteerd, in plaats van «in het kader van een dienstbetrekking». Bedoeld is aan te geven dat waardeoverdracht, zowel voor verzekeraars als voor pensioenfondsen, slechts mogelijk is voorzover er sprake is van een koppeling aan hetzelfde of een nieuw dienstverband. De mogelijkheid van uitruil buiten de pensioentoezegging is dus niet mogelijk, ook niet voor verzekeraars. Er bestaat geen mogelijkheid tot waardeoverdracht in de vorm van uitruil buiten de pensioentoezegging. De vraag welk artikel op deze vorm van waardeoverdracht van toepassing is (32a of 32ba) behoeft derhalve geen beantwoording meer.

De leden van de VVD-fractie vragen of de ruilvoet in de pensioenregeling van de op grond van de Wet Bpf vrijgestelde onderneming gelijkwaardig moet zijn aan de door het Bpf gehanteerde ruilvoet.

Op grond van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf (Stcrt. 1998, 138) geldt op grond van artikel 7, vijfde lid dat de regeling ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig moet zijn. Een gelijke ruilvoet is dan niet per definitie vereist. Slechts in geval van vrijstelling in verband met beleggingsrendement wordt de eis gesteld dat er sprake moet zijn van ten minste dezelfde aanspraken.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mogelijkheid op verschillende manieren met de ruilvoet om te gaan.

Zoals in paragraaf 1. reeds aangegeven worden de eisen die aan de ruilvoet worden gesteld sterk beperkt. Er bestaat een grote vrijheid ten aanzien van het vaststellen van een ruilvoet. Het is dan ook mogelijk dat de pensioenuitvoerder ervoor kiest om de ruilvoet te fixeren indien bij tussentijds vertrek de pensioenaanspraken premievrij worden gemaakt en worden gefixeerd. Ook is het mogelijk, zoals deze leden voorleggen, dat de ruilvoet voor slapers gelijk is aan die van actief gepensioneerden.

4. Eerbiedigende werking en inwerkingtreding

De leden van de fracties van D66 en GroenLinks stellen vragen over resp. de eerbiedigende werking en de invoeringstermijn.

Omdat invoering per 1 januari 2000 niet haalbaar is gebleken, is het streven van het kabinet gericht op een invoering per 2001. Het al dan niet inwerkingtreden van het wetsvoorstel per 2001 is afhankelijk van de datum van publicatie in het Staatsblad en van de termijn waarop de pensioenuitvoerders de wet kunnen uitvoeren. Na goed overleg met de pensioenkoepels zal een redelijke termijn voor inwerkingtreding worden bepaald. In dit kader wordt overigens, overeenkomstig het advies van de Stichting van de Arbeid op de hoofdlijnen van de amvb, bij nota van wijziging voorgesteld de eerbiedigende werking voor artikel 2b PSW vast te stellen op de datum van 1 januari 2001. Dat betekent dat dit artikel ook bij inwerkingtreding na 2001 van toepassing zal zijn op de aanspraken die worden opgebouwd vanaf 1 januari 2001. Hiermee wordt beoogd op evenwichtige wijze tegemoet te komen aan de belangen van de deelnemers ten aanzien van het recht op keuze op grond van artikel 2b PSW, alsmede de uitvoerbaarheid van deze bepaling. Een verdere beperking van de eerbiedigende werking, namelijk tot 1 januari 2000, waar de leden van de D66-fractie voorstander zijn, acht het kabinet niet voldoende recht te doen aan de gesignaleerde uitvoeringsproblemen. Het kabinet onderschrijft niet de opvatting van deze leden dat van de pensioenuitvoerders verwacht had kunnen worden dat zij vanaf 1994 reeds geld zouden reserveren. Wat betreft de vergelijking met de uitvoering van de motie Dittrich c.s. (22 700, nr. 30) kan worden opgemerkt dat het gebruikelijk is om aan wetswijzigingen in de pensioensfeer geen terugwerkende kracht te verbinden. De wijze waarop de motie Dittrich is uitgevoerd kan worden gezien als uitzondering op deze regel en werd mogelijk geacht, omdat deze motie slechts betrekking heeft op een zeer beperkte groep deelnemers, c.q. nabestaanden van deelnemers. In paragraaf 1. is hierop naar aanleiding van de laatst aangehaalde opmerking van de Commissie gelijke behandeling reeds meer inhoudelijk ingegaan. In antwoord op een vraag van deze leden kan worden opgemerkt dat het pensioenconvenant bij de bepaling van de eerbiedigende werking geen rol speelt.

De leden van de fractie van D66 vragen of het juist is dat indien nieuwe wetgeving lopende contracten doorkruist, deze contracten door beide partijen mogen worden opengebroken.

Voor een wijziging van een aanvaarde pensioentoezegging, dus van de pensioenovereenkomst, gelden de algemene regels van het overeenkomstenrecht. Wijziging van de inhoud van een contract is afhankelijk van wat partijen met elkaar overeen zijn gekomen. Als een contract niet voorziet in mogelijkheid van wijziging of «openbreken» bij gewijzigde wetgeving door middel van een eenzijdige wijzigingsclausule zal een contract uitsluitend onder wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen kunnen worden «opengebroken» en zal niet één der partijen het contract kunnen «openbreken». Dit geldt overigens uiteraard alleen voorzover de wet (in casu de PSW) niet anders bepaalt. Overigens zij in dit kader opgemerkt dat in de tweede nota van wijziging wordt voorgesteld het mogelijk te maken bij de inwerkingtreding te differentiëren naar pensioenuitvoerder (pensioenfondsen en verzekeraars). Hiermee wordt beoogd tegemoet te komen aan het feit dat verzekeraars, die veelal te maken hebben met zeer talrijke pensioencontracten voldoende gelegenheid moeten krijgen voor wijziging hiervan. Voorts kan worden gedifferentieerd naar soort pensioenregeling (collectieve basisregelingen en aanvullende regelingen), zodat bijvoorbeeld meer tijd geboden wordt voor de invoering van de gelijke uitkeringen bij de vrijwillige voorzieningen dan voor de collectieve basisregeling, omdat het karakter van de vrijwillige voorzieningen thans veel minder op solidariteit gebaseerd is.

5. Kostenaspecten

De leden van de CDA-fractie vragen nog eens een toelichting te geven op de administratieve en financiële lasten, zowel voor de uitvoerders als voor de werkgevers.

Dit wetsvoorstel zal, zonder aanpassingen in de regeling, tot een stijgende premie leiden. Hiermee is echter in het kader van het pensioenconvenant al rekening gehouden. Op de vraag of de meerkosten die verbonden zijn aan het voorschrift om voor iedere alleenstaande of samenwonende een financiële voorziening te treffen buiten de meetwijzer vallen is in paragraaf 2.1 reeds ingegaan. In antwoord op de vraag of de keuze voor ongelijke werkgeversbijdragen bij beschikbare premieregelingen tot kostenverhoging leidt, kan worden opgemerkt dat dit zonder aanpassing van de regeling het geval kan zijn. Dit is slechts anders indien de beschikbare premie zowel ten behoeve van een nabestaandenpensioen als een ouderdomspensioen wordt toegezegd. In dat geval zijn de kosten voor mannen en vrouwen vergelijkbaar. Indien er geen specifieke pensioensoort is genoemd, of slechts ouderdomspensioen dan zal er voor een vrouwelijke werknemer extra premie moeten worden betaald. Via een herschikking van de beschikbare middelen is een kostenverhoging echter te voorkomen.

6. Voorlichting

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de verantwoordelijkheid van de overheid bij deze voorlichting verder gaat dan de bewustwording van consequenties van wetswijzigingen voor werknemers en hun partners. Zij vragen of deze groep niet te beperkt is en welke actie wordt ondernomen indien sociale partners en pensioenuitvoerders hun verantwoordelijkheid om voor te lichten over de inhoud laten liggen. Zouden er hogere eisen moeten worden gesteld aan de pensioenbrief zo vragen deze leden.

De voorlichtingscampagne zal deels via pensioenuitvoerders lopen en deels rechtstreeks richting het publiek. Uitgangspunt is dat pensioenuitvoerders zelf over de inhoud van de eigen pensioenregeling hun deelnemers informeren, terwijl de overheid voor een meer algemene voorlichting zal zorgdragen. Er wordt een brochure opgesteld, waarin wordt ingegaan op de verschillende consequenties van het wetsvoorstel voor verschillende groepen, dus ook voor de groep oudere vrouwen. Ook zal bijvoorbeeld ingegaan worden of de consequenties van waardeoverdracht in relatie tot nabestaandenpensioen op risicobasis. Deze tekst zal ook via internet beschikbaar komen. Voorts wordt bezien op welke wijze er in kranten en op televisie aandacht aan het onderhavige onderwerp kan worden besteed. Omdat het hier een bijzonder gecompliceerd vraagstuk betreft zal ook een meer algemene brochure worden opgesteld met daarin de hoofdlijnen van het stelsel van oudedagsvoorzieningen. Met deze brede aanpak wordt beoogd alle groepen, die te maken krijgen met dit wetsvoorstel te bereiken. Overigens zij in dit kader nog eens herhaald dat de effecten van artikel 2b slechts zeer geleidelijk zullen doorwerken. Het recht op uitruil heeft immers slechts betrekking op de aanspraak die worden opgebouwd vanaf 1 januari 2001.

In antwoord op de vraag van de leden van D66 welke actie ondernomen wordt indien pensioenuitvoerders geen voorlichting geven over de wijzigingen in de pensioenregelingen, kan worden opgemerkt dat zij op grond van artikel 17 PSW gehouden zijn de deelnemers over wijzigingen in de pensioenregeling te informeren.

In het kader van de voorgenomen nieuwe Pensioenwet ter vervanging van de PSW zal in het algemeen bezien worden in hoeverre er meer expliciete voorwaarden gesteld moeten worden aan de jaarlijks aan de deelnemers te verstrekken pensioenbrief.

7. Algemene maatregel van bestuur

Zoals in paragraaf 1 is aangegeven wordt voorgesteld de amvb te beperken tot een algemene eis met betrekking tot het in het reglement opnemen van de wijze waarop de verhoging van het ouderdomspensioen in het kader van 2b PSW, de keuze in het kader van 2c PSW en de afkoop op grond van artikel 32 PSW tot stand komt. Voorts zal de bepaling worden gehandhaafd over de «fictie» bij de berekening van de werkgeversbijdrage bij een beschikbare premieregeling, indien er niet uitdrukkelijk een bepaald soort pensioen is toegezegd.

Het kabinet meent met dit voorstel tegemoet te komen aan de vragen van de leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA, D66 en GroenLinks.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven