26 707
Wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG EN HET AANVULLEND VERSLAG

Ontvangen 5 november 1999

Inleiding

Ondergetekenden hebben met belangstelling kennis genomen van het verslag en het aanvullend verslag dat de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft uitgebracht over het wetsvoorstel Wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage). Onderstaand zal worden ingegaan op de vragen die door de leden van de diverse fracties zijn gesteld. Ondergetekenden hopen dat hiermee de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van het wetsvoorstel adequaat is en wijzen er op dat een spoedige afhandeling van het wetsvoorstel gewenst is in verband met de geplande invoeringsdatum van 1 januari 2000. Deze tijdsklem behoeft een zorgvuldige behandeling in Tweede en Eerste Kamer uiteraard niet te beletten.

Met het wetsvoorstel wordt door ondergetekenden met name een efficiencyvoordeel nagestreefd. Realisatie hiervan wordt bewerkstelligd door het afschaffen van de omroepbijdrage in combinatie met de verhoging van een bestaande belasting, waarvan de heffing geschiedt door de belastingdienst. Uitgangspunt voor het nieuwe financieringsstelsel is dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep zodanig is geregeld dat de positionering van deze bijdrage vergelijkbaar is met de huidige financiering uit de omroepbijdrage. De onafhankelijkheid van de financiering van de publieke omroep is hiermee volgens ondergetekenden afdoende verzekerd.

Algemeen

De leden van de PvdA hebben aandacht gevraagd voor de omvang van de rijksomroepbijdrage. Waar deze leden bij de beoordeling van het wetsvoorstel op zullen letten is dat de opbrengst voor de omroep als geheel niet vermindert en dat in de toekomst de mogelijkheden om de opbrengst te vermeerderen niet worden verkleind, maar vergroot. De leden van de fractie van de PvdA vragen de reactie van de regering hierop.

Het uitgangspunt dat door de ondergetekenden is gehanteerd bij de opzet van het voorgestelde stelsel is dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep zodanig wordt geregeld dat de positionering en omvang van de bijdrage vergelijkbaar is en blijft met de huidige financiering van de publieke omroep uit de omroepbijdrage. De opbrengst van de huidige omroepbijdrage wordt voornamelijk bepaald door de groei van het aantal gezinshuishoudens en de jaarlijkse prijsindexatie. Om te voorkomen dat de overgang financiële gevolgen heeft voor de publieke omroepen is daarom in het wetsvoorstel vastgelegd dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep vanaf 2000 jaarlijks wordt geïndexeerd met de groei van het aantal huishoudens en de prijsontwikkeling van de gezinsconsumptie. Derhalve kan worden gesteld dat het voorliggende wetsvoorstel de opbrengst voor de omroep als geheel niet vermindert en evenmin vermeerdert.

De leden van de fractie van de VVD menen dat de publieke omroep dient te voorzien in programma's waarin de markt – de commerciële zenders – niet kan of wil voorzien. Pas dan is naar het oordeel van deze leden sprake van een echte collectieve voorziening en is het legitiem om algemene middelen voor de financiering aan te wenden. Voor deze leden geldt bij fiscalisering dan ook de voorwaarde dat de publieke omroep voornamelijk voorziet in onderscheidende programmering. Zij vragen of de regering deze opvattingen onderschrijft.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Concessiewet (26 660) is uitvoerig aandacht besteed aan de taakopdracht van de publieke omroep. Tot uitdrukking wordt gebracht dat de kerntaak bestaat uit het aanbieden van een gevarieerd, kwalitatief hoogstaand aanbod van radio- en televisieprogramma's op verschillende terreinen: informatie, educatie, cultuur en verstrooiing. Tegelijk wordt de intermediaire functie benadrukt en de forumfunctie van de publieke omroep. De eerste staat voor het zorgvuldig selecteren, verwerken en vooral ook duiden en commentariëren van informatie. Daarin vervult de publieke omroep een cruciale functie voor alle lagen van de bevolking en voor alle leeftijdscategorieën. De forumfunctie houdt in dat de publieke omroep aan alle burgers gelijktijdig een programma aanbiedt, dat vaak breed is samengesteld en gericht is op een groot en algemeen publiek. Die twee functies zijn bij uitstek publieke functies; aan de vervulling daaraan wordt groot belang gehecht.

Ondergetekenden zijn derhalve van mening dat grote waarde moet worden toegekend aan de verzorging door de publieke omroep van onderscheidende programmering, die een groot en breed publiek aanspreekt.

Een publieke omroep die louter programma's zou uitzenden, waarin de commerciële zenders niet kunnen of willen voorzien, wordt gedegradeerd tot een voorziening die uitsluitend aanvullend is op het commerciële aanbod. Dat zou een miskenning zijn van de intermediaire functie en de podiumfunctie van de publieke omroep.

Kortom: het gaat erom dat de publieke omroep een onderscheidende en aantrekkelijke mix van radio- en tv-programma's aanbiedt aan smalle én brede publieksgroepen. Zoals de BBC de opdracht van publieke omroep ooit karakteriseerde: «To make good programmes popular, and popular programmes good».

De leden van de fractie van de VVD achten het niet wenselijk dat fiscalisering van de omroepbijdrage een nivellerend effect heeft en vraagt de regering te bevestigen dat hiervan geen sprake zal zijn.

Ondergetekenden verwijzen voor het antwoord op deze opmerking naar de hieronder opgenomen antwoorden inzake lastendruk.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering aan te geven waarop het bedrag aan eventuele besparingen van f 60 miljoen is gebaseerd.

Het bedrag is gebaseerd op de inningskosten van de Dienst Omroepbijdragen die voortvloeiend uit het wetsvoorstel wordt opgeheven.

De leden van de fractie van het CDA willen van de regering een reactie op de standpunten van de Raad voor Cultuur en de NOS, die adviseren niet over te gaan tot fiscalisering van de omroepbijdrage. Kan de regering duidelijk maken welke waarde zij toekent aan dergelijke adviezen?

Centraal in de NOS-reactie en in het advies van de Raad voor Cultuur staat de zorg dat financiering van de publieke omroep uit algemene middelen ten koste zal gaan van de onafhankelijkheid van de publieke omroep, waartegen de te realiseren opbrengst ten gevolge van afschaffing van de omroepbijdrage niet opweegt. Die zorg achten ondergetekenden weliswaar begrijpelijk, maar niet terecht. Uitgangspunt voor het nieuwe stelsel is immers dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep zodanig wordt geregeld dat deze vergelijkbaar is met de huidige financiering uit de omroepbijdrage. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt daar uitgebreid op ingegaan (punt 4. Nieuwe stelsel). De onafhankelijkheid van de financiering van de publieke omroep is daarmee afdoende verzekerd.

De zorg voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep, die spreekt uit de reacties van NOS en Raad voor Cultuur, is betrokken bij de besluitvorming over het wetsvoorstel, waarbij in de toelichting daarop de gemaakte afweging van belangen is weergegeven.

Kan – zo vragen de leden van de fractie van het CDA – door de regering worden aangegeven welke alternatieven – naast de nu voorgestane fiscalisering – zijn onderzocht en hoe de verschillen van inkomsten en uitgaven eruit zien?

Op grond van het Regeerakkoord is de mogelijkheid van fiscalisering van de omroepbijdrage onderzocht. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn een tweetal opties van fiscalisering uitgewerkt, t.w.:

– efficiencyvergroting bij de Dienst Omroepbijdragen (DOB) door synergievoordelen met de Belastingdienst te realiseren.

– opheffing van de DOB en financiering van de publieke omroep door een belastingverhoging, waarbij de uitvoering door de Belastingdienst geschiedt.

De verwachte efficiencywinsten van de eerste optie zijn zeer beperkt. Met de tweede optie is het mogelijk op termijn een ruime efficiencywinst te behalen. Dientengevolge is aan die optie verdere uitwerking gegeven.

De leden van de fractie van het CDA willen van de regering vernemen of zij de conclusie deelt van de Raad voor Cultuur dat de relatie tussen prijs en prestatie wordt doorbroken, waardoor de burger geen afweging meer kan maken. Voorts willen de leden van de fractie van het CDA van de regering alsnog een nadere toelichting waarom voor de groep gewetensbezwaarden geen uitzondering op het betalen van de omroepbijdrage kan worden gemaakt. Ook de leden van de fracties van de RPF en GPV vragen hiernaar, waarbij de leden van deze fracties wijzen op al diegenen die geen televisietoestel hebben, om principiële redenen of omdat zij bijvoorbeeld doof of blind zijn. De leden van de fractie van de SGP zouden graag zien dat de regering nog eens ingaat op het loslaten van het principe «de gebruiker betaalt». Enerzijds door niet-gebruikers te laten betalen voor de omroep, anderzijds door sommige gebruikers niet (meer) te laten betalen. Bij deze laatste groep wordt gewezen op de zakelijke gebruikers. Tevens wijzen deze leden op de toekomstige trend in omroep- medialand, die duiden op een verdergaande individualisering van het aanbod.

Ondergetekenden realiseren zich dat het vervallen van de mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen burgers met een televisie en burgers zonder een televisie een beperking van keuzevrijheid met zich meebrengt. Dit gegeven is echter als zodanig geen beletsel om kosten van uitvoering van deze overheidstaak uit algemene middelen te bestrijden. Er zijn diverse andere beleidsterreinen, zoals bijvoorbeeld defensie, waar burgers principiële bezwaren hebben tegen de uitvoering van bepaalde overheidstaken, maar waarvoor geen uitzonderingspositie geldt ten aanzien van de bekostiging van deze taken. Voorts moet erop gewezen worden dat de eerder genoemde efficiencywinst ontstaat, omdat de dekking van de afschaffing van de omroepbijdrage plaatsvindt binnen de huidige structuur van de inkomstenbelasting. Indien hierbij een uitzondering zou worden gemaakt voor hen die om principiële of andere redenen geen televisie hebben, dan zou deze efficiencywinst grotendeels komen te vervallen, omdat in dat geval een administratie inzake het bezit van televisies en radio's zou moeten worden bijgehouden.

Overigens worden de inspanningen om televisie toegankelijker te maken voor mensen met een beperkt gehoor- of gezichtsvermogen geïntensiveerd. De volgende maatregelen zijn daarvoor getroffen:

– Er is f 0,6 mln. toegevoegd aan het budget van de NOS om dagelijks een journaal van een gebarenpostzegel te voorzien.

– In de Concessiewet is de mogelijkheid opgenomen aan de landelijke publieke omroep en de commerciële omroep voor te schrijven welk percentage van de Nederlandstalige programma's ondertiteld moet zijn. Het streven van de regering is erop gericht dat dit percentage binnen tien jaar op honderd komt. In het kader van dit streven heeft de NOS zijn budget voor deze vorm van ondertiteling in 2000 met f 0,5 mln. verhoogd.

– Aan de Federatie slechtzienden- en blindenbelang is een subsidie van ruim f 0,5 mln. toegekend voor een proef met het hoorbaar maken door spraaksynthese van ondertiteling van niet-Nederlandstalige programma's. De NOS neemt hier de structurele kosten van f 0,3 mln. per jaar voor zijn rekening.

– In het budget subsidies mediabeleid voor het jaar 2000 is f 0,7 mln. uitgetrokken voor lopende en nieuwe projecten op het terrein van de toegankelijkheid van televisie.

Investeren in toegankelijkheid acht de regering van groter belang dan het handhaven van een vrijstelling waarbij het product intussen (deels) ontoegankelijk blijft.

De verwijzing door de leden van de fractie van de SGP naar toekomstige trends binnen omroep- en medialand, die duiden op een verdergaande individualisering van het aanbod wordt door ondergetekenden onderkend. Deze trends doen echter niets af aan de constatering dat vrijwel elke burger in het bezit is van een ontvangsttoestel. Financiering met collectieve middelen, waarmee tevens een efficiencywinst wordt bewerkstelligd, sluit hier beter op aan.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP met betrekking tot de zakelijke gebruikers verwijzen ondergetekenden naar de antwoorden inzake de opbrengst zakelijke markt.

De leden van de fractie van GroenLinks zien graag dat de regering ingaat op de verhouding van dit wetsvoorstel tot de gelijktijdig spelende ingrijpende verandering van de Mediawet in verband met een nieuw concessie-stelsel voor de publieke omroep. Volgens deze leden kan een majeure wijziging in het financieringsstelsel slechts aan die Concessiewet zijn grondslag ontlenen.

Beide wetsvoorstellen hebben betrekking op de publieke omroep en beide voorstellen spruiten voort uit het Regeerakkoord. Daarin is een nieuwe wet aangekondigd, die de concessieverlening aan de landelijke publieke omroep regelt. Daarin is ook – in een voetnoot – gesteld dat de mogelijkheden van afschaffing van de omroepbijdrage nader onderzocht zullen worden.

Beide wetsvoorstellen hebben nog een derde overeenkomst: hun urgentie. De zogeheten Concessiewet dient in het begin van 2000 in werking te treden. Voor het wetsvoorstel afschaffing omroepbijdrage wordt gestreefd naar 1 januari 2000 als datum voor inwerkingtreding; in de brief aan de Vaste commissie OCenW d.d. 1 oktober jl. zijn de consequenties van een latere inwerkingtreding geschetst. Kortheidshalve mogen wij daarnaar en naar de antwoorden inzake het tijdpad verwijzen.

Ondergetekenden zijn het niet eens met de opvatting van deze leden, dat het wetsvoorstel afschaffing omroepbijdrage zijn grondslag slechts zou kunnen ontlenen aan het wetsvoorstel Concessiewet. In de memorie van toelichting bij beide wetsvoorstellen is ingegaan op de overwegingen die geleid hebben tot die beide wetsvoorstellen. Beide voorstellen kunnen afzonderlijk en op hun eigen merites worden beoordeeld. Dat zij nu min of meer gelijktijdig parlementair behandeld worden, vloeit voort uit de tijd benodigd voor de voorbereiding, inclusief de advisering door de Raad van State, en beider urgentie in de parlementaire behandeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering uit te leggen waarom de curieuze voetnoot uit het regeerakkoord niet op andere wijze is opgelost, nu daar de budgetruimte voor bestaat.

Er is voor gekozen vast te houden aan de lijn uit het regeerakkoord om de ruimte, die ontstaat door te kiezen voor een andere wijze van financieren van de publieke omroep, ten goede te laten komen aan de jeugdzorg. Wel is het mogelijk gebleken reeds in het (eerste) jaar 2000 een bedrag van f 60 miljoen vrij te maken voor de jeugdzorg, ondanks het feit dat de besparing op de omroepbijdrage zich pas ten volle in 2002 voordoet.

De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat de regering zich te gemakkelijk afmaakt van de band tussen betaling en geleverde dienst. Waar er kennelijk zolang waarde is gehecht aan die band, is een betere motivering nodig om overtuigend te zijn. Dat het min of meer een collectieve last is geworden moge waar zijn, maar daarmee is nog geen uitleg gegeven waarom het daarom ook naar collectieve financiering uit de rijksmiddelen overgeheveld moet worden. De leden van de fractie van de SGP menen dat een afzonderlijke financiering en financiering via een retributie de bijzondere positie van de publieke omroep beter en duidelijker tot uitdrukking brengt.

Ondergetekenden zijn van mening dat met het nieuwe financieringsstelsel de onafhankelijkheid van de publieke omroep afdoende wordt verzekerd. Het uitgangspunt is dan ook dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep vergelijkbaar is met de huidige financiering uit de omroepbijdrage. Uit efficiencyoverwegingen is collectieve financiering uit de rijksmiddelen te prefereren boven een aparte heffing of retributie, aangezien dit beduidend minder administratieve lasten met zich meebrengt. Bovendien is de vroeger vanzelfsprekende band tussen het bezit van een radio/tv-toestel en het genieten van de programma's van de publieke omroep verdwenen.

De leden van de fractie van de SP bepleiten dat de publieke omroep naast algemene middelen ook bekostigd wordt uit de winst van commerciële media. Zij verzoeken de regering de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren.

Een dergelijk onderzoek achten ondergetekenden onnodig. De publieke omroep wordt thans gefinancierd uit de opbrengsten van de omroepbijdragen en de STER-inkomsten. Het wetsvoorstel strekt er toe de omroepbijdragen af te schaffen en te vervangen door een belastingmaatregel. Uitgangspunt bij dit nieuwe stelsel is dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep zodanig wordt geregeld dat deze vergelijkbaar is met de huidige financiering uit de omroepbijdragen. Financiering vanuit de STER-inkomsten blijft in het nieuwe stelsel intact.

Ondergetekenden zien ook geen reden om naast algemene middelen en STER als financieringsbron voor de publieke omroep de winst van commerciële omroepen aan te boren. Dit zou bovendien op een principieel bezwaar stuiten: de financiering van de publieke omroep dient niet (mede) afhankelijk te zijn van winst die behaald wordt door commerciële omroepen. Naast deze overweging geldt dat tegen een dergelijke kruisfinanciering ook Europeesrechtelijke bezwaren zullen worden ingebracht.

De leden van de fracties van RPF en GPV zijn van opvatting dat verschillende instanties zoals ROOS, OLON, VNG, IPO, NOS en zelfs de DOB niet of veel te laat bij de aanloop tot het wetsvoorstel zijn betrokken. Tevens constateren bovengenoemde fracties dat er geen onderzoek is uitgevoerd naar mogelijke alternatieve inningen en dat het volgens de regering puur gaat om een efficiencywinst te halen met deze afschaffing van de omroepbijdrage. De fracties van de RPF en GPV vragen zich dan ook af tegen welk kwaliteitsverlies deze efficiencywinst doorgevoerd zou moeten worden.

De DOB is in de opvatting van ondergetekenden met de eerder uitgebrachte notitie en de uitgebrachte brieven voldoende in de gelegenheid geweest haar gezichtspunten ten aanzien van de afschaffing van de omroepbijdrage te verduidelijken. Ondergetekenden betreuren dat het overleg en de contacten met de OR van de DOB zijn getekend door rechterlijke tussenkomst. Dat de OR in eerste instantie niet was betrokken bij de aanloop van het wetsvoorstel is een gevolg van een andere opvatting van ondergetekenden inzake het moment van het van toepassing zijn van het adviesrecht. Een nadere uitleg van ondergetekenden met betrekking tot de contacten met de OR wordt gegeven bij behandeling van de vragen inzake betrokkenheid van belanghebbenden.

Inmiddels zijn ook alle overige genoemde instanties in de gelegenheid geweest uiting te geven aan de door hen ingenomen standpunten inzake de afschaffing van de omroepbijdrage. VNG en IPO hebben aan de gemengde ambtelijke werkgroep, die zich bezig houdt met de financiële gevolgen voor gemeenten en provincies, deelgenomen en hun opvattingen kenbaar gemaakt.

Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is gekeken naar mogelijkheden en effecten van een alternatieve inning, namelijk voortzetting van de huidige inning met inschakeling van de Belastingdienst. Gebleken is dat hiermee geen substantiële efficiencywinst te behalen is.

De beslissing om te komen tot een andere financieringsvorm van de omroepen is niet alleen ingegeven door de daarmee te behalen efficiencyeffecten. Ook het feit dat het bezit van radio en tv niet meer gelijk kan worden gesteld aan het genieten van de publieke radio- en tv-zenders is een argument om de huidige financieringswijze als minder geschikt te zien. In de nieuwe financieringssystematiek worden de omroepen gefinancierd vanuit de algemene middelen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een bestaande belastingheffing. Van een kwaliteitsverlies is in dit kader geen sprake.

Onafhankelijkheid publieke omroep

De leden van de fractie van het CDA willen graag een nadere uitleg waarom er volgens de regering van fiscalisering geen dreiging uitgaat voor de onafhankelijkheid van het publiek bestel. Ook de leden van de fractie van D66 vragen zich af in hoeverre de in het voorstel gegeven wettelijke financiële waarborgen voldoende zijn. De zinsnede in de memorie van toelichting, blz. 3, dat «... de formele wetgever altijd de wet kan wijzigen» leidt er naar de mening van deze leden toe dat op termijn toch geen werkelijke waarborg kan worden gegeven. Voorts stellen de leden van de fractie van D66 dat de wetgever de volumegarantie altijd kan wijzigen en dat dit de zwakke schakel is in het wetsvoorstel. Deze leden onderbouwen deze stelling met de opmerking dat de regering via de begroting het wettelijk vastgestelde bedrag doteert en vervolgens nog eens bepaalt welk bedrag daadwerkelijk ter beschikking wordt gesteld. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering in te gaan op de stelling dat de politiek om oneigenlijke redenen bij de jaarlijkse begrotingsbehandeling kan gaan sleutelen aan het budget voor de publieke omroep. De leden van de fractie van de SGP verzoeken de regering nog eens in te gaan op het waarborgen van de onafhankelijkheid van de publieke omroep. Daarnaast menen zij dat een afzonderlijke financiering en financiering via een retributie de bijzondere positie van de publieke omroep beter en duidelijker tot uitdrukking brengt.

Allereerst zij opgemerkt dat geen enkele wet eeuwigheidswaarde heeft, of dit nu een Mediawet is of een andere wet. Het staat de formele wetgever – regering en Staten-Generaal samen – vrij de wet al naar gelang de vigerende behoeften aan te passen. In die zin is een wettelijke waarborg per definitie een tijdelijke. Dat geldt voor wat de publieke omroepen betreft zowel onder de huidige regeling als onder de toekomstige. In die zin verandert er niets. Ondergetekenden merken verder op dat de begroting wordt vastgesteld door regering en Staten-Generaal gezamenlijk en dat de regering over de uitvoering van de begroting aan de Staten-Generaal verantwoording aflegt.

Ten aanzien van de waarborg het volgende. Het opnemen van het financiële volume in de Mediawet, bestaande uit een vastgesteld bedrag over 1998 en een systematiek voor jaarlijkse indexering, heeft als consequentie dat van de zijde van de regering geen begrotingsvoorstellen zullen worden gedaan die in strijd zijn met deze wettelijk vastgelegde bedragen. Tevens wordt door kabinet toegezegd dat in de huidige kabinetsperiode geen voorstel zal worden gedaan tot aanpassing van het ingediende wetsvoorstel.

Over de stelling van de leden van de fractie van GroenLinks dat de regering nooit namens haar opvolgers de garantie kan bieden dat de omvang van de rijksomroepbijdrage niet naar beneden zal worden bijgesteld zij opgemerkt dat ook hiervoor geldt dat dat een zaak is voor het alsdan zittende kabinet en Staten-Generaal gezamenlijk.

Voor een reactie op de opvatting van de leden van de fractie van de SGP dat een afzonderlijke financiering en financiering via een retributie de bijzondere positie van de publieke omroep beter en duidelijker tot uitdrukking brengt, verwijzen ondergetekenden naar de beantwoording inzake algemene aspecten.

De leden van de fracties van D66, CDA, RPF en GPV vragen om toezending van het rapport inzake het interdepartementaal onderzoek naar de mogelijkheden van fiscalisering.

Het ambtelijke rapport bevat de weergave van de bevindingen van een ambtelijke werkgroep, bestaande uit medewerkers van de ministeries van Financiën en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het rapport had tot doel besluitvorming voor te bereiden en is daarmee een voorbereidend stuk ten behoeve van intern kabinetsberaad. Dergelijke interne ambtelijke stukken dienen in beginsel binnen de muren van de departementen te blijven in het belang van een vrije ambtelijke advisering van bewindspersonen. Dit belang weegt zeer zwaar en verzet zich tegen openbaarmaking. Ondergetekenden willen echter in die zin tegemoet komen aan het verzoek van genoemde fracties dat het rapport ter vertrouwelijke inzage voor de leden van de Kamer ter beschikking wordt gesteld.1

De leden van de fracties van PvdA en GroenLinks stellen vragen over de in artikel 111, vierde lid opgenomen mogelijkheid voor de minister om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen.

De mogelijkheid om nadere regels te stellen is wel degelijk geclausuleerd, in die zin dat het alleen kan gaan om nadereregels. Deze regels kunnen derhalve niet strekken tot ingrepen in de volumeomvang van de rijksomroepbijdrage of tot een andere indexering. De omvang en ook de indexering zijn immers in het tweede en derde lid van artikel 111 wettelijk vastgelegd. De mogelijkheid om nadere regels te stellen is dan ook slechts bedoeld om eventueel nadere bepalingen te kunnen treffen omtrent de praktische wijze waarop de rijksomroepbijdrage beschikbaar komt of de praktische toepassing van de indexen.

De leden van de fractie van de SGP verzoeken de regering een overzicht te geven van de financieringswijze van de publieke omroep in de andere staten van de Europese Unie, inclusief inzicht in de overwegingen hiervoor. Voorts verzoeken deze leden de regering nog eens toe te lichten dat het nieuwe financieringsstelsel valt binnen de vrijheid die de lidstaten hebben op basis van de resolutie van de Europese gemeenschappen van 25 januari 1999. In dit kader wordt, indien mogelijk, verzocht om een reactie van de Europese Commissie aan wie de gewijzigde financieringsregeling ter kennisgeving is toegezonden.

Voor beantwoording van deze vragen van de leden van de fractie van de SGP wordt verwezen naar de antwoorden inzake Europese aangelegenheden.

Betrokkenheid belanghebbenden

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de contacten met de OR thans verlopen. Zij betreuren het, evenals de leden van de fractie van de SP, dat de rechter nodig was om de OR een inspraakmogelijkheid te geven. Genoemde leden vragen naar het advies van de OR. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar. De leden van de fractie van de SGP verzoeken de regering nadere uitleg te geven in hoeverre de onmogelijkheid van parallelle behandeling van het wetsvoorstel en een correcte afhandeling van de belangen van het personeel van de DOB zich verhouden tot de Wet op de ondernemingsraden.

Ondergetekenden vinden het met de genoemde leden jammer dat het overleg en de contacten met de OR zijn getekend door rechterlijke tussenkomst. Dat de betrokkenheid van de OR ten aanzien van het kabinetsbesluit om tot afschaffing van de omroepbijdrage over te gaan via de rechter werd afgedwongen vond zijn oorzaak in de, op zichzelf beschouwd geenszins incorrecte, zienswijze van ondergetekenden dat het besluit tot wijziging van de Mediawet de publiekrechtelijke vaststelling van taken van een publiekrechtelijk lichaam betreft, welk besluit als zodanig op grond van artikel 46d, onderdeel b, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) niet adviesplichtig is, en dat bij de verdere uitwerking van dat besluit de OR de rechten toekomt die op grond van de WOR bestaan. En dat gebeurt ook. Uit die uitspraak van de rechter vloeit overigens voort dat ondanks advisering door de OR het wetgevingsproces zijn eigen voortgang kan vinden. Met de adviesaanvrage van 5 augustus 1999 is volledig uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechter. Naar aanleiding daarvan is uitvoerige schriftelijke correspondentie en informatie-uitwisseling met de OR gevolgd en heeft op 31 augustus 1999 een overlegvergadering met de OR plaatsgevonden. Het advies van de OR laat nog op zich wachten. In zijn brief van 29 september 1999 aan uw Kamer is de OR daarop ingegaan en heeft de OR enkele voorlopige overwegingen en standpunten opgenomen.

De leden van de fractie van de PvdA willen exact op de hoogte worden gebracht van de feitelijke invulling van de plannen om het personeel van de DOB over te hevelen naar de Belastingdienst. Daarnaast willen de leden graag weten wanneer de regering verwacht het convenant af te ronden en welke rol de OR speelt bij het opstellen hiervan. Ook de leden van de CDA-fractie, evenals de leden van de fractie van de SP en de leden van de fracties van RPF en GPV willen graag een uitvoerige toelichting op de positie van de medewerkers van de DOB. De leden van de fractie van de SGP verzoeken de regering duidelijk te maken dat al het mogelijke is gedaan om te komen tot een soepele en gerechtvaardigde behartiging van de belangen van het personeel van de DOB.

Bij de overgang van het DOB-personeel naar de Belastingdienst zijn twee hoofdzaken van belang: de regeling van de rechtspositie en arbeidsvoorwaarden van de medewerkers van de DOB en de procedure met betrekking tot de plaatsing van die medewerkers op een functie bij de Belastingdienst. Beide onderwerpen zullen worden geregeld in een convenant dat tussen de Belastingdienst en de Dienst Omroepbijdragen wordt gesloten.

De DOB en de Belastingdienst hebben gezamenlijk een conceptconvenant voorbereid, waarin de personele gevolgen, procedures en overgangsregelingen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, de rechtspositie en de plaatsingsprocedure zijn opgenomen. Dit conceptconvenant is op 27 oktober 1999 voorgelegd aan de OR en de vakorganisaties. Het tijdstip van ondertekening van het convenant is afhankelijk van het moment waarop met de vakorganisaties overeenstemming over het convenant wordt bereikt.

Met betrekking tot de overgang van de medewerkers van de DOB naar de Belastingdienst geldt als uitgangspunt dat alle medewerkers een passende functie bij de Belastingdienst wordt aangeboden. Alle medewerkers worden in staat gesteld enkele voorkeuren uit te spreken voor een functie op een standplaats die zich op bereisbare afstand van hun woonplaats bevindt. Het huidige functieniveau van de DOB-medewer- kers is daarbij leidend. Alvorens deze voorkeuren te inventariseren zal een voorlichtingstraject over de Belastingdienst in het algemeen en over de beschikbare functies plaatsvinden.

Plaatsing op een passende functie zal gefaseerd verlopen omdat na 1 januari 2000 de werkzaamheden van de DOB in ongeveer een halfjaar worden afgebouwd. De met deze afbouw belaste medewerkers zal overigens ook vooraf zekerheid worden gegeven over hun toekomstige functie binnen de Belastingdienst.

De medewerkers van de DOB nemen na hun indiensttreding bij de Belastingdienst geen afwijkende positie in ten opzichte van de overige medewerkers van deze dienst. Dit betekent dat zij bij een reorganisatie binnen de Belastingdienst niet als eerste als overtollig zullen worden aangemerkt. Overigens zijn reorganisaties bij de Belastingdienst tot heden altijd zonder gedwongen ontslagen verlopen.

De leden van de fractie van het CDA vragen in het kader van de overgang van het personeel naar het kostenplaatje van de afschaffing van de omroepbijdrage.

Ondergetekenden verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de hierna opgenomen antwoorden inzake de financiële gevolgen van het wetsvoorstel.

Lokale en regionale omroepen

De leden van de fractie van de PvdA vinden het bedrag dat is uitgetrokken voor de compensatie van gemeenten te laag. Zij zijn van mening dat voor een berekening van de compensatie alle gemeenten als uitgangspunt moeten worden genomen. Door diverse fracties wordt gewezen op één of meer van de drie bedragen die over de gemeentelijke opslagen in omloop zijn: VNG (f 12 miljoen), OLON (f 16 miljoen) en Commissariaat van de Media (f 14 miljoen). De leden van de fractie van de SP vragen om een toelichting op de twee eerstgenoemde bedragen. De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband ook om een reactie van de regering op de schadevergoeding waarop OLON aandringt.

Door de leden van de fractie van D66 wordt opgemerkt dat voldoende middelen beschikbaar moeten zijn voor lokale en regionale omroepen waarvoor nog geen opslag is ingevoerd. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering aankijkt tegen de compensatie van de lokale opslag door gemeenten. Acht de regering een stijging van de gemeentelijke lasten als gevolg hiervan bezwaarlijk? In hoeverre kan de regering een extra inspanning leveren om de gemeenten tegemoet te komen wat betreft de stijging van de gemeentelijke lasten?

De compensatie aan de gemeenten en provincies is gebaseerd op de door de gemeenten en provincies gederfde inkomsten, op basis van vermoedelijke uitkomsten over 1999. Met andere woorden: er wordt via het gemeentefonds en provinciefonds gecompenseerd voor reële guldens die de lagere overheden moeten missen. Het Rijk ziet geen aanleiding om nu reeds te anticiperen op gemeenten en provincies die in de toekomst een lokale of regionale omroepheffing zouden gaan heffen; dit nog los van het «strategisch» gedrag dat van een dergelijke regeling uit zou kunnen gaan.

De vermoedelijke uitkomsten voor 1999 (opgave DOB) bedragen voor de lokale opcenten f 3 miljoen, en geen f 12 miljoen, f 16 miljoen of f 14 miljoen. Aangezien het maximumtarief f 2 per huishouden bedraagt, zouden gemeenten maximaal ca. f 13,6 miljoen kunnen heffen (ca. 6,8 miljoen huishoudens maal f 2). Dit is het bedrag waar de VNG, OLON en het Commissariaat voor de Media op doelen.

Overigens geldt dat een stijging van de lokale omroepbijdrage, net als een verhoging van andere lokale heffingen, leidt tot een verhoging van de lokale lastendruk. Wanneer gemeenten reeds van plan zijn de lokale opslag op de omroepbijdrage te verhogen of in te stellen, dan zou dat reeds – ook zonder wetsvoorstel tot afschaffing van de omroepbijdrage – leiden tot een verhoging van de lokale lastendruk. Dit is echter een autonome lokale afweging.

Ten aanzien van het aspect van schadevergoeding, zoals door de OLON ingebracht menen ondergetekenden dat juridische procedures hooguit zouden kunnen opkomen indien individuele gemeenten in gebreke zouden blijven jegens individuele leden van OLON. De rijksoverheid kan hiervoor niet verantwoordelijk worden gesteld.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het bedrag dat voor het provinciefonds ter beschikking komt de verhoging van de provinciale heffing naar f 12,40 en de totale heffing van f 22,40 voldoende dekt. Hoe verklaart de regering het verschil tussen 80 miljoen en de berekening van het IPO (f 139 miljoen)? Hoe gaat de regering om met de verschillen per provincie die er nu zijn? De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel rijksmiddelen worden toegevoegd aan het provinciefonds. Ook de leden van de fracties van GPV en RPF wijzen op de berekening van het IPO. De leden van de fractie van de SP vragen met welk bedrag de provincies zullen worden gecompenseerd en of dit bedrag voldoende zal zijn.

Provincies worden vergoed op basis van reëel gederfde inkomsten. In het wetsvoorstel is, uitgaande van de realisatie van 1998, een bedrag van f 80,9 miljoen opgenomen. Inmiddels bedraagt de provinciale compensatie f 83,1 miljoen, gebaseerd op een recentere raming over 1999. Bij de berekening van de werkelijk gederfde provinciale inkomsten is uitgegaan van een tariefstelling van in totaal f 20 voor provinciale radio- en televisietoeslag. Eventuele provinciale voornemens om de provinciale radio-opslag van f 10 naar f 12,40 te verhogen worden doorkruist door het kabinetsbesluit tot afschaffing van de omroepbijdrage.

Het IPO vraagt f 139 miljoen gulden op basis van de potentieel te realiseren opbrengst van de regionale opslag op de omroepbijdrage, inclusief de verhoging van de radio-opslag naar f 12,40. Op dit moment heffen niet alle provincies de maximale opslag op de omroepbijdrage.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat volgens het Commissariaat voor de Media een overheidsbijdrage van 173,5 miljoen. voor de regionale omroepen nodig is en verzoekt de regering hierop in te gaan. Tevens wil men weten wat de rol van het Commissariaat voor de Media in de toekomst is als een omroep in de problemen komt. De leden van de fractie van D66 stellen dat er is gekozen voor compensatie via het provinciefonds en het gemeentefonds van gezamenlijk f 82,5 miljoen. Uit de brief van het Commissariaat van de Media van 30 september jongstleden valt volgens deze leden op te maken dat de opbrengsten van bijvoorbeeld alleen de regionale opslagen voor radio en televisie f 83 miljoen bedragen. Zij vragen om een reactie hierop.

Het Commissariaat voor de Media komt in zijn raming op een aanzienlijk hoger bedrag uit voor regionale omroep (f 173,5 miljoen) dan het kabinet heeft opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel (f 80,9 miljoen). Het Commissariaat overtreft daarmee ook het door IPO gevraagde bedrag (f 139 miljoen). Voor deze aanzienlijke verschillen zijn de volgende oorzaken aan te wijzen:

Het Commissariaat voor de Media gaat uit van 2000 als «peiljaar», terwijl het kabinet in het wetsvoorstel nog uitgaat van de in 1998 gerealiseerde afdracht. Dat latere peiljaar leidt – vanwege het jaarlijks toegepaste accres – tot een hoger bedrag. Voorts telt het Commissariaat voor de Media niet alleen de geraamde opbrengsten van de regionale opslagen voor radio en televisie over 2000 samen (f 85,5 miljoen), maar voegt daar het bedrag aan toe dat provincies uit eigen provinciale middelen in 2000 naar verwachting zullen inzetten voor regionale televisie (f 11,5 miljoen), alsmede de bedragen die vanuit de algemene omroepmiddelen worden beschikbaar gesteld voor regionale radio (f 30,5 miljoen) en televisie (f 46 miljoen).

Aangezien de betalingen vanuit de algemene omroepmiddelen aan regionale radio en televisie – de zogeheten aanvullende middelen voor dunbevolkte provincies en de matching voor regio-tv, totaal f 76,5 miljoen voor 2000 – door het onderhavige wetsvoorstel onverlet blijven, wordt het feitelijk verschil tussen de bedragen, zoals vermeld in het wetsvoorstel en het Commissariaat in belangrijke mate verkleind: naast de f 80,9 miljoen in het wetsvoorstel resteert dan f 97 miljoen volgens de berekening van het Commissariaat voor de Media. Daarop moet dan nog de eigen bijdrage van provincies aan regionale televisie (f 11,5 miljoen) in mindering worden gebracht, aangezien die in het nieuwe stelsel onverkort mogelijk blijft: er resteert dus een bedrag van f 85,5 miljoen. Het verschil met het wetsvoorstel ten bedrage van f 4,6 miljoen wordt verklaard door het verschil in peiljaar dat aan beide berekeningen ten grondslag ligt.

Inmiddels zijn de bedragen voor compensatie van de provincies op een recentere raming gebaseerd (1999). Voor de gemeenten was 1999 in het onderhavige wetsvoorstel reeds het ijkpunt voor de compensatie. In onderstaande tabel zijn de precieze bedragen weergegeven. De in het wetsvoorstel opgenomen compensatie voor de provincies, zijnde f 80,9 miljoen zal nog worden herzien.

Compensatieop basis van vermoedelijke uitkomsten 1999
Gemeenten3,0 miljoen
Provincies83,1 miljoen
TOTAAL86,1 miljoen

De rol van het Commissariaat in het geval dat een regionale omroep in de problemen komt, is in de huidige Mediawet bepaald (artikel 43 Mw) en verandert niet als gevolg van dit wetsvoorstel. Het Commissariaat is en blijft belast met het toezicht op naleving van de Mediawet door de regionale omroep, ook wat de financiële gang van zaken betreft. De primaire verantwoordelijkheid voor de financiering van de regionale omroep berust bij de provincie.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre de huidige verdelingssystematiek – verdeling op basis van het aantal huishoudens per provincie – gehandhaafd zal worden. Voorts vragen zij hoe de regering de verdeling van extra middelen in het gemeentefonds ziet. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen naar de wijze waarop de middelen over gemeenten en provincies zullen worden verdeeld. Deze leden vragen ook hoe toekomstige initiatieven, zowel regionaal als lokaal, kunnen worden gefinancierd. Ook de leden van de fractie van de SGP vragen aan te geven welke financiële ruimte er is voor plaatsen/regio's waar (nog) geen sprake is van lokale/regionale omroep om alsnog in het publieke bestel te stappen.

In reactie hierop kan het volgende worden opgemerkt. De gemengde ambtelijke werkgroep heeft een voorstel voor een verdeelmodel uitgewerkt dat voor advies aan de Raad voor de financiële verhoudingen zal worden aangeboden. Na ommekomst van dit advies zal een definitief besluit over het verdeelmodel worden genomen. Het voorstel van de werkgroep houdt het volgende in. Zowel voor gemeenten als voor provincies wordt in een overgangsregeling voorzien. De verdeling over de provincies zal in het eerste jaar gebaseerd zijn op de feitelijke ontvangsten in 1999. Vanaf 2001 vindt vervolgens een kostengeoriënteerde verdeling plaats. Hierbij zal rekening worden gehouden met een bedrag per inwoner en een component voor vaste kosten. De verdeling over de gemeenten is in het eerste jaar gebaseerd op de verplichtingen die de betreffende gemeenten (circa 100) thans op basis van geraamde opbrengsten van de lokale opslag op de omroepbijdrage zijn aangegaan. Concreet houdt dit in dat die gemeenten in 2000 f 15 miljoen ontvangen, ten laste van het gemeentefonds. De structurele verhoging van het gemeentefonds met f 3 miljoen komt vanaf 2001 via een bedrag per inwoner ten goede aan alle gemeenten. Op die wijze wordt bereikt dat op termijn alle gemeenten hierin een aandeel hebben en niet alleen de gemeenten die op de «momentopname» van de opslagenheffing 1999 te zien zijn. Voor een volledig beeld van de verdeling wordt verwezen naar het rapport van de gemengde ambtelijke werkgroep Financiële gevolgen voor gemeenten en provincies van de afschaffing van de omroepbijdrage, dat als bijlage is toegevoegd.1

De financiering van toekomstige uitbreiding van activiteiten kan in het nieuwe stelsel op twee manieren worden gevonden. In de eerste plaats kan, net als thans het geval is, een beroep worden gedaan op de algemene provinciale/gemeentelijke middelen. In de tweede plaats stijgt de omvang van het toegevoegde bedrag met het accrespercentage van het gemeentefonds en provinciefonds.

De leden van diverse fracties stellen de vraag aan de orde hoe de toevoeging aan het gemeente- en provinciefonds zijn vertaling vindt in gelden die ter beschikking komen aan regionale en lokale omroepen. De leden van de fractie van de PvdA zijn voorstander van oormerking van de gelden. Zij vragen wat het standpunt van de regering hieromtrent is. Ziet de regering andere manieren om te garanderen dat het geld daar terechtkomt waar het is bedoeld? De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering het niet bezwaarlijk acht dat het wetsvoorstel geen aanwendingsbepaling kent. De leden van de fractie van D66 wijzen in dit verband op het risico dat lokale en regionale omroepen onderdeel worden van de algemene beleidsafwegingen, waardoor hun onafhankelijkheid en continuïteit in het gedrag komen. De leden van de fractie van Groenlinks vragen of het juist is dat het niet mogelijk is de aan gemeentefonds en provinciefonds toegevoegde gelden afdoende te oormerken. Waarom heeft de regering niet gekozen voor een totaalbedrag als basisvoorziening voor het totaal van de publieke omroep? De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering heeft overwogen om te komen tot een centrale toedeling op basis van vooraf bepaalde normen, bijvoorbeeld door het Commissariaat van de Media. Ook de leden van de fractie van D66 wijzen op het voorstel dienaangaande van het Commissariaat van de Media. De leden van de fractie van D66 wijzen op het pleidooi van OLON voor instelling van een onafhankelijk fondsbeheer ten behoeve van de middelen voor lokale en regionale omroep. Wat is de reactie van de regering hierop? Wat is de rol van het Commissariaat voor de Media in deze? De leden van de fractie van D66 vragen voorts hoe de gekozen vormgeving van het wetsvoorstel zich verhoudt tot het uitgangspunt dat de publieke omroep (hier de lokale en regionale) geen (nadelige) gevolgen zal ondervinden. Op welke wijze en op welke gronden zijn de besluitvorming over het bedrag tot stand gekomen?

Na de voorziene overgangsfase worden de toegevoegde middelen structureel over de provincies verdeeld volgens het uitgangspunt van kostenoriëntatie. Er zal middels een normatieve ijkformule rekening worden gehouden met een bedrag per inwoner en een component voor vaste kosten. Anders dan voor de provincies wordt voor de gemeenten als gevolg van de kwantitatief geringere en meer uiteenlopende bekostigingsbanden geen ijkpuntbenadering gevolgd, maar ontvangen de gemeenten na de overgangsfase structureel een verhoging van het bedrag per inwoner via de algemene uitkering uit het gemeentefonds.

Op deze wijze wordt de voorwaarde gecreëerd dat provincies en gemeenten in grote lijnen in staat worden gesteld om een onderling vergelijkbaar voorzieningenniveau te realiseren. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het bijgesloten rapport van de gemengde ambtelijke werkgroep.

De tweede stap behelst de autonome beslissing van gemeenten respectievelijk provincies om in het kader van een algemene afweging deze middelen aan te wenden voor de lokale en regionale omroep. De vrees dat de onafhankelijkheid en continuïteit van de omroep in het gedrang komen wordt door ondergetekenden niet gedeeld. Er zijn geen aanwijzingen dat in de huidige situatie, waarin de lokale en regionale omroep voor hun bekostiging eveneens afhankelijk zijn van de democratische besluitvorming binnen gemeenten en provincies, van dergelijke risico's sprake is. Gemeenten en provincies zullen in het kader van hun integrale afweging als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel geen ander gewicht toekennen aan regionale en lokale omroep dan thans het geval is. Om deze reden zien ondergetekenden geen aanleiding om tot oormerking over te gaan of anderszins te voorzien in een aanwendingsbepaling. Oormerking binnen het gemeentefonds en provinciefonds in juridische zin zou overigens in strijd zijn met de Financiële Verhoudingswet. Het is uiteraard wel mogelijk dat in bestuurlijk overleg met de medeoverheden wordt gesproken over gemeenschappelijke prioriteiten. Ondergetekenden zijn van mening dat hiermee voldoende wordt tegemoetgekomen aan het uitgangspunt dat de lokale en regionale omroep geen nadelige gevolgen zal ondervinden van het wetsvoorstel.

De vraag naar andere manieren om te garanderen dat het geld daar terechtkomt waar het is bedoeld kan als volgt worden beantwoord. Bekostiging via een specifieke uitkering zou een oplossing kunnen bieden, maar, zoals ook wordt opgemerkt door RPF en GPV, wordt hiermee afgeweken van de beleidslijn van decentralisatie. Een tweede alternatief voor bekostiging via de algemene middelen is het creëren van een nieuwe decentrale heffingsmogelijkheid. Op voorhand lijkt die oplossing, hoewel nog niet uitputtend onderzocht, niet doelmatig in verband met het te verwachten hoge percentage inningskosten.

OLON stelt voor om te komen tot een onafhankelijk fondsbeheer, dat bijv. bij het Commissariaat voor de Media zou kunnen worden ondergebracht. Het Commissariaat heeft eenzelfde suggestie gedaan in zijn reactie op het onderhavige wetsvoorstel van 30 september jl. Mocht de financiering via provincies en gemeenten lopen, dan pleit het Commissariaat ervoor dat het beschikbaar gestelde bedrag wordt geoormerkt. Met betrekking tot de vraag naar een centrale toedeling op basis van vooraf bepaalde normen, hierin wordt voorzien door middel van de verdeling via de normatieve ijkformule en via de algemene maatstaven van het provinciefonds respectievelijk het gemeentefonds. Ondergetekenden menen dat de voorgestelde financieringswijze het beste aansluit op de bestaande situatie, waarbij de opbrengsten van regionale en lokale opslagen rechtstreeks worden afgedragen aan provincies en gemeenten. Op de vraag inzake het al dan niet oormerken van deze afdrachten is hierboven reeds ingegaan.

Ook in het nieuwe stelsel berust de primaire verantwoordelijkheid voor regionale en lokale omroep bij resp. provincies en gemeenten. Ondergetekenden hechten aan het principe van subsidiariteit. Dit laat onverlet dat in het kader van bijzondere projecten op mediagebied een zekere mate van verantwoordelijkheid wordt gevoeld. Hiervoor worden vanuit de matching-gedachte andere financieringsmogelijkheden geboden. Voorbeelden hiervan zijn de extra financieringsmogelijkheid ten behoeve van minderhedenprogrammering en het openstellen van het stimuleringsfonds, zoals voorgesteld in het kader van het wetsvoorstel Concessiewet.

Het toezicht op regionale en lokale omroepen, ook wat betreft de financiële gang van zaken, blijft bij het Commissariaat berusten. Ondergetekenden zien geen toegevoegde waarde in een verdeling via het Commissariaat voor de Media.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering toe te zeggen ook ROOS en OLON te betrekken bij het overleg met VNG en IPO over de financiële effecten van het wetsvoorstel. Voorts wijzen deze leden erop dat er ook een ambtelijke werkgroep is ingesteld waarin verschillende departementen overleggen met VNG en IPO. Zij vragen of dit hetzelfde overleg betreft en zo nee of het mogelijk is dat hierin OLON en ROOS als volwaardige leden participeren. Voorts vragen zij wat de rol van het Commissariaat van de Media is in dit overleg. De leden van de fractie van GroenLinks en de leden van de fractie van de SP vragen waarom OLON en ROOS niet worden betrokken bij het overleg.

In de gemengde ambtelijke werkgroep die zich bezig houdt met de financiële gevolgen voor gemeenten en provincies hebben ROOS en OLON niet geparticipeerd. In de bestuurlijke verhouding waarin gemeenten en provincies verantwoordelijk zijn voor de lokale en regionale omroep ligt het meer voor de hand dat het rijk zich met die medeoverhe- den verstaat. Om dezelfde reden heeft het Commissariaat van de Media in dit overleg evenmin een rol gespeeld. Het rapport van deze gemengde ambtelijke werkgroep is toegevoegd aan deze beantwoording.

De leden van de fractie van het CDA informeren naar de brede commissie die zou worden ingesteld ter advisering over herziening van de financieringssystematiek voor regionale omroep. Deze leden willen samenstelling en opdracht van deze commissie weten. Ook vragen zij waarom de regering met het wetsvoorstel afschaffing omroepbijdrage niet wacht op het advies van deze commissie.

De brede commissie, waar door de leden van de fractie van het CDA naar wordt verwezen, zou advies moeten uitbrengen over zogeheten lange termijn maatregelen (na 2001) voor niet-landelijke publieke omroep. Datgaat dus verder dan enkel de financieringssystematiek van regionale omroep.

Instelling van deze commissie is getemporiseerd naar aanleiding van het kabinetsbesluit tot afschaffing van de omroepbijdrage. Het lijkt verstandig om eerst de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel af te ronden, om vervolgens te bezien wat dat betekent voor de instelling, taakopdracht en samenstelling van een dergelijke commissie.

Het is de leden van de fractie van het CDA niet duidelijk op welke wijze de inkomsten uit de zakelijke markt gerealiseerd zullen worden. Kan de regering dit verduidelijken en daarbij aangeven welke verdeelsleutel daarbij wordt gehanteerd.

Ondergetekenden verwijzen naar de opgenomen antwoorden onder zakelijke markt.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering of zij de geschatte efficiencywinst die de afschaffing van de omroepbijdrage zal opleveren, kan garanderen. Voorts vraagt men of de regering bereid is een eventueel lagere efficiencywinst voor de jeugdzorg te compenseren door deze aan te vullen tot de door de minister van Financiën genoemde bedragen van f 30 miljoen in 2000, f 45 miljoen in 2001 en f 60 miljoen in 2002.

De beoogde efficiencywinst is taakstellend ingeboekt. Dit betekent dat nu reeds zekerheid bestaat over de reeks voor de jeugdzorg (f 30 miljoen in 2000, f 45 miljoen in 2001 en f 60 miljoen in 2002). Bovendien is het mogelijk gebleken om het structurele bedrag van f 60 miljoen. reeds in het eerste jaar voor de jeugdzorg vrij te maken.

Lastendruk

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering te bevestigen dat de omroepbijdrage geen nivellerend effect heeft. De leden van de fractie van het CDA vragen de regering in te gaan op de consequenties van fiscalisering voor zowel de minima, de middeninkomens als de huishoudens met hogere inkomens. Eveneens wordt de regering gevraagd in te gaan op de positie van tweeverdieners. Ook de leden van de fractie van D66 vragen hiernaar, waarbij ze de regering verzoeken expliciet in te gaan op de vraag hoe dit zich verhoudt tot de opmerking dat er geen lastenverzwaring voor huishoudens zal optreden. De leden van de fractie van de SP willen de gevolgen van de inning van de omroepbijdrage door de Belastingdienst graag toegelicht zien aan de hand van een voorbeeld. Hoeveel omroepbijdrage gaat een huishouden bestaande uit tweeverdieners en twee kinderen bijvoorbeeld betalen in 2000? En hoeveel een eenoudergezin bestaande uit een bijstandsmoeder en twee kinderen?

Het tarief van de omroepbijdrage per huishouden bedraagt in 1999 f 194 omroepbijdrage A (radio en televisie) en f 56 omroepbijdrage B (alleen radio). Provinciale en lokale opslagen bedragen maximaal f 22 (omroepbijdrage A) en f 3,60 (omroepbijdrage B). Bij afschaffing van de omroepbijdrage vervalt deze heffing hetgeen een evenredig voordeel oplevert voor huishoudens die nu omroepbijdrage betalen. Daar staat tegenover dat publieke omroepen vanaf 2000 vanuit algemene middelen worden gefinancierd. Zoals aangekondigd in het Belastingplan 2000 wordt ter compensatie van het vervallen van de omroepbijdrage het belastingtarief in de eerste schijf (1a) met 1,1%-punt verhoogd. Door deze maatregelen wordt de totale opbrengst van de door huishoudens te betalen omroepbijdragen (f 1,4 miljard) gecompenseerd door hogere belastingopbrengsten. Voor vrijwel iedereen met een bovenminimaal inkomen is het partiële effect van de tariefsverhoging f 168.

De inkomenseffecten van de afschaffing van de omroepbijdrage en de dekking vanuit het belastingplan zijn voor verschillende inkomensgroepen weergegeven in de onderstaande tabel. Daarbij is uitgegaan van een gemiddelde omroepbijdrage van f 200 per huishouden.

Voor huishoudens met een minimuminkomen of hoger is het effect in guldens uitgedrukt niet afhankelijk van het inkomen, maar alleen van de samenstelling van het huishouden (tweeverdieners, alleenverdieners of alleenstaand). In die zin is er dus geen sprake van een nivellerend effect. In procenten van het besteedbaar inkomen (zie tabel) is er echter wel sprake van een afnemend effect naarmate het inkomen hoger wordt.

Tabel: Inkomenseffecten afschaffing omroepbijdragen en verhoging belastingtarief 1a (in % van het besteedbaar inkomen)

AlleenverdienerMinimumloon m.k.Modaal m.k.2x Modaal m.k.
Afschaffen omroepbijdrage0,70,50,3
Verhoging tarief 1a met 1,1%– 0,5– 0,4– 0,3
Effect per saldo0,20,10,0
TweeverdienersModaal m.k. 1,5x Modaal m.k.2x Modaal m.k.
Afschaffen omroepbijdrage0,40,30,3
Verhoging tarief 1a met 1,1%– 0,6– 0,6– 0,4
Effect per saldo– 0,2– 0,2– 0,2
Sociale minimaAlleenstaand z.k.Alleenstaand m.k. Alleenverdiener m.k.
Afschaffen omroepbijdrage1,20,80,7
Verhoging tarief 1a met 1,1%– 0,7– 0,6– 0,6
Effect per saldo0,50,20,1

Bij tweeverdieners is verondersteld dat de hoofdkostwinner 2/3 van het weergegeven huishoudinkomen verdient.

m.k. = Met kinderen; z.k. = zonder kinderen.

Door afrondingsverschillen is het mogelijk dat de rijen niet optellen tot het effect per saldo.

Per saldo hebben de meeste alleenverdieners en alleenstaanden een voordeel van f 32. Voor tweeverdieners met elk een bovenminimaal inkomen is er wel een nadeel omdat zij twee keer de tariefsverhoging betalen. Dit nadeel bedraagt f 136. Voor sociale minima ligt het partiële effect van de tariefsverhoging tussen de f 168 (alleenverdieners) en f 117 (alleenstaanden zonder kinderen). Een eenoudergezin bestaande uit een bijstandsmoeder met twee kinderen heeft een voordeel van f 49. Dit zijn echter partiële effecten. Het geheel is afgewogen in het totaal pakket aan belasting- en inkomensmaatregelen.

De fractie van GroenLinks betreurt het dat niet gekozen is voor een inkomensafhankelijke vorm van fiscalisering, en vraagt de regering waarom niet. Ook de leden van de fractie van de SP vragen om een uitleg op dit punt.

Ondergetekenden hebben gekozen voor een dekking waarbij afschaffing van de omroepbijdrage zoveel mogelijk koopkracht- en inkomensneutraal uitwerkt, gegeven de huidige structuur van de inkomstenbelasting. Daarom is ter compensatie gekozen voor een verhoging van het belastingtarief in de eerste schijf (1a). De inkomenseffecten hiervan zijn toegelicht in de bovenstaande tabel. Verder wordt erop gewezen dat het totale pakket aan lastenverzwarende en lastenverlichtende maatregelen, zoals dat tot stand is gekomen naar aanleiding van het debat tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen, juist voor de laagste inkomens leidt tot een substantiële koopkrachtverbetering.

Volgens de leden van de fracties van RPF en GPV zal de hoogte van de rijksbijdrage aan de omroepen volgens de memorie van toelichtingjaarlijks worden aangepast aan de ontwikkelingen van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie, maar daarbij wordt nog geen rekening gehouden met de natuurlijke aanwas van gezinnen. Hierdoor zal de rijksbijdrage voor de omroepen hoger uitvallen dan wanneer er alleen met de indexering rekening wordt gehouden. Men vraagt of de regering rekening houdt met deze natuurlijke aanwas bij de jaarlijkse bepaling van de rijksbijdrage aan de omroepen.

Met de toeneming van het aantal huishoudens wordt bij de jaarlijkse bepaling van de rijksbijdrage rekening gehouden. Hierbij wordt uitgegaan van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde index voor de groei van het aantal huishoudens in Nederland.

Er zal een halt worden toegeroepen aan de mogelijkheden van de DOB voor flexibilisering van de bijdrage, zo stellen de leden van de fracties van RPF en GPV. Het rapport van Moret, Ernst en Young verwijst naar deze toekomstige ruime mogelijkheden van de DOB in het kader van de individualisering, digitalisering en commercialisering.

Ondergetekenden beamen dat de huidige inning door de DOB de mogelijkheid biedt tot flexibilisering en individualisering. Aangezien echter vrijwel elke burger in het bezit is van een ontvangsttoestel (waarvan slechts 2% uitsluitend een radio) zijn ondergetekenden van opvatting dat een collectieve inning via de Belastingdienst, waarmee tevens een efficiencywinst kan worden gerealiseerd, beter is. Daarenboven wijzen ondergetekenden op het feit dat als gevolg van technologische ontwikkelingen er nieuwe mogelijkheden zijn, anders dan via radio of televisie, de burgers te bereiken.

Financiële gevolgen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering nog eens gedetailleerd wil voorrekenen wat aan efficiencywinst overblijft na aftrek van het kastekort ten gevolge van het verschil in heffingsmoment (gederfde rente-inkomsten), overgangskosten van de DOB naar Belastingdienst, personeelskosten ten gevolge van terugbetaling, verminderde aangiften en verslechterd betalingsgedrag. Wat betekent dit voor de korte en lange termijn? Ook de leden van de fracties van het CDA, D66, GroenLinks, RPF en GPV vragen om een gedetailleerde toelichting van de financiële gevolgen. GroenLinks en D66 verwijzen naar een berekening van de NOS die stelt dat van de beoogde besparing van f 60 miljoen ruim f 30 miljoen verloren gaat door ontstane financieringslasten.

Op termijn leidt afschaffing van de omroepbijdragen tot een efficiencywinst van f 60 miljoen. Deze winst is gelijk aan de huidige uitvoeringskosten van de DOB. Integratie van de omroepbijdrage in de inkomstenbelasting leidt in de huidige voorstellen niet tot een extra uitvoeringslast. Dit komt omdat de heffing plaatsvindt binnen de huidige structuur van de inkomstenbelasting, namelijk via de verhoging van het belastingtarief in de eerste schijf (1a).

Op korte termijn zijn er uiteraard wel overgangskosten. Deze kosten ontstaan met name door de herplaatsing van het gehele DOB-personeel bij de Belastingdienst. Hiervoor wordt voor 2000 f 30 miljoen en voor 2001 f 15 miljoen begroot. Deze reorganisatiekosten komen in die jaren ten laste van de opbrengst van f 60 miljoen.

Wat betreft het betaalgedrag moet worden opgemerkt dat als gevolg hiervan een daling kan optreden in de opbrengst van de omroepbijdrage in het jaar 2000. Dit is een probleem, omdat een budgetneutrale overgang naar het systeem van begrotingsfinanciering is voorzien. Met de DOB wordt overlegd over het bereiken van een optimale inning, die door zal lopen naar de beginmaanden van het jaar 2000.

Wat betreft het eenmalige kastekort van f 0,6 miljard à f 0,7 miljard kan het volgende worden opgemerkt. Dit financieringsgat treedt op doordat de heffing van de omroepbijdrage jaarlijks vooraf plaatsvindt, terwijl de belastingheffing lopende het jaar plaatsvindt. Om te voorkomen dat twee keer voor de publieke omroep wordt betaald, worden de omroepbijdragen die in 1999 zijn betaald, en die betrekking hebben op 2000, begin volgend jaar gerestitueerd. Dit impliceert een voordeel voor de betrokken huishoudens omdat de feitelijke betaaldatum naar achteren verschuift. Dergelijke verschuivingen in de inning van belastingopbrengsten zijn niet ongebruikelijk. Het versneld uitbetalen van voorlopige teruggaven door de Belastingdienst heeft bijvoorbeeld een vergelijkbaar effect. De vergroeningsoperatie heeft juist een omgekeerd effect. Door de verschuiving van directe naar indirecte belastingen komen de belastingontvangsten gemiddeld iets eerder in de schatkist. Het moge duidelijk zijn dat het hier steeds gaat om incidentele kaseffecten. Tegenover het rentenadeel van de Staat (ca. f 30 miljoen) als gevolg van de afschaffing van de omroepbijdrage staat een rentevoordeel voor de burgers. Zowel in 1999 als in 2000 wordt de financiering van de publieke omroep op transactiebasis volledig gedekt. De wijziging van de financiering van de omroepbijdrage heeft dan ook geen incidenteel effect op het EMU-tekort. Evenmin is er een effect op de micro-lastenontwikkeling.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat vrijkomende uitvoeringskosten van de DOB in feite gelden zijn die tot het mediabudget behoren en daar ook aan uitgegeven dienen te worden.

Hierover wordt opgemerkt dat de uitvoeringskosten van de DOB op grond van artikel 122h van de Mediawet een wettelijke vooraftrekpost zijn ten aanzien van de door DOB geïnde en aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen af te dragen opbrengsten van de omroepbijdragen. In het voorliggende wetsvoorstel is het bedrag vastgelegd dat uit de algemene middelen ten behoeve van het mediabudget dient te worden afgedragen. Dit bedrag is gebaseerd op de afdracht in 1998 door de DOB.

De vrijkomende uitvoeringskosten van de DOB betreffen mediagelden, die werden besteed aan de inning en nimmer konden worden aangewend ten behoeve van de media. De kosten van inning komen na aanvaarding van het wetsvoorstel te vervallen. Naar de mening van ondergetekenden kan aan de vrijkomende uitvoeringskosten zonder belemmering de bestemming worden gegeven welke in het regeerakkoord is afgesproken.

De leden van de fractie van het CDA vragen in het kader van de overgang van het personeel naar het kostenplaatje van de afschaffing van de omroepbijdrage. De leden van de fracties van RPF en GPV zijn nog niet overtuigd van de beoogde efficiencywinst. De memorie van toelichting zegt niets over de kosten van de overgang van het ene naar het andere systeem, alleen de kosten voor het personeel worden genoemd.

De personele kosten bestaan uit de overgangskosten, de gebruikelijke kosten na herplaatsing en de kosten van flankerende maatregelen. De personele kosten zijn afhankelijk van de afspraken die over de overgang van het personeel worden gemaakt. De besprekingen hierover, die moeten resulteren in een convenant, zijn thans in volle gang. Uit het voorgaande blijkt dat op dit moment nog geen nauwkeurig beeld is te geven van de feitelijke personele kosten.

Ook de overgang van het ene naar het andere systeem brengt kosten met zich mee. Naast de bovengenoemde personele kosten is er ook sprake van incidentele uitgavenposten in verband met de overgang. Te denken valt aan de kosten van de aanpassing van automatiseringssystemen van de DOB, het verzorgen van extra mailings (porto, papier) e.d. Van deze materiële overgangskosten is in dit stadium evenmin een exact beeld te geven. Op basis van een inschatting door de Belastingdienst zijn de bedragen voor de overgang vastgesteld: uitgaande van invoering per 1 januari 2000 ontvangt de Belastingdienst f 30 miljoen in 2000 en f 15 miljoen in 2001. Dit betreft zowel de personele als de materiële component. De efficiencywinst als gevolg van de afschaffing van de omroepbijdrage bedraagt vanaf 2002 structureel f 60 miljoen per jaar, zijnde de uitvoeringskosten van de DOB. In 2000 bedraagt de efficiencywinst als gevolg van de overgangskosten f 30 miljoen en in 2001 f 45 miljoen.

De leden van de fractie van de SGP vragen de regering welke belasting en/of heffing zal worden verhoogd. Tevens vragen deze leden of er rekening is gehouden met diegenen die om principiële redenen geen televisietoestel hebben aangeschaft. Zij willen voorts van de regering meer duidelijkheid over de invulling in het nieuwe stelsel van de inning van de ca. f 45 miljoen bij bedrijven, alsmede een reactie op de stelling van de DOB dat er in de zakelijke markt een winstgroei wordt verwacht van f 45 mln.

Voor de beantwoording van de vraag welke belasting zal worden verhoogd verwijzen ondergetekenden naar de antwoorden inzake de lastendruk.

Voor de beantwoording van de vraag of rekening is gehouden met diegenen, die om principiële redenen geen televisietoestel hebben aangeschaft wordt verwezen naar de beantwoording inzake algemene aspecten.

Voor de beantwoording van de vragen over de heffing bij bedrijven verwijzen ondergetekenden naar de antwoorden inzake de zakelijke markt.

Opbrengst zakelijke markt

Het is de leden van de fractie van het CDA niet duidelijk op welke wijze de inkomsten uit de «zakelijke markt» gerealiseerd zullen worden. Het CDA vraagt of de regering kan aangeven op welke wijze de begrote inkomsten van f 45 miljoen uit deze markt worden gerealiseerd en hoe de verdeelsleutel is die daarbij wordt gehanteerd. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of de mogelijke groei van de opbrengsten uit de zakelijke markt niet moeten worden meegenomen in het totaalbedrag. Het is de leden van D66 niet duidelijk hoe het deel van de omroepbijdragen dat momenteel wordt betaald door het bedrijfsleven ook na afschaffing van de omroepbijdrage wordt gedekt uit het bedrijfsleven. Voorts vraagt D66 zich af of de berekening van de rijksomroepbijdrage niet moet worden aangepast voor de geraamde stijging van de opbrengsten uit de zakelijke markt. De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat de zakelijke gebruikers voortaan gevrijwaard zullen zijn van een aanslag ten behoeve van de (publieke) omroep en vernemen hierover graag het standpunt van de regering.

De geraamde opbrengst van de omroepbijdrage wordt in 1999 voor het overgrote deel opgebracht door particuliere huishoudens. De opbrengst uit de zakelijke markt wordt geraamd op ca. f 45 miljoen. Om te voorkomen dat de afschaffing leidt tot een lastenverzwaring voor huishoudens is dit bedrag in mindering gebracht op het bedrag dat gedekt wordt door de verhoging van het tarief in de eerste schijf van loon- en inkomstenbelasting. Voor het bedrijfsleven zou de afschaffing van de omroepbijdrage op zichzelf een partiële lastenverlichting van f 45 miljoen betekenen. Deze lastenverlichting is echter meegenomen in de afweging omtrent het totale pakket aan lastenverlichtende en lastenverzwarende maatregelen voor het bedrijfsleven. Compensatie vindt dus plaats door diverse maatregelen. Binnen het pakket van maatregelen kan geen specifieke maatregel worden benoemd die uitsluitend dient ter compensatie van gederfde omroepbijdragen. Voor een overzicht van het totale pakket van maatregelen wordt verwezen naar paragraaf 4.4 in de Miljoenennota.

Bij de bepaling van de rijksomroepbijdrage is, evenals bij de vaststelling van de compensatie voor provincies en gemeenten, uitgegaan van de reëel gederfde inkomsten. De rijksomroepbijdrage is gebaseerd op de gerealiseerde opbrengsten die in 1998 aan de minister van OCenW zijn afgedragen ten behoeve van de media. De mogelijke stijging van de opbrengsten uit de zakelijke markt is derhalve niet meegenomen. Daar staat tegenover dat het deel van de opbrengst 1998 dat werd opgebracht door het bedrijfsleven in de voorgestelde systematiek wordt geïndexeerd met de prijsontwikkeling en de groei van het aantal huishoudens.

Europese aangelegenheden

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering de gewijzigde financieringsregeling voor de publieke omroep reeds ter kennisgeving naar de Europese Commissie heeft gestuurd, en zo ja, wat de reactie van de Europese Commissie was. Ook de leden van de fractie van de SGP hebben de regering, indien mogelijk, om een reactie van de Europese Commissie verzocht.

Het wetsvoorstel is nog niet ter kennisneming naar de Europese Commissie verzonden. Ondergetekenden achten het meest geschikte moment hiervoor na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering een gedetailleerd overzicht te geven van de hoogte van de omroepbijdrage in de verschillende EU lidstaten, dit in relatie tot de kosten van het publieke bestel. Tevens vragen deze leden of, en zo ja welke, EU-landen de financiering van het binnenlandse publieke bestel halen uit de algemene middelen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of Nederland afwijkt van wat de norm lijkt in vrijwel alle omringende landen, als tot fiscalisering wordt overgegaan en vragen of er landen hiertoe zijn overgegaan en zo ja, hoe zij dit hebben vormgegeven. Ook de leden van de fractie van de SGP verzoeken de regering een overzicht te geven van de financieringswijze van de publieke omroep in de andere staten van de Europese Unie, inclusief inzicht in de overwegingen hiervoor.

Het gevraagde overzicht is als bijlage bijgesloten.1 Hieruit blijkt dat bijna in alle Europese landen omroepbijdrage wordt geheven, met dien verstande dat het aandeel van de inkomsten uit de omroepbijdrage in het totale budget van de publieke omroepen varieert, afhankelijk van de aanwezigheid van andere inkomstenbronnen zoals reclame, de omvang van de bevolking, en de hoogte van de omroepbijdrage zelf. Met een aandeel van 69% bevindt de Nederlandse publieke omroep zich in het gezelschap van de publieke omroep in België, Duitsland, Finland en het Verenigd Koninkrijk, ligt het percentage boven Ierland, Italië en Oostenrijk en duidelijk onder Zweden. Geen andere landen zijn Nederland voorge- gaan in het fiscaliseren van de omroepbijdrage. Hoewel er landen zijn die de omroepbijdrage hebben afgeschaft, zoals Spanje en Portugal, ging dat in deze landen aanvankelijk niet gepaard met een structurele compensatie uit algemene middelen, maar heeft dit geleid tot een toenemende afhan- kelijkheid van commerciële inkomsten. In de daaropvolgende jaren hebben de betreffende regeringen zich wel met enige regelmatig genood- zaakt gezien de optredende tekorten te compenseren in de vorm van subsidies. Deze adhoc financiering uit algemene middelen gaf overigens vervolgens in enkele gevallen aanleiding tot klachten van commerciële omroepen, en aanleiding tot een discussie op Europees niveau over de financiering van de publieke omroep in relatie tot het EU-verdrag.

De leden van de fractie van het CDA vragen ook uitvoerig in te gaan op de vraag hoe de financiering van de publieke omroep uit belastingmiddelen zich verhoudt tot de strekking van de Resolutie van de regeringen van de EU-lidstaten van 25 januari 1999 (PB99c30-01). Ook de leden van de fractie van de SGP vragen de regering op dit punt nadere toelichting.

Ondergetekenden delen de opvatting van de leden van de fractie van het CDA dat aan de publieke omroep specifieke eisen kunnen worden gesteld, en dat hij in alle opzichten onafhankelijk moet kunnen functioneren. Voor de programmatische onafhankelijkheid bestaan reeds de nodige (grond-) wettelijke garanties. Met dit wetsvoorstel is, door de aanspraak van de publieke omroep op de algemene middelen wettelijk vast te leggen, ook de onafhankelijkheid van de financiering gegarandeerd. Dit was echter niet de strekking van de genoemde resolutie, noch die van het Protocol inzake de financiering van de publieke omroep, zoals opgenomen in het Verdrag van Amsterdam, waaraan de resolutie refereert. Veeleer was het de bedoeling van de regeringen om (nogmaals) vast te leggen dat de bevoegdheid voor de vaststelling van de opdracht en de financiering van de publieke omroep bij de lidstaten berust, onverminderd de bevoegdheden van de Europese Commissie om te waken voor concurrentievervalsing. Daarnaast werd in de genoemde Resolutie bevestigd dat de publieke omroep moet kunnen blijven profiteren van de technologische vooruitgang, en zijn activiteiten moet kunnen ontwikkelen en diversificeren in het digitale tijdperk. Maar noch in het Protocol, noch in de resolutie, wordt een voorkeur uitgesproken voor financiering van de publieke omroep uit algemene belastingmiddelen of uit specifieke omroepbijdragen.

Tijdpad

Ten aanzien van de overgang naar het nieuwe stelsel is de leden van de fractie van de PvdA gebleken dat de DOB nog steeds rekeningen verstuurt naar kijkers en luisteraars. Dit is formeel gezien begrijpelijk maar roept logischerwijs vragen op bij consumenten. De leden van deze fractie vragen hoe de regering denkt de onrust hierover te voorkomen, of er een voorlichtingscampagne komt waarin mensen duidelijk wordt gemaakt dat ze het teveel betaalde terug krijgen, hoe snel de mensen het teveelbetaalde terugontvangen en of de mensen daar zelf nog actie voor moeten ondernemen. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar. De leden van de fractie van de SP vragen de regering toe te lichten hoe en wanneer zij de burgers over de afschaffing van de omroepbijdrage gaat informeren. De leden dringen er bij de regering op aan te voorkomen dat mensen de omroepbijdrage moeten betalen en deze later terugkrijgen. Zij vernemen graag het standpunt van de regering hierover.

Tevens constateren de leden van de fractie van de PvdA dat niet alleen burgers, maar ook provincies en gemeenten in een tijdsklem komen te zitten.

Vooralsnog dient de Mediawet «gewoon» uitgevoerd te worden door de DOB. Ondergetekenden willen niet vooruitlopen op een wetsvoorstel, waar het parlement nog geen oordeel over heeft gegeven. Daarbij komt dat de financiering van de publieke omroep afhankelijk is van de door de DOB gegenereerde inkomsten. Wij zien derhalve geen andere mogelijkheden dan een zo spoedig mogelijke terugbetaling van de omroepbijdrage na aanvaarding van het wetsvoorstel.

Bij verzending van nieuwe nota's zal informatie inzake de mogelijke afschaffing van de omroepbijdrage worden meegezonden. Na aanvaarding van het wetsvoorstel zullen alle burgers rechtstreeks door de DOB worden geïnformeerd over de consequenties. Er wordt nog bekeken of de DOB vooruitlopend hierop een persbericht moet verzenden. De mensen krijgen het teveelbetaalde geld automatisch teruggestort op de rekening. Het geheel zal naar verwachting worden afgerond in het eerste kwartaal 2000, uitgaande van aanvaarding van het wetsvoorstel voor 1 januari 2000.

Ten aanzien van de tijdsklem, waarin provincies en gemeenten komen te zitten menen ondergetekenden dat hieraan deels tegemoet kan worden gekomen door 1999 als meetjaar voor de toevoeging aan gemeentefonds en provinciefonds te nemen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bij een latere invoering van dit wetsvoorstel, de regering ervoor zorgt dat de verslechtering van 0,8% bij de koopkracht van de sociale minima voor het jaar 2000 ongedaan wordt gemaakt?

De voorgenomen afschaffing van de omroepbijdrage is gekoppeld aan de verhoging van het laagste belastingtarief met 1,1%, die is opgenomen in het Belastingplan 2000. Daarnaast is in het lastenbeeld rekening gehouden met het voordeel dat het bedrijfsleven ondervindt bij afschaffing van de omroepbijdrage. Latere invoering zou betekenen dat de loonbelastingtabellen in de loop van 2000 moeten worden aangepast. De negatieve koopkrachteffecten voor het hele jaar 2000 zouden dan in een deel van het jaar moeten worden ingehaald. Dit heeft dan weer een nadelig effect op de loonstrookjes in januari 2001. Ondergetekenden gaan uit van afschaffing van de omroepbijdragen per 1 januari 2000.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Ter vertrouwelijke inzage, alleen voor de leden, gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven