26 707
Wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

In het regeerakkoord is in een voetnoot gesteld dat de mogelijkheden van afschaffing van de omroepbijdrage nader onderzocht zullen worden. Eventuele besparingen in de uitvoeringskosten als gevolg hiervan zouden worden bestemd voor de jeugdzorg.

Bijzonder aandachtspunt bij de uitwerking hiervan is dat de onafhankelijkheid van de publieke omroep en zijn financiering gewaarborgd moet zijn op een wijze die gelijkwaardig is aan de bestaande financiering uit de omroepbijdragen.

2. Overwegingen bij afschaffing van de omroepbijdrage

Bij de afschaffing van de omroepbijdragen spelen de volgende overwegingen een rol.

In de eerste plaats merkt de regering op dat in de huidige situatie de betaling van een omroepbijdrage is gekoppeld aan het bezit van een ontvangsttoestel. Deze band wordt bij heffing via de Belastingdienst geheel doorbroken. Hoewel hiermee de betrokkenheid van de eindgebruikers wordt verminderd, is de regering van opvatting dat reeds in de huidige situatie slechts een beperkte relatie bestaat tussen de betaling en de geleverde dienst. Omroepbijdragen kunnen immers eerder beschouwd worden als een collectieve last, omdat vrijwel elke burger in het bezit is van een ontvangsttoestel en er geen concrete, individuele, met de heffing samenhangende prestatie tegenover staat. In het verlengde hiervan wijst de regering op de technologische ontwikkelingen, die het mogelijk maken dat programma's en informatie op velerlei manieren aan de burgers kan worden aangeboden. Er is niet alleen sprake van een toename in de hoeveelheid van programma's en andere informatie, maar ook van een verandering in de wijze waarop deze beschikbaar is. De nieuwe mogelijkheden om langs andere weg dan radio of televisie de burgers te bereiken maken dat een financieringswijze die aanhaakt bij het bezit van radio- of televisietoestel steeds meer als achterhaald moet worden beschouwd en vragen om een moderner financieringsstelsel.

Vervanging van financiering via een afzonderlijke omroepbijdrage door financiering uit belastingheffing, zal een efficiencywinst opleveren. Voor de regering is deze efficiencywinst een belangrijke drijfveer om tot afschaffing van de omroepbijdrage over te gaan. De verwachte efficiencywinst is op termijn gelijk aan de uitvoeringskosten van de Dienst omroepbijdragen (DOB), te weten circa f 60 miljoen.

Vanuit de optiek van de openbare financiën creëert afschaffing van de omroepbijdrage in principe de mogelijkheid om het omroepbudget integraal af te wegen bij de besteding van rijksmiddelen. Hierbij rijst echter de vraag of door wijziging van de financieringssystematiek het onafhankelijke functioneren van de publieke omroep onder druk komt te staan. Om dit te vermijden, wordt de positie van de publieke omroep met voldoende wettelijke waarborgen omkleed (zie 4. Nieuwe stelsel), zodat er voldoende financiële zekerheid wordt geboden voor continuïteit van een kwalitatief hoogstaande publieke omroep. Deze zekerheid wordt allereerst geboden door bij de bepaling van het financieel kader de realisaties over 1998 tot uitgangspunt te nemen, en voorts door vormgeving van de wettelijke regeling op grond waarvan de budgetten beschikbaar dienen te komen.

Met afschaffing van de omroepbijdragen vervallen de mogelijkheden om vrijstellingen te verlenen aan burgers die om principiële redenen geen radio of televisie bezitten en om onderscheid te maken tussen bezitters van uitsluitend een radio en bezitters van televisie/radio. Hoewel de regering zich deze beperking van de keuzevrijheid realiseert, meent de regering dat dit gegeven als zodanig geen beletsel is om kosten van uitvoering van deze overheidstaak uit de algemene middelen te bestrijden. Er zijn diverse andere beleidsterreinen, zoals defensie en volksverzekeringen, waar burgers principiële bezwaren hebben tegen de uitvoering van bepaalde overheidstaken, maar waarvoor geen uitzonderingspositie geldt ten aanzien de bekostiging van deze taken. Daarbij geeft ook de beperkte omvang van de groep gewetensbezwaarden bij de omroepbijdrage geen aanleiding hierop een uitzondering te maken. Bovendien staan er een aantal voordelen tegenover. Zo is het effect van afschaffing van de omroepbijdrage dat huishoudens die thans wel beschikken over een televisie en/of radio, maar die de omroepbijdrage feitelijk niet betalen (zwartkijkers) bij belastingheffing wel meebetalen. Daarnaast zullen enkele bestaande problemen door afschaffing van de omroepbijdrage worden opgelost, zoals de heffing en inning van omroepbijdragen bij studenten en bewoners van verzorgings-, verpleeg- en ziekenhuizen.

3. Huidige stelsel financiering omroep

De huidige financieringsregeling voor de publieke omroep is een gesloten systeem dat is geregeld in de Mediawet en het Mediabesluit. De bestedingsrichting van de omroepgelden, bestaande uit opbrengsten van de omroepbijdrage en STER-inkomsten, is in artikel 28 van de Mediawet limitatief vastgelegd.

In de Mediawet is de grondslag voor de heffing van de omroepbijdrage geregeld (art. 110). De grondslag voor de heffing van omroepbijdrage is het bezit van een radio- of televisietoestel. De uitvoering hiervan wordt verzorgd door de Dienst omroepbijdragen (DOB). De DOB heeft in 1998 ruim f 1 401 miljoen geïncasseerd. Dit bedrag is inclusief provinciale en lokale opslag ad f 82,5 miljoen. Deze opslag wordt door de DOB afgedragen aan provinciale en gemeentelijke overheden die hiermee de regionale en lokale omroep bekostigen. Er zijn voor provinciale en lokale overheden geen mogelijkheden om aan deze opbrengsten een andere bestemming te geven. Het resterende deel van de opbrengst wordt onder aftrek van de inningskosten van de DOB (f 61,8 mln. over 1998; ca. 4,4% van de totale opbrengst) afgedragen aan het Ministerie OCenW. Hiervan is gedurende 1998 aan voorschotten reeds een bedrag van f 1 142 mln. afgedragen. Het resterende saldo van f 114,9 mln. wordt medio 1999 aan het Ministerie van OCenW afgedragen.

De omroepbijdrage wordt per huishouden (gezinshuishoudens en bedrijfshuishoudens) geheven op basis van het aanwezig hebben van een ontvanginrichting. Het tarief per huishouding bedraagt in 1999 f 194,– omroepbijdrage A (radio en televisie) en f 56,– omroepbijdrage B (alleen radio). Provinciale en lokale opslagen bedragen maximaal f 22,– (omroepbijdrage A) en f 3,60 (omroepbijdrage B). De inning geschiedt aan de hand van een jaarlijkse heffing. Tevens is er de mogelijkheid van automatische betaling per kwartaal of halfjaar. De heffing vindt bij vooruitbetaling (dus vooraf) plaats.

De hoogte van de omroepbijdrage wordt op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in overeenstemming met de Minister van Financiën, bij algemene maatregel van bestuur (amvb) vastgesteld. Voor deze algemene maatregel van bestuur geldt een voorhangprocedure bij het parlement. De hoogte van de omroepbijdrage dient jaarlijks bij ministeriële regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangepast te worden aan de ontwikkeling van het prijsindexcijfer voor gezinsconsumptie. In de Mediawet zijn de aanspraken van de omroepinstellingen, alsmede de verdeelsleutel over de omroepinstellingen, op bijdragen uit de omroepmiddelen vastgelegd.

Hoewel de financiering via omroepbijdragen (theoretisch) in zekere zin zou kunnen worden afgewogen in het generale lastenbeeld omdat omroepbijdragen sinds 1999 relevant zijn geworden voor de microlastenontwikkeling en daarmee in principe kunnen worden aangewend voor inkomensbeleid, is een feit dat in die gevallen slechts de ontvangsten het aangrijpingspunt vormen; anders gezegd: er vindt in die gevallen geen directe afweging plaats van de omroepuitgaven tegen andere uitgavenposten. Vanzelfsprekend kan de (begrotings-)wetgever onder het huidige stelsel het absolute niveau van de mediabegroting op- of neerwaarts bijstellen. Dat vindt jaarlijks plaats op basis van meerjarenplannen. Er ontstaat daardoor echter geen uitgavendruk of -ruimte richting andere bestedingen.

4. Nieuwe stelsel

Uitgangspunt voor het nieuwe stelsel is dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep zodanig wordt geregeld dat de positionering van de bijdrage vergelijkbaar is met de huidige financiering van de publieke omroep uit de omroepbijdrage. De huidige berekeningssystematiek inclusief indexering en demografische ontwikkelingen wordt «gematcht». Tevens wordt de onafhankelijkheid van de financiering van de publieke omroep gegarandeerd op een wijze die gelijkwaardig is aan de huidige regeling van de omroepbijdrage in de Mediawet. Op grond van dit uitgangspunt wordt de financiering van de publieke omroep wettelijk vormgegeven. Door de aanspraak van de publieke omroep op de algemene middelen wettelijk vast te leggen, wordt bereikt dat – afgezien van het feit dat de formele wetgever de wet altijd kan wijzigen – niet getornd kan worden aan de zekerheid van een adequate autonome financiering van de publieke omroep. Op deze wijze wordt een regeling ontworpen die in financieel opzicht vergelijkbaar is met de huidige systematiek van de omroepbijdrage. De grondslag van het financieel kader is de realisatie 1998, zoals opgenomen in de Rijksbegroting. Dit bedrag betreft de in 1998 door het Ministerie van OCenW ontvangen bedragen, bestaande uit de voorschotten in 1998 en de nabetaling over 1997. De gerealiseerde afdracht in 1998 aan het Ministerie OCenW bedraagt (afgerond op duizenden guldens) f 1 201 176 000. Dit bedrag zal conform het voorgestelde artikel 111, lid 3, van de Mediawet jaarlijks worden geïndexeerd, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de huidige, door de DOB gehanteerde, indexeringssystematiek. Het kabinet zal bij eventuele kortingen op de prijsbijstelling de omroepmiddelen buiten beschouwing laten.

De indexering wordt nader geregeld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met als uitgangspunt dat de indexering plaatsvindt aan de hand van de volgende formule:

rijksomroepbijdrage (t) = rijksomroepbijdrage (t-1) * (1 + y) * (1 + z)

waarbij:

t= huidig jaar
t-1 = vorig jaar
y = relatieve verandering in door CBS vastgestelde index voor de groei van het aantal huishoudens in Nederland
z = relatieve verandering in door CBS vastgestelde prijsindex voor de gezinsconsumptie

De afschaffing van de omroepbijdrage zal als een lastenneutrale operatie plaatsvinden. De concrete invulling van de fiscale compensatie zal in het Belastingplan 2000 zijn beslag krijgen.

Daarbij zal rekening worden gehouden met het aandeel dat huishoudens respectievelijk bedrijven in de opbrengst van de omroepbijdrage hadden. In 1998 bedroeg de inning van omroepbijdrage bij bedrijven circa f 45 miljoen. Om te voorkomen dat een lastenverzwaring voor huishoudens optreedt, zal de regering ervoor zorgdragen dat het deel van de omroepbijdragen dat momenteel wordt betaald door het bedrijfsleven ook na afschaffing van de omroepbijdrage wordt gedekt uit het bedrijfsleven.

Hoewel deze operatie geïsoleerd bezien zowel positieve als negatieve inkomenseffecten met zich kan brengen, zullen de gevolgen van deze operatie in samenhang met andere koopkrachtmaatregelen voor 2000 worden beoordeeld. Deze operatie maakt immers onderdeel uit van een totaal pakket van maatregelen voor 2000, dat leidt tot een evenwichtig koopkrachtbeeld.

Op dit moment hebben provincies en gemeenten een vrije keuze om «hun» burgers een aparte heffing op te leggen voor regionale/lokale televisie en/of radio. Deze keuzemogelijkheid komt na afschaffing te vervallen. Met dit wetsvoorstel komen tevens de maxima voor de provinciale radio- en televisieopslag (f 10,– voor bezit van televisie met of zonder radio en f 3,– voor bezit van alleen radio) en lokale radio-opslag (f 2,– voor bezit van televisie met of zonder radio en f 0,60 voor bezit van alleen radio) te vervallen. De DOB verzorgt momenteel voor de provincies en gemeenten de inning van de provinciale en gemeentelijke opslagen op de omroepbijdrage ten behoeve van regionale en lokale radio en televisie. Het gaat hier om een bedrag van circa f 82,5 miljoen in 1998, waarvan f 80,9 miljoen. aan provinciale opslagen en f 1,6 miljoen aan lokale opslagen (inmiddels is het bedrag aan lokale opslagen toegenomen tot circa f 3 miljoen). De provincies zullen voor het vervallen van de mogelijkheid tot opslag op de heffing van de omroepbijdrage worden gecompenseerd via een toevoeging van rijksmiddelen aan het provinciefonds. Het beleid ten aanzien van matching van provinciale middelen voor regionale omroep wordt met dit wetsvoorstel niet gewijzigd. In verband met het vervallen van de mogelijkheid tot opslag op de heffing van omroepbijdrage zal het Gemeentefonds met circa f 3 miljoen worden verhoogd. De financiële gevolgen van dit wetsvoorstel en de nadere uitwerking hiervan voor provincies en gemeenten worden nader bezien in overleg met VNG en IPO.

Door de afschaffing van de omroepbijdragen komen de uitvoeringskosten van de DOB op termijn geheel te vervallen.Omdat de dekking wordt gefinancierd uit een bestaande belasting staan hier geen uitvoeringskosten voor de Belastingdienst tegenover. Dit levert op termijn een structurele besparing op van f 60 miljoen. De overgang van het personeel van de DOB naar de Belastingdienst brengt onvermijdelijk reorganisatiekosten met zich mee. Om deze kosten te dekken wordt op de structurele efficiencywinst van f 60 miljoen per jaar f 30 miljoen in 2000, en f 15 miljoen in 2001 ingehouden en toegevoegd aan de begroting van Financiën.

De efficiencywinst, die na de uitvoering van de afschaffing van de omroepbijdrage ontstaat, wordt beschikbaar gesteld voor de jeugdzorg. Zoals in de brief van de Minister van Financiën van 28 september 1998 reeds gesteld, gaat het hierbij om f 30 miljoen in 2000, f 45 miljoen in 2001 en structureel f 60 miljoen vanaf 2002.

5. De Dienst omroepbijdragen

Bij afschaffing van de omroepbijdrage zal worden aangesloten bij een bestaande fiscale heffing, door middel van een tariefmaatregel. Deze zal zodanig worden vormgegeven dat dit niet gepaard zal gaan met extra uitvoeringskosten van de Belastingdienst. De uitvoeringskosten van de DOB komen in de structurele situatie geheel te vervallen. De reorganisatiekosten worden ten laste gebracht van de opbrengst van f 60 miljoen, te bereiken door de opheffing van de DOB.

Het voltallige DOB-personeel zal binnen de Belastingdienst worden herplaatst. Bij de DOB zijn circa 270 personeelsleden in dienst, verspreid over een binnen- en buitendienst, die belast zijn met opsporings-, incasso- en registratieactiviteiten. Naast deze primaire processen vinden er ondersteunende activiteiten plaats zoals het bestandsbeheer en de externe communicatie met de doelgroepen. De functieniveaus en de aard van de functies binnen de DOB lijken redelijk aan te sluiten bij die van de Belastingdienst. De standplaatsen van de DOB-medewerkers liggen daarbij redelijk verspreid in het land. Deze factoren vergemakkelijken de overgang van medewerkers van de DOB naar de Belastingdienst. De Belastingdienst draagt de kosten die verband houden met de overgang van het personeel (inclusief de kosten voor flankerende maatregelen) en de gebruikelijke personele kosten na herplaatsing. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, ontvangt de Belastingdienst hiervoor – uitgaande van invoering per 1 januari 2000 – voor 2000 f 30 miljoen en voor 2001 f 15 miljoen. Deze middelen worden hiertoe verantwoord op de Financiën-begroting. De afspraken over deze overgang zullen worden vastgelegd in een convenant. Het betreft onder meer afspraken over de rechtspositie, de bezwaar- en beroepsprocedure en de noodzakelijke flankerende maatregelen. Daarnaast zal in het convenant nadrukkelijk worden aangegeven hoe om zal worden gegaan met nevenwerkzaamheden en eventuele verschillen in rechtspositie. De medewerkers van de DOB hebben per 1 april 1999 de ambtenarenstatus verworven met een rechtspositie die gelijk is aan die van de ambtenaren werkzaam bij de sector rijk. Bij deze overgang zijn er voor de medewerkers bepaalde reeds bestaande rechtspositionele zekerheden overgenomen. De Belastingdienst zal deze persoonsgebonden zekerheden overnemen. Op 20 juli 1999 diende voor de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam een door de Ondernemingsraad van de DOB aangespannen kort geding tegen de Dienst omroepbijdragen en de Staat. Aanleiding voor het kort geding was dat de Ondernemingsraad van oordeel was dat ten onrechte en in strijd met de Wet op de ondernemingsraden is nagelaten de Ondernemingsraad in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over het besluit tot afschaffing van de omroepbijdrage en de daarmee gepaard gaande opheffing van de DOB. In de beschikking van 22 juli 1999 oordeelde de Ondernemingskamer enerzijds dat het de rechter niet vrijstaat in te grijpen in een proces van wetgeving, doch anderzijds dat de Staat (de Minister onderscheidenlijk de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) alsnog afzonderlijk aan de Ondernemingsraad advies dient te vragen, op de voet van artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden, omtrent het besluit tot afschaffing van de omroepbijdragen. Op 5 augustus 1999 is door eerste ondergetekende advies gevraagd aan de Ondernemingsraad, waarmee uitvoering is gegeven aan de beschikking van de Ondernemingskamer. De procedure van advisering door de Ondernemingsraad zal parallel verlopen met het reeds ingezette proces van formele wetgeving, aldus dat het advies tijdig kan worden betrokken bij de behandeling van onderhavig voorstel van wet.

6. Overgang naar het nieuwe stelsel

De inning van de omroepbijdragen en de heffing van belasting verschillen wezenlijk van elkaar, doordat de grondslag verschilt en de omroepbijdrage voor een jaar vooruit moet worden betaald, terwijl belasting lopende het jaar wordt geheven. Dit betekent dat er overgangsmaatregelen nodig zijn om dat in de praktijk goed op elkaar te laten aansluiten zodat er geen dubbele heffing plaatsvindt. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheden tot terugbetaling, respectievelijk aanpassing van de inning van de omroepbijdrage. Tevens zal de vraag worden meegenomen hoe omgegaan dient te worden met de incasso van de uitstaande vorderingen van de DOB, met het deel van de inning over 1999, die zou plaatsvinden in 2000, alsmede met de effecten op het betaalgedrag. Over de wijze waarop de overgang wordt vormgegeven vindt nog overleg plaats tussen de betrokken departementen en de DOB.

Een gevolg van het feit dat de heffing van de omroepbijdrage jaarlijks vooraf plaatsvindt en belastingheffing lopende het jaar wordt geïnd, is dat er hierdoor op kasbasis een éénmalig kastekort van circa f 0,6 à 0,7 miljard ontstaat. Op transactiebasis is echter geen sprake van tekortschietende financiering. Zowel in 1999 als in 2000 wordt de financiering van de publieke omroep op transactiebasis volledig gedekt. De wijziging van de financiering van de omroepbijdrage heeft dan ook geen effect op het EMU-tekort.

7. Omroepfinanciering in Europeesrechtelijke context

In het aan het EG-Verdrag gehechte Protocol betreffende het publieke omroepstelsel (protocol nr. 23), waarvan de inhoud nog eens is aangehaald in de resolutie van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 1999, Pb. 1999, C 30/01, is de bevoegdheid vastgelegd van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals die door iedere lidstaat is toegekend, bepaald en georganiseerd. De financiering mag de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de EU niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van de publieke omroepdienst.

De regering beseft dat vervanging van de heffing van een omroepbijdrage door een belastingheffing leidt tot een stelsel dat afwijkt van dat wat in de meeste EU-landen gewoon is. Dit valt echter binnen de vrijheid die de lidstaten op grond van genoemde resolutie hebben om de financiering van de publieke omroep naar eigen keuze in te richten, uiteraard voor zover dat valt binnen de in de resolutie gestelde kaders en binnen de voorwaarden die gesteld worden met betrekking tot het verlenen van staatssteun. Met het oog daarop zal de gewijzigde financieringsregeling ter kennisgeving aan de Europese Commissie worden gezonden.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

De grondslag voor heffing van de omroepbijdrage is het aanwezig hebben van een ontvanginrichting, dat wil zeggen een radio- of televisietoestel. Het vervallen van de heffing van omroepbijdrage betekent dat de desbetreffende definitiebepalingen in artikel 1 van de Mediawet kunnen vervallen.

Onderdelen B, D, F en G

De wettelijke regeling van de heffing van de omroepbijdragen is opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk VIII van de Mediawet. Het betreft de artikelen 110 tot en met 121. De wettelijke regeling van de met de inning belaste Dienst omroepbijdragen is opgenomen in afdeling 3 van Hoofdstuk VIII van de Mediawet. Het betreft hier de artikelen 122 tot en met 122n. Beide afdelingen komen te vervallen. Dit leidt er toe dat de indeling van hoofdstuk VIII gewijzigd wordt.

Onderdeel C

In artikel 107a is bepaald dat als de opbrengsten van de provinciale opslag niet voldoende is voor de dekking van de kosten die verband houden met het functioneren van een regionale omroepinstelling, het Commissariaat voor de Media uit de omroepmiddelen een vergoeding aan de provincie kan geven. Met het vervallen van de heffing van de omroepbijdrage vervalt ook de mogelijkheid van heffing van een provinciale opslag. Dit leidt tot aanpassing van het eerste lid van artikel 107a, waarin een koppeling is gelegd met de provinciale radio-opslag. In het nieuwe financieringsstelsel blijft de wettelijke basis voor vergoedingen aan de provincies ten behoeve van regionale omroep, zoals opgenomen in art.107a, bestaan.

Onderdeel E

Uitgangspunt bij de uitwerking van de afschaffing van de omroepbijdragen is dat er een zodanige wettelijke regeling getroffen wordt dat er met de huidige situatie vergelijkbare zekerheden voor financiering van de publieke omroep geboden worden. Het huidige stelsel van financiering op basis van opbrengsten van de omroepbijdragen biedt in hoge mate een voorspelbare en daarmee zekere inkomensstroom voor de omroep. De hoogte van de omroepbijdrage is een gegeven, dat is vastgelegd in het Mediabesluit. Het bedrag van de omroepbijdrage wordt jaarlijks aangepast aan de prijsindex voor gezinsconsumptie.

Met de in het voorgestelde artikel 111 opgenomen regeling inzake de bepaling van het voor de omroep beschikbare budget wordt zekerheid geboden ten aanzien van de hoogte van de voor omroepdoeleinden te reserveren middelen op een wijze die gelijkwaardig is aan de huidige vaststelling van de hoogte van de omroepbijdrage en de daarmee te genereren omroepmiddelen.

Onderdelen H, I, en J

Afdeling 2 van hoofdstuk X inzake het toezicht door de Dienst omroepbijdragen komt te vervallen. De indeling van hoofdstuk X in afdelingen wordt aangepast.

Onderdeel K

Artikel 151 van de Mediawet heeft zijn betekenis verloren en kan vervallen.

Onderdeel L

In verband met het vervallen van de heffing van omroepbijdragen verliezen de bepalingen van de artikelen 163, 165 en 170b hun betekenis. Deze kunnen derhalve vervallen.

Onderdeel M

Artikel 170c van de Media geeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de mogelijkheid om een deel van de omroepmiddelen, bestaande uit de STER-inkomsten en de opbrengsten van de omroepbijdragen, te reserveren ten behoeve van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep en de Wereldomroep. Deze stortingen in de algemene omroepreserve zullen na afschaffing van de omroepbijdrage gedaan kunnen worden uit de gereserveerde rijksomroepbijdrage. Artikel 170c, eerste lid, dient dienovereenkomstig aangepast te worden.

Artikel II

In artikel II is bepaald dat het personeel met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van rechtswege ontslagen wordt als ambtenaar in dienst van de Dienst omroepbijdragen en van rechtswege is aangesteld als ambtenaar in dienst bij het Ministerie van Financiën, waarbij geldt dat ten aanzien van functies in hoofdgroep V en VI van het Bezoldigings Besluit Rijksambtenaren 1984 aanstelling in algemene rijksdienst plaatsvindt. Hierbij zij opgemerkt dat het personeel van de Dienst omroepbijdragen sinds 1 april 1999 ambtenaar is met een rechtspositie die overeenkomt met die van ambtenaren werkzaam bij de ministeries. De overgang zal in dat opzicht geen verandering in rechtspositie met zich meebrengen. De bijzondere rechtspositionele elementen en zekerheden die voor individuele medewerkers van DOB bestaan zullen gehandhaafd blijven.

Artikel VII

Zoals in het algemeen deel van deze memorie reeds is opgemerkt is het de bedoeling dat restitutie zal worden verleend voor reeds betaalde omroepbijdrage over het tijdvak dat doorloopt na inwerkingtreding van deze wet. Het moge duidelijk zijn dat het geen zin heeft burgers betalingen te laten verrichten waarvan reeds vaststaat dat deze gerestitueerd zullen worden. Om die reden is in dit artikel bepaald, dat in de gevallen dat de omroepbijdrage in termijnen wordt betaald, de termijnbetalingen die uitsluitend betrekking hebben op perioden die aanvangen na inwerkingtreding van deze wet, niet meer voldaan behoeven te worden. Bij betaling in termijnen is in alle gevallen sprake van automatische incasso. Op grond van artikel VII zal de inning van de termijnbedragen voor de hiervoor bedoelde perioden worden stopgezet.

Artikel VIII

Van de omschakeling van heffing van omroepbijdragen naar belastingheffing zullen uitvoeringsactiviteiten nodig zijn. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die nadere regeling noodzakelijk maken. Hierbij kan gedacht worden aan eventuele regels omtrent restitutie van teveel betaalde omroepbijdrage of regels in verband met de overgang van werkzaamheden naar de Belastingdienst. Om die reden wordt in artikel VIII de grondslag opgenomen om eventueel bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen.

Artikel IX

Voor de bijzondere inwerkingtredingsbepaling is gekozen omdat thans vooraf niet te voorzien is of alle bepalingen van de wet op hetzelfde tijdstip in werking kunnen treden. Dit houdt met name verband met de praktische uitvoering van de overgang van inning van omroepbijdragen naar belastingheffing. Het kan daartoe gewenst zijn dat bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel op een ander tijdstip in werking treden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven