26 706
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (systematische aanpassingen)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 november 1999

1. Inleiding

Het oordeel van de leden van de VVD-fractie over de grote waarde die zij hechten aan de kwaliteit van wet- en regelgeving, deel ik volledig. Zij vragen om een herbevestiging van de verplichting van een maximale inspanning om omissies te voorkomen. Het spreekt vanzelf dat in het algemeen de grootst mogelijke diligentie en precisie wordt betracht bij de voorbereiding van wetgeving. Niettemin is het in verband met de uitzonderlijk grote hoeveelheid wijzigingen die in de afgelopen vijf jaar in het wetboek van strafvordering tot stand zijn gebracht en in combinatie met het niet goed voorspelbaar zijn van het tempo van het wetgevingsproces, niet mogelijk gebleken in alle gevallen fouten te vermijden. Het streven is erop gericht deze te voorkomen met behulp van diverse inhoudelijke toetsen die door verschillende personen onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd, waarbij deze mede gebruik maken van diverse beschikbare geautomatiseerde bestanden. Deze toetsen vinden plaats, voordat de uiteindelijke tekst van het wetsvoorstel voor indiening gereed wordt gemaakt. Ook voorafgaand aan het indienen van een nota van wijziging wordt nog een afzonderlijke toets uitgevoerd.

Alle artikelen in het navolgende hebben betrekking op het Wetboek van Strafvordering, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld.

2. Artikelsgewijs

De leden van de VVD-fractie vragen naar de problemen in de rechtspraktijk die zich hebben voorgedaan met betrekking tot artikelen 23 en 24. Kort na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, waarbij de procedure voor de raadkamer is herzien naar aanleiding van een consequente doorvoering van het openbaarheidsbeginsel, zijn vanuit het openbaar ministerie en de zittende magistratuur verontruste reacties vernomen. Het betrof voornamelijk de onwenselijkheid van het vroegtijdig informeren van de verdediging over de toepassing van dwangmiddelen als de telefoontap en de vordering tot verlof voor een huiszoeking. Op basis daarvan zijn na overleg met het toenmalige stafbureau OM de arrondissementsparketten op de hoogte gesteld van wat als een redelijke wetsuitleg kon gelden, mede gelet op de omstandigheid dat met de wijziging geen inhoudelijke verandering ten aanzien van de bestaande praktijk werd beoogd. Kennelijk heeft deze informatie ook zijn weg naar de zittende magistratuur gevonden, omdat nadien niet meer van concrete problemen is gebleken. Niettemin acht ik het wenselijk dat in de tekst van de wet tot uitdrukking wordt gebracht welke reikwijdte aan deze bepalingen toekomt. Evident is immers dat het effect van de toepassing van dwangmiddelen als de telefoontap en de huiszoeking gering of nihil wordt indien de verdachte daarvan tevoren in kennis wordt gesteld.

De leden van de fracties van VVD en D66 vragen naar een nadere afbakening van het begrip ernstige schade aan het onderzoek. Terecht merken de leden van de D66-fractie op dat het hier altijd om een duidelijke belangenafweging zal gaan; het betreft dan in het bijzonder het belang van de verdachte die zo veel mogelijk zal willen weten welke onderzoeksverrichtingen in zijn zaak plaatsvinden en het belang van het onderzoek en de waarheidsvinding dat gediend is bij snelle en doelmatige toepassing. Dat betekent dat die nadere afbakening telkens in concreto zal moeten plaatsvinden. Voor de beduchtheid van de leden van de VVD-fractie dat deze wetswijziging een risico voor de gerechtvaardigde belangen van de verdachte in zich bergt, zie ik geen grond. Uit de feitelijke ontwikkelingen blijkt dat de regeling, zoals hiervoor geïnterpreteerd, in de rechtspraktijk geen problemen meer oplevert. Het staat de verdachte niettemin vrij om zich over door hem gesignaleerde onregelmatigheden in het voorbereidend onderzoek te beklagen. Voorzover deze klachten betrekking hebben op de bewijsgaring zal de rechtbank op grond van artikel 358, derde lid, daarop responderen. In het verlengde daarvan ligt dat ook bij gegrond gebleken klachten over onrechtmatig verkregen bewijs volgens artikel 359a, eerste lid, onder b, en tweede lid deze door de rechtbank genuanceerd kunnen worden beoordeeld.

Ik hoop met het voorgaande voldoende te zijn ingegaan op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven