Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26700 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26700 nr. 5 |
Ontvangen 9 februari 2000
Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties met belangstelling kennis hebben genomen van het voorstel tot wijziging van de Waterleidingwet in verband met de implementatie van richtlijn nr. 98/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (hierna te noemen richtlijn).
Implementatie in Warenwet en Woningwet
De leden van de PvdA-fractie vroegen aan te geven of de implementatie van de richtlijn naar Woningwet, Waterleidingwet respectievelijk Warenwet een consistente aanpak mogelijk maakt, gelet op de systematiek van deze wetten.
De afstemming tussen Woningwet, Waterleidingwet en Warenwet is in het wetgevingstraject ter implementatie van de richtlijn een belangrijk punt van aandacht en overleg. De systematiek van genoemde wetten is zodanig gelijkwaardig dat een consistente aanpak goed mogelijk is.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of momenteel al voldaan wordt dan wel na implementatie van de richtlijn voldaan zal zijn aan de nationale kwaliteitseisen bij import en export van drinkwater.
Het drinkwater dient thans overal in Nederland aan de wettelijk gestelde nationale kwaliteitsnormen te voldoen, ongeacht de herkomst van het drinkwater. In geval van import van drinkwater uit het buitenland betekent dit dat het verantwoordelijke Nederlandse waterleidingbedrijf zo nodig het geïmporteerde water verdergaand dient te zuiveren en de kwaliteitscontrole dient te intensiveren voordat het geleverd kan worden. Met de implementatie van de richtlijn verandert hierin niets. Naar het zich laat aanzien zal er in Nederland voor enkele parameters sprake zijn van stringentere eisen dan in onze buurlanden. Ook zullen enkele additionele normen worden gesteld en zullen er hoge eisen worden gesteld aan de kwaliteitsborging. In geval van export van drinkwater zullen Nederlandse waterleidingbedrijven in ieder geval moeten voldoen aan de nationale normen in het land van bestemming.
De leden van de fractie van D66 vroegen zich af of de kwaliteitseisen die op grond van de Warenwet aan verpakt water gesteld worden, overeenkomen met de kwaliteitseisen voor drinkwater, gesteld op grond van de Waterleidingwet.
Op verpakt water is het Warenwetbesluit verpakte waters van toepassing. Ter implementatie van de richtlijn is dit besluit aangepast (besluit van 23 september 1999, gepubliceerd in het Staatsblad van 14 oktober 1999, nr. 429). In het gewijzigde besluit wordt aangegeven dat bronwater en tafelwater minimaal moeten voldoen aan de ter uitvoering van de richtlijn bij of krachtens de Waterleidingwet voor drinkwater gestelde eisen. Daarnaast gelden op grond van de richtlijn enige aanvullende kwaliteitseisen voor verpakt water, die in het besluit zelf zijn overgenomen.
Voor natuurlijk mineraalwater gelden op grond van een specifieke Europese richtlijn (richtlijn nr. 80/777/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater) afwijkende kwaliteitseisen, mede in verband met het feit dat dit water per definitie niet of nauwelijks gezuiverd mag worden.
De leden van de PvdA-fractie vroegen aan te geven op welke wijze bij de nu voorgestelde verruimde reikwijdte het toezicht, de handhaving en de daarbij te hanteren sancties zijn geregeld. De leden van de SP-fractie stelden een aantal vragen over de handhavingsstrategie.
Waar het gaat om toezicht op de nieuwe elementen van de Waterlei- dingwet zal het Waterleidingbesluit in ieder geval inhouden dat exploitanten van collectieve watervoorzieningen het tapwater periodiek op relevante microbiologische, chemische en bedrijfstechnische parameters laten onderzoeken en dat zij de toezichthouder in kennis stellen van deze gegevens. Hetzelfde zal gelden voor eigenaren van bepaalde collectieve leidingnetten die vanwege de aard, omvang of complexiteit ervan een risico voor normoverschrijdingen met zich brengen. Waarborgen voor de juistheid van deze meetgegevens worden gesteld door te bepalen dat monstername en analyse alleen mogen plaatsvinden door laboratoria die door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn aangewezen, op grond van artikel 10 van het Waterleidingbesluit.
Met het oog op de rapportageverplichting worden waterleidingbedrijven, exploitanten van een collectieve watervoorziening en de eigenaren van collectieve leidingnetten verplicht om op verzoek van voornoemde minister alle inlichtingen en gegevens ter beschikking te stellen waarover zij kunnen beschikken. Op basis hiervan wordt jaarlijks een verslag opgesteld over de kwaliteit van het leidingwater in Nederland. In het wetsvoorstel is aangegeven dat het verslag ten minste de watervoorzieningen betreft die gemiddeld meer dan 1000 m3 leidingwater per dag leveren of waarvan meer dan 5000 personen gebruik maken. Tevens wordt in dit verslag melding gemaakt van normoverschrijdingen en verleende ontheffingen.
Daarnaast zullen waterleidingbedrijven en exploitanten van collectieve watervoorzieningen worden verplicht om actuele meetgegevens toegankelijk te maken voor de consument. In geval van normoverschrijdingen hebben waterleidingbedrijven reeds op basis van de huidige Waterleidingwet de verplichting om hiervan onmiddellijk melding te maken bij de Inspecteur Milieuhygiëne. Op basis van de wet, zoals deze volgens het voorstel wordt gewijzigd, worden waterleidingbedrijven en exploitanten van collectieve watervoorzieningen tevens verplicht om in overleg met de toezichthouder consumenten in te lichten over en zo nodig te adviseren in geval van normoverschrijdingen en andere situaties waarin de kwaliteit van het water in het geding is. Eenmalige, kortstondige overschrijdingen zonder gezondheidsrisico's en met een geringe kans op herhaling zullen hiervan worden uitgezonderd.
Indien er ontheffing wordt verleend van de kwaliteitseisen zal dit op passende wijze bekend worden gemaakt aan de betrokken afnemers van het water.
Bij ernstige incidenten zal afzonderlijke rapportage aan de Tweede Kamer plaatsvinden.
Ik verwacht vooralsnog dat het toezicht op de naleving van de wet voor de toezichthouders geen onoverkomelijke personele of financiële consequenties met zich brengt.
Wat betreft het toezicht op waterleidingbedrijven geldt dat dit nu en in de toekomst berust bij de rijksoverheid, in casu de Inspectie Milieuhygiëne. Dit toezicht zal als gevolg van de implementatie geen noemenswaardige veranderingen ondergaan. De kosten hiervan voor het Rijk zijn relatief beperkt, vanwege het hoge kwaliteitsniveau van de drinkwatervoorziening, de goede samenwerking met de waterleidingbedrijven en de organisatorische inbedding van het toezicht in een groter geheel. De kosten voor het Rijk, die met dit toezicht zijn gemoeid, kunnen indicatief worden geraamd op f 1 500 000,– per jaar.
De gemeenten zijn op grond van de Woningwet en de Wet op de openluchtrecreatie al toezichthouder op waterinstallaties in gebouwen respectievelijk op kampeerterreinen. De provincies zijn op grond van de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden toezichthouder op zweminrichtingen en de Arbeidsinspectie is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet al toezichthouder op de veiligheid binnen bedrijven. Op welke wijze het toezicht in het kader van de Waterleidingwet in aansluiting op deze toezichthoudende taken vorm zal kunnen krijgen, is afhankelijk van de nadere invulling van de regelgeving in het Waterleidingbesluit. Met de desbetreffende instanties wordt hierover nog overleg gevoerd.
Wat betreft de op te leggen sancties kan onderscheid worden gemaakt in strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties. Op grond van artikel 62 van de Waterleidingwet kan voor vrijwel alle overtredingen een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de tweede categorie worden opgelegd. Bij overtreding van artikel 11 van de wet (besmettelijke ziekten personeel) is de hechtenis maximaal drie maanden.
Indien de toezichthouder van oordeel is dat de watervoorziening of de installatie gevaren voor de gezondheid met zich brengt, kan hij de exploitant respectievelijk eigenaar verplichten om binnen een daarbij te bepalen termijn de maatregelen te treffen die de toezichthouder nodig acht om hieraan een eind te maken. Indien hier geen gevolg aan wordt gegeven, is de exploitant of eigenaar strafbaar.
Daarnaast is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van artikel 63 van de Waterleidingwet bevoegd om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
Verantwoordelijkheid bij levering warm tapwater
De leden van de fracties van GPV en RPF brachten naar voren dat zij meenden dat bij levering van warm tapwater in woonwijken een schemergebied kan ontstaan tussen de verantwoordelijkheden van de leverancier van het warme tapwater en de afnemer, in het geval dat legionella-bacteriën binnen de woninginstallatie gaan groeien. In dat verband vroegen deze leden zich af hoe de risicoverdeling is en bij wie de bewijslast ligt.
Bij levering van warm tapwater in woonwijken zullen de producent en de leverancier (in casu het energiedistributiebedrijf) op grond van de wet verantwoordelijk worden voor de levering aan de hoofdkraan van water dat voldoet aan de wettelijk gestelde eisen en bovendien van een zodanige kwaliteit is dat het water, naar redelijkerwijs is aan te nemen, ook aan de tapkraan aan de kwaliteitseisen kan voldoen.
Thans wordt gewerkt aan een ministeriële regeling ter preventie van legionella in leidingwater. Het voorontwerp van deze regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 16 december 1999, nr. 243. Een manier om legionellagroei te voorkomen is het hanteren van een temperatuur van minimaal 60°C bij het tappunt. Voor de leverancier van warm tapwater houdt dit in dat deze de temperatuur van het aan de hoofdkraan aangeleverde water zodanig instelt dat redelijkerwijs te verwachten is dat bij het tappunt een temperatuur van minimaal 60°C bereikt wordt.
Indien de bewoner wijzigingen in zijn installatie aanbrengt waardoor de veilige minimumtemperatuur niet meer bereikt wordt, zijn de eventuele gevolgen voor zijn risico. Daarbij is wel van belang dat bewoners op dit punt voldoende door de leverancier van warm tapwater worden voorgelicht.
Aanleg leiding in verontreinigde bodem
De leden van de SP-fractie stelden de vraag of niet zou moeten worden overwogen om wettelijk te verankeren dat bij de aanleg van waterleidingen dient te worden nagegaan of de leidingen door een verontreinigde locatie lopen.
De waterleidingbedrijven hebben volgens de Waterleidingwet en het Waterleidingbesluit een algemene verplichting om productie en distributie van leidingwater zo in richten dat er geen risico's optreden voor de volksgezondheid. Dit impliceert dat een waterleidingbedrijf zich moet vergewissen of de hoedanigheid van de bodem waarin waterleidingen worden gelegd, geen risico's met zich brengt als gevolg van permeatie van leidingen. Zo nodig moet hier bij de materiaalkeuze of tracékeuze rekening mee worden gehouden.
Op grond van de wet, zoals deze door het voorstel wordt gewijzigd, zal deze bovenbedoelde verplichting ook gelden voor exploitanten van collectieve watervoorzieningen.
Tegen deze achtergrond acht ik in het kader van de implementatie van de richtlijn een specifieke wettelijke verankering – zoals gesuggereerd door de leden van de aan het woord zijnde fractie – niet noodzakelijk.
Financiële en personele consequenties van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie verzoeken om, vooruitlopend op de uitkomsten van het lopende onderzoek, een indicatie te geven van de financiële en personele gevolgen van het wetsvoorstel, voorzover het collectieve watervoorzieningen en collectieve leidingnetten betreft. De leden van de D66-fractie vragen zich af of er een compensatie-regeling zal komen voor exploitanten van collectieve watervoorzieningen die worden geconfronteerd met grote financiële gevolgen.
In het kader van het onlangs afgeronde onderzoek over de verbreding van de reikwijdte van de Waterleidingwet van PriceWaterhouseCoopers en DHV-Water is een eerste schatting gegeven van de personele en financiële consequenties voor exploitanten van collectieve watervoorzieningen en eigenaren van collectieve leidingnetten. Aan de hand van enkele voorbeelden worden voor het maken van een risico-analyse met een beheersplan bedragen genoemd die uiteenlopen van f 1200,– tot f 5000,–. De bedragen zijn afhankelijk van de complexiteit van de installatie. Kosten voor het uitvoeren van periodieke beheersmaatregelen zijn hier niet in deze indicatieve raming opgenomen.
Voorts is in het kader van de ontwikkeling van de Tijdelijke regeling legionella-preventie in leidingwater een onderzoek gestart, waarin nader wordt ingegaan op de specifieke financiële en personele consequenties van deze regeling. De resultaten van dit onderzoek worden begin februari 2000 verwacht.
Gezien deze stand van zaken vind ik het op dit moment voorbarig om uitspraken te doen over eventuele compensatieregelingen.
De leden van de D66-fractie vroegen of leidingwater dat niet van de reikwijdte van de Drinkwaterrichtlijn wordt uitgezonderd, moet voldoen aan de kwaliteitseisen voor drinkwater. Daarnaast vroegen zij wat voor gevolgen dit zou hebben voor huishoudwaterprojecten, zoals bijvoorbeeld in Leidsche Rijn en Houten.
Leidingwater dat voldoet aan de in de richtlijn opgenomen omschrijving van «voor menselijke consumptie bestemd water» en dat niet door een lidstaat van de reikwijdte wordt uitgezonderd, moet voldoen aan de kwaliteitseisen voor drinkwater.
Huishoudwaterprojecten, zoals in Leidsche Rijn en Houten, beschouw ik als experimenten om ervaring op te doen, die derhalve goed gevolgd dienen te worden, mede met oog op de volksgezondheidsaspecten en het milieurendement. Het beleid terzake is vastgelegd in het Beleidsstandpunt Huishoudwater, dat ik in april 1999 naar de Tweede Kamer heb gezonden (Kamerstukken II 1998/99, 26 484, nr. 1). Op grond van de huidige inzichten kan huishoudwater – voorzover dit bestemd is voor toiletspoeling, voor gebruik in de wasmachine en voor de buitenkraan – van de reikwijdte van de richtlijn worden uitgezonderd. In het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet zullen voor dit huishoudwater kwaliteitseisen worden geformuleerd, mede op basis van het monitoringsprogramma dat begin 2000 wordt gestart.
In reeds bestaande projecten waarbij het geleverde water voor de geïnstalleerde toepassingen niet voldoet aan de te stellen kwaliteitseisen, zal de leverancier handelend moeten optreden. Dit kan door de kwaliteit van het geleverde water te verbeteren (bijvoorbeeld door de inbouw van een zuiveringsstap) of door een toepassing af te sluiten van het huishoudwaternet en op het drinkwaternet aan te sluiten. In hoeverre dit aan de orde zal zijn bij de huishoudwaterprojecten in Leidsche Rijn en Houten, is thans niet te voorzien.
De leden van de VVD-fractie hebben vastgesteld dat een aantal methoden en chemicaliën worden verboden of verboden zijn bij de reiniging van het water en vroegen welke dat precies zijn. Voorts vroegen zij of chloreren onder alle omstandigheden verboden wordt, welke stoffen genoemd zullen worden die niet meer in het drinkwater mogen voorkomen en welke kwaliteitsverbeteringen worden beoogd, ook voor smaak en hardheid van het water.
De richtlijn verplicht de lidstaten alle maatregelen te treffen, die nodig zijn om ervoor te zorgen dat chemicaliën of in nieuwe installaties toegepaste materialen die gebruikt worden bij de bereiding of distributie van drinkwater, niet in een hogere concentratie in het water achterblijven dan voor het gebruik ervan noodzakelijk is. Bovendien mogen deze chemicaliën of materialen er direct noch indirect toe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de volksgezondheid waarin de richtlijn voorziet. Ter implementatie hiervan voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen voor de te gebruiken chemicaliën en de nieuw toe te passen materialen. Uitgangspunt hiervoor is het beoordelings- en controlesysteem dat is opgenomen in de «Richtlijn voor de beoordeling uit een oogpunt van volksgezondheid van de kwaliteit van materialen en chemicaliën voor de drinkwatervoorziening» van de Inspectie Milieuhygiëne (Inspectierichtlijn 92–04). Dit systeem is opgezet om de door de waterleidingbedrijven te gebruiken chemicaliën en materialen afzonderlijk te kunnen beoordelen op toxicologische risico's. Dit systeem leidt tot een certificatie van goedgekeurde materialen en chemicaliën. In het kader van de implementatie van de richtlijn in dit wetsvoorstel krijgt de genoemde inspectierichtlijn een wettelijke verankering. De kern van de beoogde wettelijke regeling is dat alleen volgens deze benadering goedgekeurde materialen en chemicaliën mogen worden gebruikt.
Bij de bereiding van drinkwater is het gebruik van chloor als desinfectiemiddel soms noodzakelijk om hygiënisch betrouwbaar water te kunnen leveren. De hiervoor gebruikte chemicaliën dienen te zijn goedgekeurd conform het hiervoor bedoelde beoordelings- en controlesysteem.
Opgemerkt zij dat het beleid, vastgelegd in het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (Kamerstukken II 1995/96, 23 168, nr. 4), erop gericht is om het gebruik door waterleidingbedrijven van chloor als desinfectant zoveel mogelijk te beperken.
De Drinkwaterrichtlijn bevat minimum kwaliteitseisen voor drinkwater (parameters met de daarbijbehorende parameterwaarden). Uitgangspunt is evenwel, dat de huidige kwaliteit gehandhaafd dient te worden. Voorts verplicht de richtlijn in meer algemene zin tot maatregelen om er voor te zorgen dat het drinkwater geen micro-organismen of stoffen bevat in hoeveelheden of concentraties die gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren. Hieraan gekoppeld dienen lidstaten zonodig aanvullende kwaliteitseisen te stellen. Op dit moment wordt een voorstel ter implementatie van de kwaliteitseisen in het Waterleidingbesluit voorbereid.
Het beleid is erop gericht water te ontharden (conditioneren) op de daarvoor in aanmerking komende productielocaties. Voor smaak is de kwaliteitseis dat de kwaliteit aanvaardbaar is voor de verbruikers en dat er geen abnormale verandering van het drinkwater is.
Afstemming met het Ministerie vanVolksgezondheid, Welzijn en Sport
De leden van de fracties van het CDA en van D66 wezen op de noodzaak van betrokkenheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij ministeriële regelingen die – voorafgaand aan de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur – een aantal onderwerpen regelen, ingeval wegens ernstig gevaar voor de volksgezondheid, of dreigend ernstig gevaar daarvoor, voor regeling daarvan niet op een algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op een aantal onderdelen van artikel 4, tweede lid, van de wet kan worden gewacht. Het gaat om eisen aan de kwaliteit van afgeleverd leidingwater en van water op het punt waar het voor gebruik beschikbaar komt, van water dat wordt gebruikt voor bereiden van warm tapwater, voor de inrichting van bedrijfsonderdelen van waterleidingbedrijven en het verrichten van werkzaamheden in die bedrijven, het toezicht dat de eigenaar van een dergelijk bedrijf dient te houden, de inrichting van en het toezicht op direct op het leidingnet van zo'n bedrijf aangesloten leidingen en toestellen, door de eigenaar van een waterleidingbedrijf bij de winning en dergelijke te gebruiken materialen en chemicaliën, alsmede door hem te verrichten onderzoek en te verschaffen informatie. Deze onderwerpen worden – zoals gezegd – normaal bij algemene maatregel van bestuur geregeld, waarvoor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingevolge de Waterleidingwet de verantwoordelijke bewindspersoon is. Voor een zeer bijzondere situatie geeft het negende lid van artikel 4 de mogelijkheid op een ander – lager – niveau, namelijk door middel van een ministeriële regeling, tijdelijk in deze onderwerpen te voorzien. Weliswaar wordt in dat geval het niveau gewijzigd van het orgaan waaraan de regelgeving wordt gedelegeerd – van algemene maatregel van bestuur (Kroon) naar ministeriële regeling (minister) – maar de omvang van de bevoegdheid tot het maken van gedelegeerde regels verandert niet. Het criterium voor deze verschuiving van bevoegdheid is de noodzaak van een snelle voorziening. Die noodzaak moet berusten op (dreiging van) ernstig gevaar voor de volksgezondheid. Bij de totstandkoming van een ministeriële regeling op grond van artikel 4, negende lid, zal de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dan ook uiteraard nauw worden betrokken. Dit geldt zowel voor de beslissing omtrent de noodzaak van een dergelijke voorlopige regeling als – en in dit opzicht is er geen verschil met regeling bij algemene maatregel van bestuur – voor de inhoud van de regeling, waar het de gezondheidsaspecten ervan betreft. De voorgeschreven tijdelijkheid van de ministeriële regeling leidt er bovendien toe dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur ter vervanging van de ministeriële regeling formeel via de ministerraadsbehandeling is betrokken. Ik acht het, zoals ook al is aangegeven in het nader rapport, dan ook niet noodzakelijk in aanvulling daarop de betrokkenheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de ministeriële regeling nader te formaliseren. Gelet echter op de uitdrukkelijk uitgesproken wens tot formalisering van de betrokkenheid van deze minister, ben ik – mede met het oog op een spoedige afronding van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel – bereid daaraan tegemoet te komen. Daartoe is bij nota van wijziging die tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer is aangeboden artikel 4, negende lid, aangepast.
Verplichtingen als die welke ingevolge artikel 4, tweede lid, aan de eigenaar kunnen worden opgelegd, kunnen ingevolge de artikelen 15c, 15d en 15e ook aan de eigenaar van een collectief leidingnet worden opgelegd. Het is gewenst dat bij (dreigend) gevaar voor de volksgezondheid ook aan deze eigenaar met spoed bij ministeriële regeling verplichtingen kunnen worden opgelegd. Door middel van een nota van wijziging is het voorgestelde artikel 4, negende lid, daartoe eveneens aangepast.
De leden van de VVD-fractie vroegen op welke wijze wordt voorzien in uitbreiding van particuliere installaties. Deze leden stelden verder de vraag of er, behalve de kwaliteitseisen, nog andere eisen zijn waaraan een dergelijke installatie moet voldoen. Ook wilden zij gaarne vernemen wie een particuliere installatie mogen aanleggen en waar dat mag gebeuren, en waar beslist niet. Tot slot vroegen zij op welke wijze en door wie het afgenomen water wordt afgerekend.
Voorafgaand aan de beantwoording van deze vragen, merk ik op dat ik bijde eerdergenoemde nota van wijziging de term «particuliere installaties» heb vervangen door de meer bij de inhoud van het begrip passende term «collectieve leidingnetten». Voor uitbreiding van collectieve leidingnetten gelden dezelfde voorschriften als voor de aanleg van dergelijke leidingnetten.Voor zover collectieve leidingnetten deel uitmaken van gebouwen, geldt op basis van de Woningwet voor aanleg, wijziging en uitbreiding van de installatie NEN 1006. Dit is een norm van het Nederlands Normalisatie Instituut, waarin installatie-technische voorschriften zijn opgenomen. Voor collectieve leidingnetten op kampeerterreinen is op basis van de Wet op de openluchtrecreatie ook NEN 1006 van toepassing verklaard. Voor gebruik in de praktijk is NEN 1006 op een aantal punten te weinig specifiek. Een uitwerking van de NEN-voorschriften is gegeven in de VEWIN-werkbladen. In een aantal VEWIN-werkbladen wordt verwezen naar publicaties van de Vereniging van Nederlandse Installateurs (VNI) en het Instituut voor Studie en Stimulering van Onderzoek op het gebied van gebouwinstallaties (ISSO). Deze documenten worden bijvoorbeeld door installateurs gehanteerd, maar kunnen ook door de toezichthouders (op basis van genoemde wetten: de gemeenten) worden gebruikt bij de uitoefening van hun toezicht.
In principe mag iedereen een collectief leidingnet aanleggen, uitbreiden of wijzigen. Wel maken waterleidingbedrijven bij de uitvoering van hun inspecties op naleving van de aansluitvoorwaarden (waarin ook NEN 1006 van toepassing wordt verklaard) onderscheid naar wie de installatie heeft aangelegd. Op de aanleg van installaties door doe-het-zelvers en niet-gekwalificeerde installateurs wordt door waterleidingbedrijven strenger toegezien dan gebeurt wanneer een installatie door een gecertificeerde of erkende installateur wordt aangelegd.
Voor aanleg van collectieve leidingnetten in openbare grond van de gemeente zal doorgaans een aanlegvergunning vereist zijn. Voor aanleg in andermans grond is toestemming van de eigenaar nodig. Voor het overige gelden geen beperkingen aan de plaats waar collectieve leidingnetten aangelegd worden.
De eigenaar of beheerder van het gebouw of perceel waar het collectieve leidingnet deel van uitmaakt, zal doorgaans een overeenkomst hebben met het waterleidingbedrijf (of eventueel de exploitant van de collectieve watervoorziening) en het afgenomen water daarmee afrekenen. Vervolgens zal hij dit doorberekenen aan de verbruikers als afzonderlijke kostenpost of als onderdeel van de dienstverlening.
De leden van de VVD-fractie vroegen op welke wijze de controle van de kwaliteit wordt gekoppeld aan benchmarking en of een koppeling voor de consument voldoende inzichtelijk is.
De controle van de drinkwaterkwaliteit wordt, evenals dat nu reeds het geval is, uitgewerkt in het Waterleidingbesluit en staat los van de in te voeren benchmarking. De controle omvat een uitvoerig programma van bemonstering en analyse met daaraan gekoppeld de wettelijk gestelde drinkwaternormen. Indien bij deze controle sprake blijkt te zijn van een normoverschrijding, dient onverwijld de toezichthouder, in casu de Inspectie Milieuhygiëne, op de hoogte te worden gesteld. Deze instantie beoordeelt welke maatregelen dienen te worden getroffen, afhankelijk van de potentiële risico's voor de volksgezondheid. In het Waterleidingbesluit zal worden vastgelegd op welke wijze de consument over de kwaliteit van zijn drinkwater en eventuele normoverschrijdingen geïnformeerd zal worden, uitgaande van de desbetreffende bepalingen in de richtlijn.
De uitwerking van het instrument benchmarking vindt plaats in het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet. Het aspect drinkwaterkwaliteit krijgt daarin een plaats, naast doelmatigheid, milieuzorg en dienstverlening. Een belangrijk onderdeel zal zijn een onderlinge vergelijking van de prestaties van de waterleidingbedrijven onderling op het gebied van kwaliteitszorg. Een dergelijke vergelijking kan voor waterleidingbedrijven aanleiding zijn om hun inspanningen op het gebied van drinkwaterkwaliteit in meer algemene zin te intensiveren. Een dergelijke benchmarking is echter geen instrument van toezicht op de kwaliteit.
Overigens wijs ik op de reeds bestaande periodieke activiteiten van de Inspectie Milieuhygiëne, gericht op het in kaart brengen en onderling vergelijken van de prestaties van waterleidingbedrijven op het punt van kwaliteitszorg. Dit vergelijkend onderzoek kan beschouwd worden als een vorm van benchmarking.
Uitzonderen van kleine voorzieningen
De leden van de CDA-fractie stelden de vraag waarom in artikel 15a, derde lid, van het wetsvoorstel de mogelijkheid wordt geboden om watervoorzieningen onder een bepaalde kwantitatieve grens (minder dan 10 m3 per dag of minder dan 50 personen) uit te zonderen. Naar hun mening zou de kwaliteit van het water maatgevend moeten zijn bij de vraag of deze voorzieningen uitgezonderd kunnen worden.
Het wetsvoorstel heeft, evenals de richtlijn, alleen betrekking op situaties waarbij het water aan derden wordt geleverd of ter beschikking wordt gesteld. Het wetsvoorstel heeft dus geen betrekking op strikt particuliere systemen, waarbij het water bij of in de woning wordt gewonnen, behandeld of hergebruikt. Degenen die particuliere systemen gebruiken, hebben een eigen verantwoordelijkheid om te zorgen dat de kwaliteit van het zelf bereide water niet schadelijk is voor hun gezondheid of die van medegebruikers. De taak van de overheid is het ontwikkelen van producteisen (bijvoorbeeld voor filters of warmwatertoestellen) en het geven van voorlichting over mogelijke risico's om de kwaliteit van de levering in deze situaties te waarborgen.
In artikel 15a, derde lid, van het voorstel wordt, overeenkomstig de richtlijn, de mogelijkheid geboden om bij algemene maatregel van bestuur waterleveringen onder een bepaalde kwantitatieve grens (minder dan 10 m3 leidingwater per dag of minder dan 50 personen) uit te zonderen. Op grond van het vierde lid van artikel 15a mag deze uitzondering geen betrekking hebben op situaties waarbij het leidingwater wordt geleverd in het kader van een commerciële of openbare activiteit. De uitzonderingsmogelijkheden zijn dan ook beperkt. Toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid zou aan de orde kunnen zijn wanneer zou blijken dat de desbetreffende watervoorzieningen in grote aantallen voorkomen en de eventuele gezondheidsrisico's zeer beperkt zijn. De kosten en inspanningen die gepaard zouden gaan met regulering van deze watervoorzieningen, zouden dan in geen verhouding staan tot het doel van regulering (bescherming volksgezondheid).
Daarnaast biedt de richtlijn de mogelijkheid om water bestemd voor bepaalde toepassingen van de werkingssfeer uit te sluiten, mits de volksgezondheid daardoor niet in het geding komt. Deze bepaling is verwerkt in het voorgestelde artikel 1, tweede lid. Deze bepaling kan worden toegepast om huishoudwater, bestemd voor toiletspoeling, wasmachine en buitenkraan van de reikwijdte van de richtlijn uit te sluiten. In het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet zullen aan het huishoudwater overigens wel kwaliteitseisen worden gesteld, waarbij eventueel onderscheid zal worden gemaakt naar de toepassing. Huishoudwater dat (mede) bij de buitenkraan beschikbaar wordt gesteld, zou dan bijvoorbeeld aan strengere eisen moeten voldoen dan huishoudwater dat alleen bestemd is voor toiletspoeling en voor de wasmachine.
De leden van de D66-fractie vroegen wanneer de inventariserende studie wordt afgerond op basis waarvan de vraag beantwoord kan worden welke toezichthouders waarop toezicht zullen houden. De leden van de CDA-fractie verzochten om duidelijkheid over de toezichthoudende taak en spraken de voorkeur uit voor één toezichthouder.
In het kader van de uitwerking van het Actieplan Legionella-preventie zal de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport begin dit jaar een Handhavingsplan Legionella aan de Tweede Kamer aanbieden. Dit Handhavingsplan zal belangrijke aanknopingspunten bieden voor de toedeling van het toezicht. Zodra het onderhavige wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en die wet vervolgens in werking zal zijn getreden, zal ik de toezichthouders aanwijzen, gelijktijdig met het inwerking treden van de eerder genoemde Tijdelijke regeling legionella-preventie in leidingwater.
In dit stadium is het dus onmogelijk om definitieve uitspraken te doen over de toedeling van het toezicht en kan ik alleen de gedachten aan u voorleggen die ik thans daarover heb, op basis van huidige inzichten.
De nieuwe elementen van de Waterleidingwet (meer specifiek: de collectieve watervoorzieningen en collectieve leidingnetten) zijn zowel talrijk als zeer divers van aard. Ze komen op honderdduizenden locaties voor, uiteenlopend van mini-campings en volkstuinen tot mijnbouwinstallaties en defensieterreinen. Daarbij zij opgemerkt dat het meestal collectieve watervoorzieningen (zoals warmwatervoorzieningen) en collectieve leidingnetten betreft, die zijn aangesloten op het distributienet van een waterleidingbedrijf. Bij een relatief gering aantal collectieve watervoorzieningen is sprake van een eigen winning van de grondstof.
Alleen al vanwege die omstandigheid is het vrijwel uitgesloten dat het toezicht door één toezichthoudende instantie uitgevoerd kan worden. Daarom zal een aantal categorieën worden onderscheiden, waarbij per categorie bepaald wordt wie daarop toezicht zal houden. Mogelijke toezichthouders zijn: gemeenten, provincies, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Waren en Veterinaire zaken, de Arbeidsinspectie, het Staatstoezicht op de Mijnen, de Inspectie Militaire Gezondheidszorg en de Inspectie Milieuhygiëne. Bij deze toedeling zal onder meer rekening gehouden worden met de volgende factoren:
– heeft de toezichthouder al op grond van andere wetgeving (zoals de Woningwet of de Wet op de openluchtrecreatie) een toezichthoudende taak met betrekking tot de betreffende watervoorziening of installatie;
– komt de toezichthouder al regelmatig op de betreffende locatie in het kader van toezicht op andere wetten (zoals de Wet op de arbeidsomstandigheden en de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden);
– heeft de toezichthouder voldoende deskundigheid en capaciteit (of kan daar op andere wijze in worden voorzien, bijvoorbeeld door inschakeling van het waterleidingbedrijf).
Om consistentie in het toezicht te waarborgen vind ik het noodzakelijk dat de activiteiten van de toezichthouders gecoördineerd worden. Deze taak past bij de Inspectie Milieuhygiëne die, naast eerstelijns-toezichthouder op waterleidingbedrijven, voor een aantal regelingen, zoals de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden en het Besluit hygiëne, veiligheid en gezondheid kampeerterreinen, al tweedelijns-toezichthouder is.
Tenslotte merk ik op dat in de tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag ingediende nota van wijziging naast de in deze nota naar aanleiding van het verslag al eerder besproken wijzigingen ook nog enkele terminologische verbeteringen en enige verduidelijkingen zijn aangebracht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26700-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.