26 698
Wijziging van de Warenwet in verband met de invoering van bestuursrechtelijke boeten wegens overtredingen van voorschriften bij of krachtens de Warenwet gesteld

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel beoogt de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument in de Warenwet te introduceren. Het wetsvoorstel vloeit rechtstreeks voort uit het kabinetsstandpunt (Kamerstukken II 1993/94, 23 400 VI nr 48) inzake het advies «Handhaving door bestuurlijk boeten» (CTW 94/1 d.d. 12 januari 1994), van de Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten (hierna te noemen: CTW). Het genoemde kabinetsstandpunt is besproken met de vaste commissies voor Justitie en Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1994/95, 23 462/23 710, nrs. 3 en 4). In dit overleg werden de hoofdlijnen van het kabinetsstandpunt onderschreven.

Het huidige kabinetsbeleid met betrekking tot de rechtshandhaving – onlangs nog eens bevestigd in de nota «In juiste verhouding» (Kamerstukken 1995/96, 24 802, nrs. 1–2) – houdt onder meer in dat de bestuurlijke handhaving moet worden versterkt. Handhaving van bestuursrechtelijke wetgeving is primair de verantwoordelijkheid van de bestuursorganen die met de uitvoering van dit wetgeving zijn belast. Het beleid is er op gericht de handhaving meer integraal deel te laten uitmaken van bestuurlijke beslissingen rond vaststelling en uitvoering van wetgeving. Tevens geldt dat het bestuursorgaan belast met de uitvoering van vaak zeer specifieke wetgeving qua deskundigheid en ervaring in beginsel beter dan andere overheidsinstellingen is toegerust om de handhaving efficiënt en effectief te laten zijn. Een dergelijk bestuursorgaan – vaak ook belast met het toezicht op de naleving – is veelal goed op de hoogte van de werkwijze van «het veld», de ontwikkelingen, de actoren en natuurlijk inhoud en doelstelling van het overtreden voorschrift.

Op basis van het primaat van de bestuurlijke handhaving heeft het kabinet er voor gekozen nieuwe handhavingsinstrumenten te ontwikkelen. Daaronder valt ook de bestuurlijke boete. De bestuurlijke boete kan er toe bijdragen dat het bestuur de eigen verantwoordelijkheid voor de handhaving beter kan waarmaken dan thans het geval is. Voorts geldt dat een systeem van bestuurlijke boeten veelal een snellere sanctionering mogelijk maakt ten aanzien van overtreders. De strafrechtelijke handhaving van vooral het economische ordeningsrecht blijft thans – mede in verband met capaciteitsproblemen bij het OM – vaak onderbelicht. Het gevolg daarvan is dat in een aantal gevallen handhaving achterwege blijft of te lang op zich laat wachten. Overigens zij nog eens benadrukt dat invoering van de bestuurlijke boete alleen geen verbetering van de rechtshandhaving kan garanderen. Het kabinetsbeleid is er tegelijkertijd op gericht om de mogelijkheden van de bestaande handhavingsinstrumenten beter te benutten. Kortheidshalve zij verwezen naar de nota «In juiste verhouding» waarin in breder verband op de problematiek van de bestuursrechtelijke handhaving wordt ingegaan.

2. Bestuursrechtelijke handhaving van de Warenwet

In haar rapport is de CTW tot de conclusie gekomen dat de voorschriften op grond van de Warenwet behoudens uitzonderingen voor handhaving door bestuurlijke boeten in aanmerking komen. In het kabinetsstandpunt is deze conclusie onderschreven. Voor veel voorschriften geldt dat zij voldoen aan de door de CTW gehanteerde criteria voor bestuursrechtelijke handhaving. Tevens werd echter geconstateerd dat voor een aantal delicten het strafrecht in geen geval kan worden gemist. Dit geldt niet alleen voor overtredingen die letsel aan personen of schade aan goederen hébben toegebracht, maar ook voor overtredingen die een ernstig gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de mens teweeg brengen.

Om de bestuurlijke boete in de Warenwet te introduceren is allereerst het karakter van de betreffende voorschriften een belangrijke overweging. De Warenwet behelst in hoge mate voorschriften van preventieve aard. Zo beogen zij onder meer gevaarzetting voor de volksgezondheid te voorkomen. Preventieve effecten worden ook beoogd waar het gaat om andere belangen zoals eerlijkheid in de handel en goede voorlichting aan de consument. Het gaat in de Warenwet derhalve in beginsel meer om de normadressant een – weliswaar verbindende – leidraad te bieden om bepaalde ongewenste situaties voortvloeiende uit overtredingen van voorschriften bij of krachtens de Warenwet te voorkomen en niet zo zeer om de strafbaarstelling van situaties waarin van letsel of economische benadeling danwel ernstige gevaarzetting sprake is.

Dit laatste is ook feitelijk het geval: overtreding pleegt in de regel geen letsel aan personen of schade aan goederen toe te brengen, noch een direct gevaar daarvoor op te leveren. Voor een veroordeling door de strafrechter op deze grond is slechts zelden aanleiding. Dit strookt met de inzichten verkregen uit de strafrechtelijke handhavingspraktijk van de Warenwet. Op jaarbasis worden ongeveer 4 à 5 000 processen-verbaal opgemaakt voor overtredingen van bij of krachtens de Warenwet gestelde voorschriften. In ongeveer 500 van de gevallen komt het tot vervolging door het O.M. Waar het tot vervolging komt, bestaat de aanleiding daartoe veelal in het niet willen ingaan van de verdachte op het zogenaamde aanbod tot schikking van het O.M. Het O.M. ziet zich dan vaak alleen om die reden gedwongen alsnog tot vervolging over te gaan, waarbij de ernst van de overtreding – de in het geding zijnde normatieve lading van het overtreden voorschrift – een ondergeschikte of geen enkele rol speelt. Een en ander leidt tot de conclusie dat het enkele overtreden van de norm veelal niet onmiddellijk een situatie in het leven roept, die de rechtsorde ernstig schokt. In dat licht bezien is een strafrechtelijke sanctie – afgezien van bijzondere situaties – niet de meest passende reactie.

Niettemin kan het overtreden van een wettelijke norm, zeker in combinatie met andere overtredingen, wel degelijk situaties betreffen die op termijn schadelijk zijn voor de volksgezondheid, dan wel leiden tot maatschappelijk onaanvaardbare gedragingen waar het gaat om bijvoorbeeld eerlijkheid in de handel. Dit betekent dat adequate handhaving van de normen van de Warenwet van groot belang is, zelfs in het geval dat het overtreden van een enkele norm niet onmiddellijk tot ernstig gevaar lijkt te leiden, noch omvangrijke economische benadeling van consument en concurrentie tot gevolg heeft. Een strafrechtelijke reactie kan dan echter als onevenredig zwaar worden beschouwd en ligt in zo'n geval daarom minder voor de hand.

Daar komt bij dat het huidige handhavingsniveau voor verbetering vatbaar is. Het OM blijkt in de huidige strafrechtelijke handhavingspraktijk niet altijd even optimaal te kunnen reageren waar het gaat om grote aantallen overtredingen die een aanzienlijke mate van technisch inzicht op het gebied van levensmiddelen en niet-levensmiddelen vereisen. Een ten allen tijde adequate reactie op dergelijke overtredingen is ook gegeven de huidige omstandigheden – gezien de eerder aangegeven brede taakstelling van het OM – niet mogelijk. Bovendien speelt ook de tijdsduur van de procedure een rol. De strafrechtelijke handhavingspraktijk laat zien dat tussen het moment van geconstateerde overtreding en uiteindelijke afdoening door een vonnis door de economische politierechter, veel tijd verstrijkt. Van een «lik op stuk» beleid, waarbij de overtreder direct wordt geconfronteerd met de voor hem onaangename gevolgen van de door hem begane overtreding waarmee wordt bijgedragen aan zijn bewustwording van normovertredend gedrag, komt aldus weinig terecht. De invoering van de bestuurlijke boete in de Warenwet kan de handhaving van deze wet en de daarop gebaseerde wettelijke voorschriften vanuit dit perspectief bezien versterken.

Voor verschuiving van de handhaving naar het bestuur is voorts relevant dat de Inspectie Gezondheidsbescherming Waren en Veterinaire Zaken (Inspectie W&V), – thans belast met het toezicht op de naleving – op het gebied van de Warenwet over een uitgebreide ervaring en expertise beschikt. Dit vormt volgens het rapport van de CTW een gunstige omstandigheid op grond waarvan eerder tot invoering van de bestuurlijke boete kan worden overgegaan. Op grond van de huidige situatie mag worden verwacht dat in het overgrote deel van de gevallen door de Inspectie W&V – mede gelet op de daar aanwezige deskundigheid – gemakkelijk kan worden vastgesteld dat een overtreding is begaan en of deze voor een bestuurlijke boete in aanmerking komt.

3. Het systeem van boeteoplegging

De CTW heeft voor de handhaving door bestuurlijke boeten twee modellen ontwikkeld voor de bestuurlijke boeteregeling, aangeduid als A en B. In model A wordt het strafrecht voor de desbetreffende norm in beginsel uitgesloten met als belangrijke uitzondering dat strafrechtelijke vervolging mogelijk blijft bij overtredingen waarbij letsel aan personen of schade aan goederen is toegebracht. Dit zijn immers feiten die wegens de ernst van de gevolgen, de rechtsorde ernstig kunnen schokken. In model A wordt tevens de hoogte van de boete per (type) overtreding in een bijlage vastgesteld. Volgens model B blijft voor een en dezelfde overtreding zowel de bestuursrechtelijke als strafrechtelijke weg open, zij het dat beide sancties niet tezelfdertijd kunnen worden opgelegd. Niet de wetgever maar het bestuur bepaalt aan de hand van praktijkervaringen, welke overtredingen op welke wijze worden afgehandeld. Ook bij de vaststelling van de hoogte van de boete bestaat in dit model de nodige ruimte voor het bestuur.

De voorgestelde regeling van de bestuurlijke boete in de Warenwet gaat uit van een mengvorm van de modellen A en B. Het voorstel houdt in dat in beginsel voor elke overtreding zowel de strafrechtelijke als de bestuurlijke weg openstaat. Dit is conform model B. Indien echter gekozen wordt voor een bestuurlijke boete dan wordt – in de lijn van model A – door middel van een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bijlage de hoogte van de boete gefixeerd. Per soort overtreding wordt in de bijlage aangegeven welke boete de minister mag opleggen. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel een aantal gevallen omschreven die vanwege de ernst van de overtreding uitsluitend strafrechtelijk kunnen worden gesanctioneerd.

De keuze voor dit systeem wordt ingegeven door de specifieke eigenschappen van (overtredingen van) de betreffende voorschriften. Daarbij wordt dan vooral gedoeld op de hoeveelheid overtredingen alsmede de diversiteit daarvan. Bij dit laatste moet niet alleen gedacht worden aan de onderlinge verschillen tussen voorschriften en de in dat verband in geding zijnde normatieve ladingen, maar tevens aan de onderlinge verschillen (aard en ernst) tussen de overtredingen van een en hetzelfde voorschrift. In de praktijk blijkt zich in beide opzichten een enorme diversiteit voor te doen.

Het is deze diversiteit die maakt dat het wetsvoorstel model B als vertrekpunt heeft: elke overtreding van een bij of krachtens de Warenwet gesteld voorschrift kan in beginsel zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden afgedaan. Dit is noodzakelijk daar niet van tevoren voor élke afzonderlijke overtreding kan worden voorzien of een strafrechtelijke dan wel een bestuursrechtelijke sanctie op zijn plaats is. Buiten twijfel staat in elk geval dat het strafrecht in bepaalde situaties niet kan worden gemist. Dit geldt met name in gevallen waarin als gevolg van de overtreding sprake is van direct gevaar voor de volksgezondheid. De praktijk laat op dit punt zien dat de wet ruimte moet bieden om de sanctie af te stemmen op de weerbarstige en veelkleurige praktijk. De minister dient in overleg met het OM te bepalen op welke wijze deze ruimte moet worden ingevuld.

Terzelfder tijd leert die praktijk – met name de toezicht- en opsporingsactiviteiten van de Inspectie W&V – dat vanuit meergenoemde nieuwe inzichten veruit het merendeel der overtredingen niet voor strafrechtelijke afdoening in aanmerking zou hoeven te komen. In het overgrote deel der gevallen beantwoordt de overtreding aan de door de CTW ontwikkelde criteria en is een bestuurlijke boete een passende sanctie. In dergelijke gevallen is veelal ook duidelijk welke boete moet worden opgelegd. Om die reden – de voorspelbaarheid van de aard van het merendeel der overtredingen – zal bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld tevens een bijlage als bedoeld in model A, waarin alle typen van overtredingen worden genoemd. Per type overtreding is tevens de daarbij behorende verschuldigde boete vermeld. Het systeem gaat er daarbij dus vanuit dat als regel de minister de in de bijlage genoemde overtredingen met de daarbij vermelde bestuurlijke boeten zal sanctioneren.

Zoals gezegd kan de mogelijkheid van strafrechtelijke sanctionering in bijzondere gevallen niet worden gemist. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het gewenst in de wet aan te geven wanneer in ieder geval strafrechtelijk zal worden opgetreden. In het wetsvoorstel is een aantal situaties beschreven, waarin niet een bestuurlijke boete zal kunnen worden opgelegd maar altijd strafrechtelijk zal worden gereageerd. Zo zal bij overtredingen die hebben geleid tot letsel aan personen altijd het Openbaar Ministerie worden ingeschakeld. Daartoe zullen in het periodiek landelijk overleg tussen onder meer de zogenaamde Economische Officieren van Justitie en de Inspectie W&V nadere afspraken worden gemaakt. Strafrechtelijke afdoening is niet voorbehouden aan een vooraf aan te geven overtreding van een bepaald voorschrift, maar kan in beginsel bij alle overtredingen van de bij of krachtens de Warenwet gestelde voorschriften noodzakelijk zijn.

Het uitgangspunt is evenwel dat overtredingen bestuursrechtelijk worden afgedaan volgens de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bijlage. De in de praktijk tussen de Inspectie W&V en OM in dat verband ontwikkelde interne «tarievenlijst» (hoogte beschikking bij welk type overtreding), heeft voor de bijlage als basis gediend. In bijzondere omstandigheden kan de minister volgens het wetsvoorstel een lagere boete opleggen indien de in de bijlage vermelde boete in het concrete geval onevenredig hoog moet worden geacht. Samenvattend kan worden vastgesteld dat de uiteengezette mengvorm van de modellen A en B enerzijds in de praktijk voldoende rechtszekerheid zal bieden aan alle betrokkenen en anderzijds de nodige flexibiliteit in zich heeft om te kunnen bepalen op welke wijze een overtreding moet worden gesanctioneerd.

4. Het boeteopleggend orgaan

De CTW acht het onwenselijk als het bestuursorgaan dat de overtreding van de norm constateert tevens het bestuursorgaan is dat de boete oplegt. De betrokkenheid van de constaterende ambtenaar bij de vaststelling van de overtreding maakt deze ambtenaar minder geschikt in relatie tot de op te leggen boete. Deze activiteiten zouden in ieder geval feitelijk moeten worden gescheiden. Het kabinet heeft deze gedachte onderschreven met de kanttekening dat de mate van scheiding per regeling kan verschillen. Het is in dat verband aanbevelenswaardig zoveel mogelijk aan sluiten op bestaande (bevoegdheden) structuren. Volgens het kabinet kan dat met zich mee brengen dat een dienst die thans reeds belast is met het toezicht op de naleving van de wet ook het orgaan wordt dat bevoegd is de boete op te leggen. De functiescheiding zal dan feitelijk binnen de organisatie zélf moeten worden gerealiseerd.

De Inspectie W&V (voorheen Inspectie Gezondheidsbescherming Keuringsdienst van waren, IGB) is sinds jaar en dag belast met het toezicht op de naleving van de Warenwet. Deze dienst, bestaand uit één algemene directie en 5 regionale diensten, is daartoe krachtens de Warenwet toegerust met een omvangrijk pakket van toezichthoudende bevoegdheden (artikel 25 e.v. Warenwet). De regionale controleur zal dan ook ingevolge de voorliggende boeteregeling belast zijn met de vaststelling of een overtreding is begaan in de zin van de bijlage. Hij zal daarvan rapport opmaken en dit toezenden aan de minister. De minister van VWS is belast met het opleggen van de boete op basis van het opgemaakte rapport. Binnen de algemene directie zal een aparte afdeling worden belast om namens de voornoemde minister de betrokkene te horen op basis van de door de regionale diensten in te zenden rapporten, aan de hand van de bijlage de boeten op te leggen en te verzenden aan de betalingsplichtige (acceptgirokaart). Op deze wijze is in een feitelijke scheiding van activiteiten voorzien zonder dat daartoe bestaande structuren ingrijpend behoeven te worden gewijzigd.

5. Rechtsbescherming

Conform het kabinetsbeleid inzake bestuurlijke boeten is in het wetsvoorstel een aantal nadere voorzieningen en waarborgen opgenomen. Deze houden onder meer verband met de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. Het gaat hier onder meer om het zwijgrecht en taalfaciliteiten voor degenen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen.

Zoals bekend is de op te leggen boete een beschikking als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op een dergelijke beschikking zijn derhalve de bepalingen van deze wet van toepassing onder meer die betreffende de voorbereiding van het nemen van de beschikking als ook die regelende het indienen van bezwaar. Een bezwaarschrift tegen de boetebeschikking dient te worden ingediend bij de Minister van VWS. De verwachting is gerechtvaardigd dat het aantal bezwaarschriften ondanks de in geding zijnde aantallen overtredingen en dus op te leggen boetes, beperkt zal blijven. Een belangrijke factor daarbij is dat in de bijlage de hoogte van de boete per geconstateerde overtreding wettelijk is vastgesteld. Daarmee is in elk geval de hoogte van de boete niet erg «vatbaar» voor bezwaarschriften.

Met het oog op de gewenste harmonisatie van regelingen op het terrein van de bestuurlijke boete is voorzien in zowel de (primaire) hoorplicht van de belanghebbende, alvorens de boete wordt opgelegd, als in schorsende werking van het beroepschrift.

Artikel 6 van het EVRM brengt niet alleen met zich mee dat met betrekking tot bestuursrechtelijke handhaving over de gehele linie toegang tot een rechter dient te zijn verzekerd. Tevens dient ten aanzien van besluiten met een punitief element een rechterlijke toetsing in eerste én tweede instantie te zijn voorzien. Dit betekent dat de thans ingevolge artikel 23 van de Warenwet voorziene rechtsgang is gewijzigd. Het in genoemde bepaling geregelde beroep op het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) is immers slechts een beroepsgang in eerste instantie. Gelet hierop is in aansluiting op de recente Mededingingswet gekozen voor een rechtsgang in twee instanties: beroep in eerste aanleg op de rechtbank te Rotterdam en hoger beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Aldus blijft de deskundigheid en ervaring van het College op het gebied van de Warenwet behouden, terwijl de concentratie van de beroepen in eerste aanleg bij de rechtbank te Rotterdam die rechtbank in de gelegenheid stelt in relatief korte tijd de benodigde ervaring en deskundigheid op te bouwen.

6. Budgettaire gevolgen en gevolgen voor de belasting van de rechterlijke macht

Het wetsvoorstel zal naar verwachting leiden tot een zekere stijging van de boete-opbrengsten als gevolg van een intensivering van de handhaving. Daarbij zal de verschuiving van strafrechtelijke naar bestuursrechtelijke boeten tevens leiden tot een verschuiving van opbrengsten van de Justitie-begroting naar de VWS-begroting. Een en ander zal in de meerjarenramingen worden verwerkt.

Wat de belasting van de rechterlijke macht betreft is eveneens sprake van een verschuiving. De werklast van het OM en de strafrechter zal verminderen, maar die van de bestuursrechter, in het bijzonder de rechtbank te Rotterdam, zal toenemen. Daarbij dient te worden bedacht, dat aan het beroep op de bestuursrechter een bezwaarschriftprocedure bij de Minister van VWS voorafgaat. De ervaring leert, dat van deze bezwaarschriftprocedure een belangrijke «zeefwerking» uitgaat, waardoor het beroep op de rechter wordt beperkt. De omvang van deze zeefwerking is van velerlei factoren afhankelijk en daarom moeilijk in te schatten. De ontwikkeling van het aantal Warenwetzaken zal daarom na een aantal jaren worden geëvalueerd. Hetzelfde geldt voor de instroom van Warenwetzaken bij het College. Daar doen zich naar verwachting twee tegengestelde ontwikkelingen voor: enerzijds zal in een deel van de boete-zaken hoger beroep worden ingesteld bij het College, maar anderzijds zal het aantal andere Warenwet-zaken bij het College naar verwachting afnemen, omdat ook van het beroep in eerste aanleg een zekere zeefwerking uitgaat.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

A (artikel 1)

Aan het eerste lid van artikel 1 wordt een drietal nieuwe definitiebepalingen toegevoegd. Het begrip «overtreding» behoeft nadere uitleg. Het begrip bestaat uit twee componenten. Enerzijds moet het gaan om een handeling welke strijd oplevert met het bepaalde bij of krachtens de in de definitiebepaling genoemde artikelen van de Warenwet. Anderzijds moet het tevens gaan om een handeling die omschreven is in de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bijlage. Aan beide eisen moet zijn voldaan. De voornoemde artikelen van de Warenwet omvatten alle in artikel 1, 4e, van de Wet op de economische delicten (W.E.D.) genoemde artikelen van de Warenwet. Ingevolge deze bepaling van de W.E.D., leveren overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de in deze bepaling genoemde artikelen van de Warenwet, economische delicten in de zin van de W.E.D. op.

Bij de omschrijving in de bijlage wordt gestreefd naar een zo uitputtend mogelijke opsomming van alle in de praktijk voorkomende handelingen welke strijd met de meergenoemde artikelen van de Warenwet opleveren. Daartoe wordt een beroep gedaan op onder andere de door de Inspectie W&V in overleg met het OM opgestelde zogenaamde «transactielijsten». Deze lijsten zijn de resultante van het sinds jaar en dag bestaande overleg tussen OM en de Inspectie W&V waar het gaat om de vraag welke overtredingen onder welke voorwaarden met een transactieaanbod door het OM worden afgedaan. Ook de hoogte van het transactiebedrag wordt opgenomen per soort overtreding. Alle in de praktijk voorkomende handelingen die overtredingen van het bij of krachtens de Warenwet bepaalde inhouden en daarmee economische delicten in de zin van de WED opleveren, zullen tevens worden omschreven in de bijlage.

B (artikel 23)

Zoals eerder onder punt 5 van het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet voorziet deze wijziging van artikel 23 in een concentratie van de beroepen in eerste aanleg bij de rechtbank te Rotterdam.

C (artikelen 32a t/m 32n)

Artikel 32a

De bevoegdheid tot oplegging van een bestuurlijke boete wordt ingevolge het eerste lid toegekend aan de Minister van VWS, de eerstverantwoordelijke minister voor de Warenwet. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid zal deze bevoegdheid worden gemandateerd aan de Algemeen Hoofdinspecteurs van de Inspectie W&V. Deze zal de boete namens de voornoemde minister opleggen. Daartoe zal binnen de algemene Directie van de Inspectie W&V een centrale eenheid worden belast met het doen uitgaan van de beschikkingen houdende de oplegging van de boete. Bij deze beschikking zal een acceptgirokaart ter voldoening, worden bijgevoegd.

De boete wordt opgelegd aan de overtreder. Dit kan zowel een natuurlijke persoon zijn als een rechtspersoon. In het geval dat de overtreding wordt begaan door een natuurlijke persoon die als ondergeschikte zijn taak vervult in dienst van een ander natuurlijk persoon, wordt de boete opgelegd aan diegene in wiens dienstverband de ondergeschikte handelt. In het geval dat de ondergeschikte zijn taak vervult in dienst van een rechtspersoon, wordt de boete opgelegd aan de rechtspersoon.

In de bijlage wordt ingevolge het tweede lid per (soort) overtreding de daarop opgestelde bestuurlijke boete vermeld. De hoogte van de boete verschilt al naar gelang aard en ernst van de overtreding. Een boete kan niet meer dan f 10 000,– bedragen. Dit bedrag wordt als redelijk gezien, gelet op de aard en ernst in het algemeen van de overtredingen die voor afdoening door middel van een bestuurlijke boete in aanmerking komen. Is de overtreding zodanig ernstig dat een hogere boete op zijn plaats is, dient strafrechtelijke vervolging te worden ingesteld. Daarbij is onder meer het bepaalde in het vijfde lid van belang.

In zeer uitzonderlijke situaties heeft de minister op grond van het derde lid de bevoegdheid van de in de bijlage vermelde boeten af te wijken. Een dergelijk geval kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de overtreder geen enkel verwijt is te maken met betrekking tot de door hem begane overtreding. Zo kan bijvoorbeeld een verhandelaar al het nodige hebben gedaan om zich er van te vergewissen dat de door hem verhandelde producten voldoen aan de daarvoor op grond van de Warenwet geldende voorschriften, terwijl de betrokken producten toch strijd blijken op te leveren met die voorschriften. Overigens is het niet zonder meer de minister als boeteopleggend orgaan dat dient aan te tonen dat verwijtbaar is gehandeld. De minister mag binnen redelijke grenzen uitgaan van een objectief vermoeden van schuld, mits de betrokkene de gelegenheid krijgt aannemelijk te maken dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt (EHRM 7-10-1988, NJ 1991, 351).

In het vierde lid wordt bepaald dat de werkzaamheden die in het kader van de voorbereiding en vaststelling van de boetebeschikkingen alleen mogen worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij de opstelling van het in artikel 32f bedoelde rapport en het daaraan voorafgaande onderzoek. Binnen het hier gekozen systeem van bestuursrechtelijke handhaving is het van belang dat de beslissing omtrent sanctionering zo objectief en onbevooroordeeld als mogelijk plaatsvindt. In dat licht bezien is het wenselijk om te voorkomen dat de werkzaamheden die na het opstellen van het rapport moeten worden verricht, met name het horen van belanghebbenden en het concipiëren van de beschikking, door dezelfde functionarissen worden verricht als die welke eerder feitelijk bij het onderzoek naar die overtreding waren betrokken. Het verdient de voorkeur een dergelijke scheiding in de wet te verankeren. Zij is in overeenstemming met het kabinetsstandpunt over het advies van de Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten «Handhaving door bestuurlijke boeten» (kamerstukken II 1993–1994, 23 400 VI, nr. 48). In concreto komt deze scheiding erop neer dat binnen de Inspectie W&V de regionale controleur de rapportage voor zijn rekening neemt, terwijl de algemene directie, meer speciaal de afzonderlijke eenheid daarbinnen, (namens de minister) met het horen en concipiëren van de beschikkingen zal worden belast.

Zoals in het algemeen deel van deze memorie reeds is uiteengezet, blijft strafrechtelijke handhaving over de gehele linie mogelijk. Om die reden zijn voorzieningen nodig om samenloop van punitieve sancties te voorkomen. Het vijfde lid bevat een dergelijke voorziening. De bevoegdheid tot boeteoplegging vervalt indien ter zake van hetzelfde feit in het kader van een strafvervolging het onderzoek ter terechtzitting is gestart of een transactie in strafrechtelijke zin heeft plaatsgevonden. De bepaling komt overeen met de aanbeveling ter zake van de Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten. Een spiegelbeeldige bepaling is te vinden in het zesde lid.

Ingevolge het zesde lid heeft de minister in een tweetal gevallen, in afwijking van het eerste lid, géén keuzevrijheid om in plaats van strafrechtelijke afdoening een bestuurlijke boete op te leggen. De wet schrijft voor dat indien de in de bijlage omschreven overtreding aan één van de in het zesde lid, onder a en b, genoemde criteria voldoet, geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd, maar strafrechtelijke handhaving is voorgeschreven. Bij de keuze van het soort overtredingen waarvoor geen bestuurlijke boete mag worden opgelegd, is wederom aansluiting gezocht bij aard en ernst van de overtredingen.

Overtredingen als bedoeld onder a., die met opzet zijn begaan of het gevolg zijn van roekeloosheid en die tevens de gezondheid of veiligheid van de mens direct in gevaar brengen (acute gevaarssituatie), zijn overtredingen die de maatschappelijke orde zodanig schokken dat afdoening door middel van een bestuurlijke boete niet langer een adequate en bevredigende sanctie betekent. Het rechtsgevoel eist afdoening op een ander niveau. De normatieve lading van de hier in het geding zijnde voorschriften zijn van dien aard dat een strafrechtelijke handhaving noodzakelijk en wenselijk is. De overtreding als bedoeld in het zesde lid, onder a, beperkt zich zeker niet tot die categorie overtredingen welke daadwerkelijk tot letsel hebben geleid. Met «direct gevaar» wordt bedoeld elke blootstelling van de mens aan een reële kans op letsel.

Onder b wordt de overtreding genoemd waarmee door de overtreder een omvangrijk economisch voordeel is behaald. Als maatstaf voor het begrip «omvangrijk» wordt de boete die volgens de bijlage voor de begane overtreding is vastgesteld, gehanteerd. Indien het behaalde gewin aanmerkelijk groter is dan de vastgestelde boete, zal een strafrechtelijke voorziening getroffen worden. Of het behaalde voordeel aanmerkelijk groter is zal in de regel kunnen worden vastgesteld aan de hand van de administratie van de overtreder. De keuze om dit soort overtredingen altijd strafrechtelijk te handhaven, wordt ingegeven door de wens om een adequaat antwoord te kunnen geven op die overtreders welke min of meer berekenen of een bepaalde overtreding financieel de moeite waard is. Bepaalde overtredingen zullen immers, zelfs na betaling van een bestuurlijke boete, voor bepaalde personen financieel aantrekkelijk zijn om te begaan. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de verhandeling van inferieure en dus goedkopere producten. Al deze overtredingen hebben dus gemeen dat Warenwettelijke voorschriften bewust worden overtreden om er na betaling van een geldboete, toch nog «geld aan over te houden». Door voor dergelijke overtredingen de strafrechtelijke handhaving voor te schrijven, kan adequaat worden gereageerd op het gedrag van de overtreder. Zo kan bij strafrechterlijk vonnis het behaald economisch voordeel, verbeurd worden verklaard en kan het bedrijf worden stilgelegd.

Artikel 32b

Zoals eerder al is gesteld, zal in de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bijlage worden gestreefd naar volledigheid waar het gaat om de omschrijving van alle in de praktijk voorkomende overtredingen van bij of krachtens de Warenwet gestelde voorschriften. Daarvoor zal onder andere worden geput uit de meergenoemde «transactielijsten» zoals die in overleg tussen het OM en de Inspectie W&V voorkomen. Deze lijsten worden periodiek bijgewerkt in verband met de regelmatige totstandkoming van nieuwe wetgeving.

Bij de gestelde hoogte van de boete per soort overtreding, zal ook worden uitgegaan van de «transactielijsten» die op dit moment reeds in de praktijk worden gehanteerd. De gestelde boete komt in de regel overeen met het thans in het kader van de strafrechtelijke handhaving gedane schikkingsvoorstel van het OM. Het lijkt alleszins redelijk de in beide kaders gehanteerde bedragen zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.

De bijlage zal zo nu en dan bijgesteld worden. Dit kan noodzakelijk zijn als gevolg van wijziging van wettelijke voorschriften. Tevens kan het het gevolg zijn van de wens om in verband met het gestegen prijsindexniveau de hoogte van de boeten aan te passen. Aanpassing van de boeten kan ook voortvloeien uit de wens om aan de hand van praktijkervaringen ten aanzien van bepaalde overtredingen zwaardere boeten op te leggen. Een en ander maakt dat wijzigingen van de bijlage op een pragmatische wijze zou moeten kunnen geschieden. Daarom is er voor gekozen de bijlage bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen in plaats van bij formele wet. Gegeven de procedure verbonden aan de totstandkoming (en wijziging) van een dergelijke maatregel en de in het tweede lid voorziene voorwaarden betreffende de inwerkingtreding van die maatregel, komt dit niveau van regelgeving zowel tegemoet aan eisen van rechtszekerheid als aan die betreffende de in casu vereiste flexibiliteit van regelgeving. Daar de hoogte van de boete, zoals gezegd een samenhang vertoont met de transactiebedragen zoals door het OM gehanteerd in zijn schikkingsvoorstellen, is de Minister van Justitie betrokken bij de voordracht van de algemene maatregel van bestuur.

Artikel 32c

De krachtens artikel 25 met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Warenwet bepaalde belaste ambtenaren zijn ingevolge de artikelen 26 e.v. van de wet reeds bekleed met uiteenlopende toezichthoudende bevoegdheden. Voor de uitoefening van hun taak in het kader van de bestuurlijke handhaving van bij of krachtens de Warenwet gestelde voorschriften, is de bevoegdheid tot het ten behoeve van het onderzoek staande houden van personen en het verlangen van hun persoonlijke gegevens essentieel. Deze bevoegdheid ontbreekt in de voornoemde toezichthoudende bevoegdheden.

De aangehoudene is verplicht de van hem verlangde gegevens (volledig) te verschaffen. Doet hij dat niet dan levert dat een overtreding op die conform de uiteengezette methodiek van deze wet, zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden afgedaan. Voor de goede orde zij erop gewezen dat de voornoemde toezichthoudende ambtenaren personen kunnen aanhouden en vragen naar hun personalia en adres zónder dat sprake hoeft te zijn van het vermoeden van een overtreding. Om in strafrechtelijke termen te spreken, beperkt de hier besproken bevoegdheid zich uitdrukkelijk niet tot personen die als «verdachten» kunnen worden aangemerkt.

Het onderzoek genoemd in het eerste lid is gericht op de vraag of de wet wordt nageleefd, zonder dat er sprake hoeft te zijn van aanwijzingen dat dat niet het geval zou zijn. Ook in het kader van een dergelijk toezichthoudend onderzoek, kunnen bedoelde gegevens van bepaalde personen belangrijk zijn. Daarbij kan het gaan om personen die in het kader van hun activiteiten in de gelegenheid zijn overtredingen te begaan, daaraan medewerking te verlenen danwel relevante waarnemingen te doen.

Artikel 32d

In deze bepaling wordt het zwijgrecht van diegene van wie kan worden aangenomen dat hij de overtreding heeft begaan, geregeld. Ingevolge artikel 32 is eenieder gehouden desgevraagd alle medewerking en inlichtingen te verschaffen aan de toezichthoudende ambtenaren welke deze redelijkerwijs nodig hebben voor de vervulling van hun taak. Op grond van internationaal rechtelijke verdragen en de rechtspraak ter zake, kan degene die in staat van beschuldiging («charged with a criminal offence») wordt gesteld echter niet gedwongen worden tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen. Hem komt derhalve wanneer hem in het kader van het onderzoek mondelinge vragen worden gesteld, een zwijgrecht toe.

Het moment van in staat van beschuldiging te worden gesteld, is bepalend voor de vraag vanaf welk moment betrokkene een zwijgrecht toekomt. In de bepaling wordt, in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad, voor dit moment verwezen naar de handeling van de overheid waaraan betrokkene in redelijkheid de conclusie kan verbinden dat hun wegens een overtreding een boete zal worden opgelegd. Deze handeling bestaat in ieder geval uit de mededeling van de toezichthoudende ambtenaren dat hij een rapport betreffende de door hem geconstateerde overtreding als bedoeld in artikel 32f, jegens betrokkene zal opmaken. Vanaf het moment dat die mededeling is gedaan, ontstaat voor betrokkene het zwijgrecht ter zake van de overtreding waarvan wordt vermoed dat hij die heeft begaan.

In de tweede volzin is de zogenaamde cautieplicht geregeld. Ingevolge deze bepaling is de ambtenaar die in het kader van het onderzoek mondeling vragen stelt die betrokkene gelet op zijn bovenuiteengezette zwijgplicht niet behoeft te beantwoorden, gehouden betrokkene op dat zwijgrecht te wijzen.

Artikel 32e

Afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht geeft voorschriften voor de voorbereiding van een beschikking. Uit deze bepalingen vloeit voort dat het toepassen van de hoorplicht alvorens een beschikking wordt genomen, in bepaalde gevallen achterwege kan blijven. Het kabinet meent echter dat bij boetebeschikkingen in het kader van de onderhavige wet, als zijnde punitieve sancties, om redenen van zorgvuldigheid in beginsel voorzien dient te worden in een hoorplicht voordat de boete wordt opgelegd. Aldus de hoofdregel als vervat in het eerste en tweede lid.

Deze hoofdregel lijdt evenwel uitzondering wanneer bij eerdere contacten met de belanghebbende de facto is voldaan aan de hoorplicht: vooruitlopend op de Eerste evaluatiewet Awb en de daarin vervatte wijziging van artikel 4:11, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht wordt dan ook in het derde lid geregeld dat de uitdrukkelijke hoorplicht komt te vervallen voor zover de belanghebbende bij een eerdere gelegenheid zijn zienswijze voldoende naar voren heeft kunnen brengen. Deze situatie kan zich voordoen wanneer de belanghebbende na een eerdere waarschuwing voor hetzelfde vergrijp zonder uiteindelijke boete-oplegging, voor een tweede maal betrapt wordt op het plegen van het bewuste vergrijp. Een vergelijkbare situatie doet zich ook voor wanneer ter gelegenheid van het opstellen van het rapport als bedoeld in artikel 32f betrokkene een (mondelinge of schriftelijke) verklaring aflegt, die in het rapport wordt opgenomen of bijgevoegd (artikel 32f, tweede lid, onder d). Ook dan is aan de hoorplicht voldaan en kan herhaling achterwege blijven. Benadrukt moet worden dat deze versoepeling van de hoorplicht uitdrukkelijk wel op de minister, casu quo de Inspectie W&V de verantwoordelijkheid legt om na te gaan of het eerdere (informele) contact casu quo overleg inderdaad inhoudelijk heeft voldaan aan de strekking van de hoorplicht. Alleen dan is er sprake van zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming. Ook mogen er zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Doen zich die wel voor, dan zal wel (opnieuw) moeten worden gehoord. Uiteraard kan de hier geregelde uitzondering op de hoorplicht komen te vervallen, zodra hij is geïncorporeerd in artikel 4:11 van de Awb.

Op grond van artikel 6, derde lid, onder e, EVRM heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt. Hoewel dit recht zich strikt genomen niet uitstrekt tot de bestuurlijke fase is het niet onredelijk dit recht ook toe te kennen met het oog op het horen voorafgaande aan de boeteoplegging, hetgeen is geschied in het vierde lid.

Artikel 32f

Het rapport van de toezichthoudende ambtenaar vormt de grondslag van de door de minister vast te stellen beschikking houdende de oplegging van een bestuurlijke boete. In de praktijk zal bij het opmaken van het rapport de betrokkene in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze betreffende de gerapporteerde overtreding te geven. Een dergelijke verklaring dient in het rapport te worden opgenomen. Bij de besluitvorming over de te treffen beschikking kan de minister kennisnemen van de zienswijze van degene tot wie de beschikking zal worden gericht. Materieel kan hiermee in enige mate worden voorzien in het reeds vóórdat de beschikking wordt getroffen, horen van betrokkene. Doordat een ingediend bezwaarschrift schorsende werking heeft ten aanzien van de uitvoering van een getroffen beschikking, zal belanghebbende in ieder geval één keer moeten worden gehoord, alvorens de beschikking kan worden uitgevoerd.

Ook hier is voorzien in «taalhulp», overeenkomstig artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM. De inhoud van het rapport wordt zonodig en desgevraagd aan betrokkene medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal. Deze verplichting is echter in beginsel beperkt tot het geval dat de boete kan worden opgelegd aan een natuurlijk persoon. Wanneer de boete kan worden opgelegd aan een onderneming, heeft de bepaling slechts betekenis hebben indien geen van de personen die voor de onderneming optreden het Nederlands machtig is.

Artikel 32g

Doordat uitdrukkelijk is vastgelegd dat de oplegging van de sanctie bij beschikking geschiedt, wordt buiten twijfel gesteld dat de regels van de Awb ter zake van beschikking van toepassing zijn.

Uit de Awb volgt dat, naast de in het tweede lid genoemde gegevens, in of bij de beschikking ook verdere motivering moet worden vermeld, waaronder de vermelding krachtens welk wettelijk voorschrift de boete wordt opgelegd (art. 4:17 Awb). Ook moet worden vermeld dat tegen de beschikking binnen zes weken bezwaar kan worden gemaakt bij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (art. 3:45 Awb). Tenslotte is ook hier zekerheidshalve rekening gehouden met de mogelijkheid dat de beschikking zich richt tot een persoon die het Nederlands onvoldoende beheerst.

Artikel 32h

De beschikking zal niet ten uitvoer worden gelegd dan nadat de beroepstermijn is verstreken dan wel op een ingediend beroep is beslist. Het bezwaar dat daaraan zou kunnen kleven, nl. dat men bezwaar en beroep aantekent uitsluitend en alleen om betalingsuitstel te verkrijgen, is ondervangen door de voorziening opgenomen in artikel 32j, tweede lid.

Artikel 32i

Dit artikel bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt drie jaar nadat de overtreding is begaan. Omwille van de rechtszekerheid behoort de periode waarover de bevoegdheid tot oplegging van een boete bestaat, duidelijk worden begrensd. In het tweede lid is vastgelegd, dat de termijn van drie jaar betrekking heeft op het tijdvak tussen de overtreding en de boetebeschikking van de Onze Minister. De duur benodigd voor de afwikkeling van een eventuele bezwaarschrift- of beroepsprocedure en voor de tenuitvoerlegging van de boetebeschikking ligt niet in deze periode besloten.

Artikel 32j

De boete dient binnen zes weken na de inwerkingtreding van de beschikking te worden betaald. Op grond van artikel 32h treedt de beschikking in werking:

a. indien geen bezwaar wordt gemaakt: zes weken na de bekendmaking (vergelijk de artikelen 6:7 en 6:8 Awb);

b. indien wel bezwaar is gemaakt: zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar waarbij de boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd, tenzij beroep is ingesteld;

c. indien beroep is ingesteld: zodra een rechterlijke uitspraak waarbij het beroep wordt verworpen, is bekendgemaakt, tenzij de overtreder hoger beroep instelt;

d. indien de overtreder hoger beroep instelt: zodra een rechterlijke uitspraak waarbij het hoger beroep wordt verworpen is bekendgemaakt;

e. indien de minister hoger beroep instelt: zodra een uitspraak waarbij het hoger beroep gegrond wordt verklaard, is bekendgemaakt.

Om te voorkomen dat bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld louter om uitstel van betaling en daarmee rentevoordeel te verkrijgen, is in het tweede lid bepaald dat de boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken. De termijn van zes weken is gelijk aan de bezwaartermijn; zolang de overtreder nog kan overwegen of hij al dan niet een rechtsmiddel zal aanwenden, is dus geen wettelijke rente verschuldigd.

Voorts wordt voorgesteld te kiezen voor een dwangbevelprocedure in geval van niet tijdige betaling. De dwangbevelprocedure is geen onbekend fenomeen in het bestuursrecht. Zij geldt ook voor de invordering van de kosten van bestuursdwang en bestuurlijke dwangsommen (vgl. artikel 5:26 en 5:33 Awb) en is verder voorgeschreven in veruit de meeste boeteregelingen.

Artikel 32k tot en met artikel 32n

Ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdelen a t/m h, van richtlijn 92/59/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1992 (Pb EG L 225) dienen de lidstaat-overheden over de nodige bevoegdheden te beschikken om er voor zorg te kunnen dragen dat uitsluitend veilige consumentenproducten op de markt worden aangeboden.

Zo dient de overheid in dit verband bijvoorbeeld over een adequate controle-organisatie te beschikken en moet zij alle noodzakelijke informatie van betrokkenen kunnen opvragen, alsmede monsters kunnen nemen van producten ten einde deze aan onderzoek m.b.t. hun veiligheid te onderwerpen (artikel 6, eerste lid, onderdelen a, b en c).

Tevens dient de overheid maatregelen te kunnen treffen opdat een product niet op de markt kan worden gebracht dan nadat is voldaan aan bepaalde veiligheidseisen met betrekking tot de hoedanigheid van het product of aan te brengen waarschuwingen op het product (artikel 6, eerste lid, onderdeel d). Ook moet de overheid de bevoegdheid hebben consumenten tijdig en op passende wijze in kennis te stellen van bepaalde gevaren van een product bijvoorbeeld door publicatie van waarschuwingen (artikel 6, eerste lid, onderdeel e).

Deze en andere door artikel 6 van voornoemde richtlijn vereiste wettelijke bevoegdheden van de overheid, zijn voor zover het toezichthouden en de strafrechtelijke handhaving van de Warenwet betreft, geregeld in de Warenwet en de Wet op de Economische Delicten (W.E.D.). Genoemde wetten voorzien in allerlei bestuurlijke, regelgevende, toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de verplichtingen van artikel 6 van richtlijn 92/59/EEG. Voor een uitgebreide behandeling van de vraag op welke wijze in genoemde wetten de verplichtingen voortvloeiende uit artikel 6 van de richtlijn, zijn geïmplementeerd, zij verwezen naar de nota van toelichting van het Warenwetbesluit algemene productveiligheid.

Met de introductie van de mogelijkheid tot bestuursrechtelijke handhaving, zal bij het kiezen voor deze figuur van handhaving geen beroep kunnen worden gedaan op de bevoegdheden en maatregelen die kunnen worden toegepast in de opsporingsfase ingevolge de W.E.D. waaronder bijvoorbeeld de inbeslagname van producten. Daardoor zal aan de verplichtingen genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen f, g en h van de richtlijn 92/59/EEG, bij het niet volgen van de strafrechtelijke weg, uit hoofde van de bevoegdheden die thans zijn geregeld in de Warenwet niet volledig tegemoet kunnen worden gekomen.

Derhalve introduceert het voorstel van wet in de artikelen 32k t/m 32n een aantal bestuurlijke bevoegdheden voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, opdat ook bij het hanteren van een bestuurlijke handhaving, aan de verplichtingen van artikel 6, eerste lid, onderdelen f, g en h, van richtlijn 92/59/EEG wordt voldaan. In de formulering van genoemde bepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de formulering van de richtlijn.

Deze bestuurlijke bevoegdheden zijn te beschouwen als de bestuurlijke spiegelbepalingen van de strafrechtelijke maatregelen die door opsporingsambtenaren en O.M. jegens de verdachte kunnen worden getroffen ingevolge de artikelen 18 en 28 van de W.E.D.

Artikel II

De opsomming in de W.E.D. wordt aangevuld met de hier in artikel 32 en 32k ingevoegde delicten.

Artikel III

Deze regel stelt zeker dat «oude» delicten, d.w.z. delicten die begaan zijn voor de inwerkingtreding van deze wet, beheerst blijven door het oude recht.

Artikel IV

Deze wijziging regelt dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven als appelinstantie zal fungeren, waardoor de deskundigheid en ervaring van het College op het gebied van de Warenwet behouden blijft.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven