26 697
Goedkeuring van de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie en de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, alsmede wijziging van de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 28 juni 1999 en het nader rapport d.d. 9 augustus 1999, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 15 april 1999, no. 99.001632, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot goedkeuring van de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie en de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, alsmede wijziging van de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 15 april 1999, nr. 99.001632, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 28 juni 1999, nr. WO3.99.0185/I, bied ik u hierbij aan.

Algemeen

1. Met het wetsvoorstel wordt in de eerste plaats de goedkeuring beoogd van twee op de voet van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot stand gebrachte uitleveringsovereenkomsten: de op 10 maart 1995 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb.1995, 110) (hierna: de Verkorte-Procedure-Overeenkomst) en de op 27 september 1996 te Dublin totstandgekomen Overeenkomst inzake uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb.1996, 304) (hierna: de Uitleveringsovereenkomst). Aanvankelijk lag het in de bedoeling de materie in één verdrag te regelen. Omdat over de versnelde uitlevering echter eerder overeenstemming werd bereikt, is besloten dit onderwerp afzonderlijk te regelen. De overeenkomsten vormen een aanvulling op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 en, wat betreft de uitleveringsovereenkomst, een aantal andere eerdere verdragen dat mede betrekking heeft op uitlevering. Naast de goedkeuring wordt met het voorstel een aantal voor de tenuitvoerlegging van beide overeenkomsten noodzakelijk geachte wijzigingen beoogd van de Uitleveringswet, alsmede enkele die los daarvan noodzakelijk zijn gebleken.

Uitvoering van de Verkorte-Procedure-Overeenkomst

2. De Verkorte-Procedure-Overeenkomst leidt volgens de toelichting niet tot wijziging van de Uitleveringswet, omdat die wet al sinds 1967 in de artikelen 41 tot en met 45 een verkorte procedure kent ter uitvoering van artikel 19 van het op 27 juni 1962 te Brussel totstandgekomen Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (Trb.1962, 97; hierna: het Benelux-verdrag) en de regering deze regeling in overeenstemming acht met de bepalingen in de Verkorte-Procedure-Overeenkomst. Hierbij passen de volgende kanttekeningen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verkorte-Procedure-Overeenkomst, strekt deze ertoe door aanvulling van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, de toepassing ervan tussen de lidstaten van de EU te vergemakkelijken. In het Toelichtend rapport wordt vermeld dat uit deze bepaling volgt dat de overeenkomst de onderlinge uitleveringsregelingen tussen de lidstaten op grond van andere instrumenten dan het Europees Verdrag niet wijzigt. Dit geldt volgens het rapport in het bijzonder voor de verkorte procedure op grond van artikel 19 van het Benelux-verdrag1. Dat de Verkorte-Procedure-Overeenkomst de procedure op grond van artikel 19 van het Benelux-verdrag en de ter uitvoering daarvan in het leven geroepen nationale bepalingen onverlet laat, leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat de Uitleveringswet geen wijziging behoeft. Hoewel in de toelichting op het wetsvoorstel wordt vermeld dat de bepalingen in de Uitleveringswet die betrekking hebben op de verkorte uitlevering, ook van toepassing zijn op de uitlevering tussen Nederland en andere lidstaten dan Benelux-staten2, vindt uitlevering in dat geval niet plaats op de voet van artikel 19 van het Benelux-verdrag, maar op die van de Verkorte-Procedure-Overeenkomst, dan wel ingevolge artikel 1, tweede lid, van die overeenkomst, overeenkomstig gunstiger bepalingen van geldende bilaterale en multilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten. In dat geval komt het er dus op aan of de in de artikelen 41 tot en met 45 van de Uitleveringswet neergelegde procedure voor de uitlevering met lidstaten die niet tot de Benelux behoren, overeenstemt met de bepalingen uit de Verkorte-Procedure-Overeenkomst. Dienaangaande valt het volgende op te merken.

a. De artikelen 41 tot en met 45 van de Uitleveringswet verschillen materieel niet wezenlijk van de desbetreffende bepalingen in de Verkorte-Procedure-Overeenkomst. Voor de in het kader van de verkorte procedure gehanteerde termijnen en mededelingsverplichtingen ten aanzien van de autoriteiten van verzoekende lidstaten, ligt dit echter anders. Zo dient de aangezochte staat ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verkorte-Procedure-Overeenkomst, in het geval een persoon instemt met zijn overlevering met toepassing van de verkorte procedure, deze instemming onmiddellijk aan de verzoekende staat mee te delen. Tevens dient de aangezochte staat ingevolge die bepaling de verzoekende staat uiterlijk tien dagen na voorlopige aanhouding van betrokkene mee te delen of deze heeft ingestemd met zijn versnelde uitlevering, teneinde de verzoekende staat in de gelegenheid te stellen in voorkomend geval een verzoek tot uitlevering in te dienen. Uit het Toelichtend rapport valt af te leiden dat de onmiddellijke mededeling, en de mededeling binnen tien dagen na de voorlopige aanhouding, onontbeerlijk zijn voor het goede verloop van de verkorte procedure in het geval van voorlopige aanhouding, omdat de verzoekende staat in dat geval de samenstelling van het dossier voor het uitleveringsverzoek kan opschorten, dan wel – in geval van weigering van betrokkene – genoeg tijd heeft om alsnog een uitleveringsverzoek in te dienen3. Artikel 45, eerste lid, juncto artikel 42 van de Uitleveringswet voorziet er niet in dat de betrokken buitenlandse autoriteit na de instemming van betrokkene daarvan dadelijk op de hoogte wordt gesteld. Hoewel uit de toelichting op het wetsvoorstel blijkt dat de gemiddelde duur van uitlevering volgens de verkorte procedure van de Uitleveringswet in de praktijk ongeveer een week bedraagt, is de voor het op de hoogte stellen vereiste beslissing van de officier van justitie niet aan enige wettelijke termijn gebonden en valt daarom niet uit te sluiten dat de betrokken buitenlandse autoriteit niet binnen de termijn op de hoogte wordt gesteld. Daar komt bij dat in artikel 10, tweede lid, van de Verkorte-Procedure-Overeenkomst een termijn van uiterlijk 20 dagen na instemming van betrokkene is gesteld voor mededeling van de beslissing tot uitlevering door de bevoegde autoriteit van de aangezochte staat aan de autoriteit van de verzoekende staat, waar artikel 42, eerste lid, van de Uitleveringswet voor de beslissing van de officier van justitie, zoals gezegd, geen termijn stelt en niet verplicht tot het doen van een mededeling aan de verzoekende autoriteit. Ondanks het feit dat de maximumtermijnen in de praktijk kennelijk veelal niet overschreden worden, dient, gelet op het belang dat ingevolge de Verkorte-Procedure-Overeenkomst moet worden gehecht aan het inlichten van de betrokken buitenlandse autoriteiten in de verschillende fasen van de procedure en binnen vastgestelde termijnen, de Uitleveringswet naar het oordeel van het college op deze punten wel te worden aangepast.

b. De feitelijke overlevering dient ingevolge de Verkorte-Procedure-Overeenkomst, behoudens overmacht, uiterlijk 20 dagen na de mededeling van de beslissing tot uitlevering plaats te vinden1. In dat geval dienen de betrokken autoriteiten in gezamenlijk overleg een nieuwe datum voor de overlevering vast te stellen. Een persoon in hechtenis moet, wanneer de overlevering niet binnen 20 dagen na de bedoelde mededeling of, in geval van een nieuwe datum, 20 dagen na die datum niet heeft plaatsgevonden, in vrijheid worden gesteld2. In combinatie met de termijn van artikel 10, tweede lid, betekent dit dat betrokkene, behoudens overmacht, maximaal 40 dagen in hechtenis kan worden gehouden. De artikelen 44 en 45 van de Uitleveringswet kennen andere termijnen. Na de beslissing tot uitlevering bepaalt de officier van justitie ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Uitleveringswet in overleg met de bevoegde buitenlandse autoriteiten onverwijld de tijd en de plaats van de uitlevering. Wat betreft de hechtenis bepaalt artikel 44, eerste lid, van de Uitleveringswet dat deze ten hoogste 20 dagen na de instemming met de versnelde uitlevering mag voortduren. Wanneer de uitlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen die termijn heeft kunnen plaatsvinden, kan de hechtenis op vordering van de officier van justitie door de rechtbank met maximaal 30 dagen worden verlengd (artikel 44, derde lid, juncto artikel 38, eerste lid). Wanneer zich geen procedurele of praktische problemen voordoen, zal deze regeling gunstiger zijn dan die van de artikelen 10, tweede lid, en 11 van de Verkorte-Procedure-Overeenkomst. In artikel 44, eerste lid, van de Uitleveringswet wordt immers aangesloten bij de instemming van betrokkene en niet bij de beslissing door de officier van justitie. Deze beslissing zal, naar moet worden aangenomen, later genomen worden. In voorkomend geval zou, wanneer de beslissing van de officier van justitie tot uitlevering om welke reden dan ook meer dan 20 dagen op zich laat wachten en de uitlevering niet binnen 20 dagen na instemming van betrokkene kan worden geëffectueerd, de maximale termijn voor uitlevering en hechtenis als gevolg van verlenging door de rechtbank met maximaal 30 dagen langer kunnen zijn dan de ingevolge de artikelen 10, tweede lid, en 11, eerste lid, van de Verkorte-Procedure-Overeenkomst geldende maximale termijn van 40 dagen na instemming van betrokkene. In alle gevallen zou naar het oordeel van het college verzekerd moeten zijn dat de feitelijke overlevering plaatsvindt binnen 40 dagen na de instemming dan wel, in geval van overmacht, binnen 20 dagen na een nieuwe vastgestelde datum tot uitlevering. Het stelsel van artikel 44, derde lid, juncto artikel 38, eerste lid, van de Uitleveringswet zou hiertoe moeten worden aangepast.

2.a Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven worden de artikelen 41 tot en met 45 van de Uitleveringswet toegepast ongeacht of het in concrete toepasselijke uitleveringsverdrag in uitlevering door middel van de verkorte procedure voorziet. Aldoende heeft zich, zonder gedetailleerde wettelijke regeling, een praktijk ontwikkeld, die erop is gericht om na de instemming van de opgeëiste persoon de feitelijke overlevering zo snel mogelijk te laten plaatsvinden. Dat deze praktijk goed werkt blijkt uit de in de memorie van toelichting gememoreerde gemiddelde duur van een week. Na de instemming van de opgeëiste persoon beslist de officier van justitie veelal dezelfde dag en wordt de mededeling van de uitleveringsbeslissing aan de verzoekende staat gedaan met het verzoek om de opgeëiste persoon zo snel mogelijk over te nemen.

Tot nu toe voorziet alleen het Benelux-uitleveringsverdrag in de verkorte procedure. Het bepaalde in artikel 20 van dat verdrag wordt in combinatie met genoemde wetsartikelen toegepast, inclusief de daarin opgenomen meldingsplicht indien de overlevering niet binnen vijf dagen na de aanhouding heeft plaatsgevonden. Die mededeling strekt ertoe de verzoekende staat in staat te stellen alsnog binnen de resterende looptijd van de termijn van 18 dagen na de aanhouding een formeel uitleveringsverzoek aan te bieden. De mededelingsverplichtingen in het EU-verdrag inzake de verkorte procedure, waaraan de Raad refereert, hebben hetzelfde doel.

Wij onderschrijven het belang van die verplichtingen, maar zulks leidt ons niet tot het oordeel dat deze vermelding in de Uitleveringswet behoeven. De ruim dertigjarige praktijk van de verkorte uitleveringsprocedure in relatie met België en Luxemburg toont aan dat de gecombineerde toepassing van wets- en verdragsartikelen zonder problemen verloopt en, wat nog veel belangrijker is, aanzienlijk sneller dan in het EU-verdrag inzake de verkorte procedure is voorzien. Uiteraard zal bij de aanpassing van de ten behoeven van het openbaar ministerie door het Ministerie van Justitie verzorgde «Handleiding internationale rechtshulp in strafzaken» aan het voorliggende wetsvoorstel, ook de aandacht worden gevestigd op de meldingsplicht.

2.b De Raad adviseert tot aanpassing van de in de Uitleveringswet voorziene termijnen voor hechtenis met het oog op de uitlevering via de verkorte procedure aan die welke zijn voorzien in het EU-verdrag inzake de verkorte procedure, teneinde te verzekeren dat de feitelijke overlevering plaatsvindt uiterlijk binnen 40 dagen na de instemming dan wel, in geval van overmacht, uiterlijk binnen 20 dagen na de nieuw vastgestelde datum voor overbrenging.

Een vergelijking van de wettelijke en de verdragsrechtelijke termijnen levert het volgende beeld op.

Zoals de Raad constateert, voorziet het EU-verdrag inzake de verkorte procedure onder normale omstandigheden in de mogelijkheid de opgeëiste persoon nadat hij heeft ingestemd nog maximaal 40 dagen in detentie te houden. Dat maximum van 40 dagen valt in twee delen uiteen. Na de instemming van de opgeëiste persoon mag de officier van justitie er 20 dagen over doen om de beslissing tot toepassing van de verkorte procedure aan de verzoekende staat mede te delen (artikel 10, tweede lid) en vervolgens moet de overlevering binnen 20 dagen na die mededeling plaatsvinden (artikel 11, eerste lid). Het derde lid van artikel 11 bepaalt ten slotte wat er dient te gebeuren indien de overlevering door overmacht niet binnen de gestelde termijn kan plaatsvinden. Er dient een nieuwe datum te worden vastgesteld, waarbij niet is geregeld dat deze aan moet sluiten op de vervaldatum van de (tweede) termijn van 20 dagen. Vervolgens dient de opgeëiste persoon binnen maximaal 20 dagen na die nieuwe datum feitelijk te worden overgeleverd. Gebeurt dat niet dan moet hij in vrijheid worden gesteld. Alles bijeen geteld, kan de duur van de uitleveringsdetentie in geval van overmacht oplopen tot meer dan zestig dagen nadat de opgeëiste persoon heeft ingestemd. De in het verdrag genoemde termijnen zijn bepaald ruim te noemen. Reden hiervoor vormt dat een groot aantal lidstaten, bij gebrek aan ervaring met de verkorte procedure, terugschrok voor kortere termijnen.

Krachtens de uitleveringswet is de maximale duur van de uitleveringsdetentie bij de verkorte procedure, onder normale omstandigheden, bepaald op 20 dagen na de datum waarop de opgeëiste persoon heeft ingestemd met de verkorte procedure (artikel 44, eerste lid). Met andere woorden de mededeling van de beslissing tot uitlevering aan de verzoekende staat én de feitelijke overlevering moeten binnen die 20 dagen plaatsvinden. Slechts in geval van overmacht kan éénmaal de detentie worden verlengd met een periode van maximaal 30 dagen (artikel 44, derde en vierde lid). De verlenging gaat in op de dag na het verstrijken van de eerdere periode van 20 dagen. Dit betekent dat ook in geval van overmacht de uitleveringsdetentie krachtens de Uitleveringswet nimmer meer dan 50 dagen na de dag van de instemming van de opgeëiste persoon kan bedragen.

Een en ander leidt ons tot de conclusie dat het advies tot aanpassing van de Uitleveringswet in de door de Raad bedoelde zin het gevolg moet zijn van een misverstand. Zou het advies gevolgd worden, dan zou dit feitelijk tot een verdubbeling van de bestaande wettelijke termijn leiden, namelijk 40 in plaats van de bestaande 20 dagen. Het verdrag verplicht daartoe ook niet. De in het tweede lid van artikel 10 van het EU-verdrag inzake de verkorte procedure genoemde termijn van 20 dagen voor het doen van de mededeling van de beslissing tot toepassing van de verkorte procedure is een maximumtermijn, waaraan de aangezochte staat is gebonden. Echter, niets in het verdrag verbiedt de aangezochte staat de mededeling veel sneller te doen.

Aan de in artikel 11, eerste lid, van het EU-verdrag inzake de verkorte procedure genoemde termijn van 20 dagen voor de feitelijke overlevering na de mededeling van de uitleveringsbeslissing zijn zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat gebonden. Ook hier is sprake van een maximumtermijn, maar in dit geval kan de aangezochte staat er niet eenzijdig van afwijken door bij voorbeeld in zijn wetgeving een kortere termijn op te nemen. De hierboven in onderdeel 2.a geschetste praktijk laat zien dat de in artikel 44, eerste lid, van de Uitleveringswet genoemde termijn in overeenstemming is met die van genoemde verdragsbepaling. Wat betreft de termijn voor de verlenging in geval van overmacht, komen wij tot het oordeel dat hoewel op het eerste gezicht een verschil in duur van 10 dagen kan worden geconstateerd dit bij nadere beschouwing slechts optisch van aard is. Immers, krachtens de wet kan de verlenging maximaal 30 dagen bedragen, welke ingaat na afloop van de eerste termijn van twintig dagen, terwijl het verdrag uitgaat van een verlenging met twintig dagen, die niet behoeft aan te sluiten op de eerste termijn, maar pas ingaat op de dag na de nieuw vastgestelde datum. Zoals gezegd, stelt het verdrag aan het bepalen van die nieuwe datum geen nadere eisen. Een en ander leidt tot de conclusie dat de bestaande wettelijke verlengingstermijn de facto verenigbaar is met de in het verdrag genoemde termijn, en, ook in geval van overmacht, niet leidt tot een uitleveringsdetentie die langer is dan in het verdrag voorzien. Voor de goede orde merken wij ten slotte op, dat indien in een (theoretisch) geval zou blijken dat een verlenging met dertig dagen, gelet op de omstandigheden van dat geval, tot overschrijding van de in het verdrag beoogde termijn zou leiden, artikel 44, derde lid, van de Uitleveringswet geen enkele belemmering vormt voor de rechtbank om de duur van de verlenging met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, derde lid, van het EU-verdrag inzake de verkorte procedure, vast te stellen.

Uitvoering van de Uitleveringsovereenkomst

3. In artikel III, onder 1, van het wetsvoorstel wordt een voorbehoud gemaakt bij artikel 3 van de Uitleveringsovereenkomst. Met die laatste bepaling wordt de uitlevering in geval van samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie vereenvoudigd. Door aanvaarding van het eerste lid accepteert de lidstaat een inbreuk op het beginsel van dubbele strafbaarheid in die gevallen. Indien terzake een voorbehoud wordt gemaakt, moet ingevolge het vierde lid – kort gezegd – op andere wijze in de nationale wetgeving voorzien worden in de mogelijkheid van uitlevering bij deze delicten. Blijkens de toelichting acht de regering het, gelet op de artikelen 140 en 46 van het Wetboek van Strafrecht, vanzelfsprekend dat Nederland voor de laatste optie heeft gekozen (paragraaf 1.2b). Nu in Nederland de desbetreffende delicten strafbaar zijn, maakt het materieel gezien niet uit of Nederland een voorbehoud maakt of niet. Het beginsel van het vereiste van dubbele strafbaarheid zou echter worden losgelaten, wanneer terzake geen voorbehoud zou worden gemaakt, hetgeen later consequenties zou kunnen hebben voor de positie van Nederland.

De Raad is van oordeel dat het voorbehoud, nu het geen materiële gevolgen heeft voor de uitlevering terzake van de desbetreffende delicten, beter achterwege kan blijven. Het nadeel van het voorbehoud is dat Nederland bijdraagt aan verschillen in regelingen terzake in de verschillende verdragsstaten. Voorts blijft, indien aan Nederland uitlevering wordt verzocht, de dubbele strafbaarheid in geval van deze delicten gelden, zodat het ontbreken van het voorbehoud niet kan worden tegengeworpen in toekomstige onderhandelingen. Het college adviseert dan ook het voorbehoud achterwege te laten, tenzij het opnemen ervan nader kan worden gemotiveerd.

3. Aan het advies van de Raad is voldaan. De memorie van toelichting, onderdeel 1.2.b, uitlevering in geval van samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie, is aangevuld met een nadere motivering voor het voorgestelde voorbehoud.

4. De Uitleveringsovereenkomst is bedoeld ter aanvulling op het Europese Uitleveringsverdrag1. In artikel III, onder 3, van het wetsvoorstel wordt een voorbehoud gemaakt bij artikel 7 van de Uit leveringsovereenkomst. Dit voorbehoud heeft betrekking op de uitlevering van Nederlandse onderdanen. Hieronder wordt ingevolge de bepaling verstaan personen van Nederlandse nationaliteit en vreemdelingen die zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, voorzover zij voldoen aan bepaalde nadere eisen. Deze uitbreiding van het begrip «Nederlandse onderdaan» is overgenomen uit een voorbehoud dat het Koninkrijk der Nederlanden heeft gemaakt bij het Europese Uitleveringsverdrag. In dat verdrag wordt in artikel 6, onder b, de mogelijkheid geboden het begrip «onderdaan» nader te bepalen.

Het college is van oordeel dat deze betekenis van de term onderdaan die afwijkt van de betekenis van die term in andere regelgeving – waaronder EU-regelgeving – nader dient te worden gemotiveerd.

4. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven. In de memorie van toelichting, onderdeel 1.2.b, uitlevering van eigen onderdanen, is aangegeven dat de door Nederland in het kader van uitlevering te hanteren definitie van onderdaan in overeenstemming is met artikel 7, eerste lid, van het EU- uitleveringsverdrag.

5. Voorbehouden bij artikel 7 van de Uitleveringsovereenkomst, hebben ingevolge het derde lid een geldigheidsduur van vijf jaar. Een voorbehoud kan echter voor telkens vijf jaar worden verlengd. Vereist daarvoor, op straffe van het vervallen van het voorbehoud, is dat een lidstaat de wens tot handhaving ervan voor het verstrijken van elke periode van vijf jaar of in elk geval uiterlijk zes maanden na het verstrijken daarvan, ter kennis brengt van de depositaris. In de toelichting wordt gesteld dat het voorstel ertoe strekt het door Nederland te maken voorbehoud voor onbepaalde tijd goed te keuren en, indien zulks gewenst is, het parlement te informeren tegen de tijd dat heroverweging ervan aan de orde komt. In dit verband wordt vermeld dat de regering het voorbehoud niet zelfstandig kan wijzigen, omdat daarvoor wijziging van de goedkeuringswet nodig is en mogelijk ook van de Uitleveringswet2.

De regering ziet geen aanleiding om het voorbehoud in de toekomst te heroverwegen. Dit neemt echter niet weg dat het ingevolge de Uitleveringsovereenkomst een beperkte geldigheidsduur heeft. De bedoelde instemming van de Staten-Generaal met een goedkeuring voor onbepaalde tijd neemt niet weg dat het voorbehoud komt te vervallen, indien het niet tijdig wordt verlengd. De toelichting dient op dit punt te worden verduidelijkt.

5. Aan het advies van de Raad is voldaan. In de memorie van toelichting, onder 1.2.b, uitlevering van eigen onderdanen, wordt nader ingegaan op de kwestie van niet tijdige verlenging van het voorgestelde voorbehoud bij artikel 7 van het EU-uitleveringsverdrag.

6. Ten aanzien van artikel 13 van de Uitleveringsovereenkomst wordt in de memorie van toelichting met betrekking tot de toezending van uitleveringsverzoeken per telefax gesteld dat Nederland sinds 1994 partij is bij de Overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken (Trb.1990, 97) en dat de inhoud daarvan in die bepaling is geïncorporeerd. Uit de toelichting wordt echter niet duidelijk, welke maatregelen getroffen zijn of zullen worden om, zoals artikel 13, vijfde lid, van de overeenkomst voorschrijft, onder meer de echtheid van uitleveringsdocumenten te waarborgen. Het college adviseert om de toelichting op dit punt aan te passen dan wel, wanneer nog geen maatregelen zijn getroffen, hiervoor alsnog een voorziening te treffen.

6. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven. In de artikelsgewijze toelichting, onder artikel II, gebruik van telefax, is nader uiteengezet op welke wijze uitvoeringsmaatregelen zullen worden getroffen ter uitvoering van het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, van het EU-uitleveringsverdrag.

Aanpassing van de Uitleveringswet aan het Wetboek van Strafvordering

7. Ingevolge het voorgestelde artikel IV, onder E, wordt de termijn van inverzekeringstelling, evenals die voor eventuele verlenging, verlengd van 48 uren naar drie dagen (artikel 14 van de Uitleveringswet). In de toelichting wordt vermeld dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt deze termijnen aan te passen aan artikel 58 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). Waarom voor deze aanpassing gekozen is, wordt niet toegelicht. Aangezien het hier de beperking van de persoonlijke vrijheden betreft, dient voor de aanpassing een inhoudelijke motivering te worden gegeven. De Raad beveelt aan de toelichting op dit punt aan te vullen.

7. Aan het advies van de Raad is voldaan. De artikelsgewijze toelichting, onder artikel IV, onderdeel E, is aangevuld.

8. Voorts wordt ingevolge onderdeel H van artikel IV artikel 38, tweede lid, van de Uitleveringwet aangepast aan het recent gewijzigde artikel 66a WvSv. Uit de toelichting wordt evenwel niet duidelijk, waarom dit uitsluitend het horen betreft en de aanpassing niet tevens ziet op andere onderwerpen uit deze bepaling, zoals de termijn waarbinnen de rechtbank op de vordering tot verlenging dient te beslissen. Aangezien het nieuw voorgestelde artikel 55a van de Uitleveringswet artikel 66a WvSv van overeenkomstige toepassing verklaart op de bevelen tot bewaring en gevangenhouding in het kader van de uitleveringsprocedure, zou de relatie tussen artikel 38, tweede lid, en artikel 55a van de Uitleveringwet in de memorie van toelichting duidelijker naar voren moeten worden gebracht.

8. De opmerkingen van de Raad met betrekking tot de toelichting op onderdeel H, dat inmiddels is vernummerd tot onderdeel J, van artikel IV hebben aan het licht gebracht, dat deze een misslag bevat. De beoogde wijziging van artikel 38, tweede lid, van de Uitleveringswet strekt niet tot een aanpassing aan artikel 66a maar aan artikel 66 van het Wetboek van Strafvordering. De memorie van toelichting is gecorrigeerd en aldoende wordt de verhouding tussen het nieuwe artikel 55a en het gewijzigde tweede lid van artikel 38 van de Uitleveringswet ook duidelijk.

Overige opmerkingen

9. In artikel VI wordt bepaald dat het voorstel in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst, met uitzondering van een aantal nader genoemde bepalingen, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Blijkens de toelichting is dit zo geregeld, omdat de voorgestelde wijzigingen nog administratieve uitvoeringsmaatregelen behoeven.

Niet duidelijk is, welke uitvoeringsmaatregelen nog zoveel tijd vergen, dat de wetgevingsprocedure onvoldoende gelegenheid zou bieden erin te voorzien, zodat een afwijkende regeling voor het tijdstip van inwerkingtreding nodig is. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het van belang om inwerkingtredingsbepalingen zo eenvoudig mogelijk te houden. Mede gelet op aanwijzing 180 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, wordt daarom aanbevolen de regeling houdende een afwijkende inwerkingtreding achterwege te laten, dan wel nader te motiveren waarom deze regeling noodzakelijk is.

9. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven. Artikel VI is zodanig vereenvoudigd, dat de artikelen I, II en III in werking treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst, terwijl het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen IV en V nader zal worden bepaald bij koninklijk besluit. De artikelsgewijze toelichting op artikel VI is overeenkomstig aangepast.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt in de tekst van het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting enkele kleinere redactionele wijzigingen door te voeren. Verder zijn het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangevuld met een wijziging van de artikelen 25 en 29 van de Uitleveringswet.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik mag u, mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde wetsvoorstel en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Toelichtend rapport, opgenomen als Bijlage A bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, commentaar bij artikel 1.

XNoot
2

Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat met de artikelen 41 tot en met 45 van de Uitleveringswet een algemene, niet tot het verkeer met België en Luxemburg beperkte, regeling voor de verkorte procedure is opgenomen, kamerstukken 1964/65, 8054, nr. 3, blz. 9 en 16.

XNoot
3

Bijlage A, commentaar op artikel 8.

XNoot
1

Artikel 11, eerste en derde lid.

XNoot
2

Artikel 11, tweede en derde lid.

XNoot
1

Het op 13 december 1957 te Parijs totstandgekomen Europese verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9).

XNoot
2

Memorie van toelichting, bladzijde 6.

Naar boven