26 697
Goedkeuring van de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie en de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, alsmede wijziging van de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. VOORSTEL VAN WET

Artikel III, de onderdelen H en I ontbraken en de onderdelen J tot en met M waren oorspronkelijk genummerd H tot en met K.

Artikel VI luidde:

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van artikel IV, onderdelen E, G, H, I, J, K, en artikel V, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.2.a HET EU-verdrag inzake de verkorte procedure

In de een na laatste alinea, in de opsomming van landen, ontbraken Portugal en Finland.

1.2.b Het EU-uitleveringsverdrag

In de eerste alinea, in de opsomming van landen, ontbraken Portugal en Finland.

Uitlevering in geval van samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie (artikel 3)

In de eerste alinea luidde de derde volzin: Dit werd niet langer aanvaardbaar geacht, met name niet in die gevallen waarin de criminele organisatie zodanig actief is, dat gesproken kan worden van georganiseerde criminaliteit (eerste lid, onder b).

De eerste alinea vanaf de vijfde volzin luidde: Het resultaat als neergelegd in artikel 3, biedt de lidstaten twee alternatieven. Hetzij men accepteert een inbreuk op het beginsel van de dubbele strafbaarheid in de hierboven beschreven gevallen (eerste lid), hetzij men accepteert die inbreuk niet en draagt er in de eigen nationale wetgeving anderszins zorg voor dat uitlevering mogelijk is (derde en vierde lid). Die laatste oplossing is vooral van belang voor die lidstaten die in hun wetgeving reeds een strafbaarstelling voor deelneming aan een criminele organisatie kennen. Gelet op de artikelen 140 en 46 van het Wetboek van Strafrecht, achten wij het vanzelfsprekend dat Nederland opteert voor de tweede oplossing. Wij verwijzen naar het voorbehoud opgenomen in het voorgestelde artikel 111, onderdeel 1.

Uitlevering van onderdanen (artikel 7)

In de zin «Inmiddels hebben Spanje, Portugal en Finland een voorbehoud van die strekking gemaakt.» ontbrak: Finland

Na deze zin ontbrak: Voor de uitleg van het begrip «onderdaan», verwijst artikel 7, eerste lid, van het EU-uitleveringsverdrag naar artikel 6 van het Europees uitleveringsverdrag, dat de mogelijkheid bevat dit begrip zelf te definiëren.

In de eerste alinea ontbrak de zin luiddende: Voor de goede orde merken wij hier op dat de Nederlandse uitleg van het begrip «onderdaan», in tegenstelling tot de verklaringen van de Scandinavische lidstaten, waarover hierna meer, tijdens de onderhandelingen geen bezwaren heeft ontmoet.

De tweede alinea luidde: Voorts wordt met betrekking tot de bij artikel 7 behorende verklaringen het volgende opgemerkt. Uit de eenzijdige verklaring van Denemarken, Finland en Zweden blijkt dat de door deze lidstaten in het kader van de Raad van Europa gehanteerde ruime uitleg van het begrip onderdaan in Uniekader niet zullen hanteren. Zij komen daardoor in dezelfde positie als de overige lidstaten.

Het tweede gedeelte van de vierde alinea luidde: Voorts wordt met betrekking tot de bij artikel 7 behorende verklaringen het volgende opgemerkt. Uit de eenzijdige verklaring van Denemarken, Finland en Zweden blijkt dat de door deze lidstaten in het kader van de Raad van Europa gehanteerde ruime uitleg van het begrip onderdaan in Uniekader niet zullen hanteren. Zij komen daardoor in dezelfde positie als de overige lidstaten.

1.5 De Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen

Achter Artikel 66a, was vermeld: tweede lid

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel II

Gebruik van telefax (artikel 13)

De laatste twee volzinnen ontbraken.

Artikel IV

Onderdeel E

De laatste volzin luidde: Van deze gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om de in het derde en vierde lid genoemde termijnen voor inverzekeringstelling aan te passen aan die van artikel 58 van het Wetboek van Strafvordering.

Onderdelen H en I

Deze toelichting ontbrak.

Onderdelen J tot en met M waren genummerd onderdelen H tot en met K.

Onderdeel J

De tweede volzin luidde: De wijziging van het tweede lid betreft een aanpassing aan het bij wet van 22 april 1998 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure van voorlopige hechtenis en de termijn van de uitspraak van het schriftelijke vonnis van de alleensprekende rechter (Stb. 250), ingevoerde en per 15 mei 1998 in werking getreden artikel 66a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel VI

De toelichting luidde: Ingevolge dit artikel treden de artikelen I, II en III met betrekking tot de verdragen en de in artikel IV, onderdelen A, B, C, D en F opgenomen, bijbehorende wijzigingen van de Uitleveringswet meteen in werking. Aangezien de verdragen nog dienen te worden geratificeerd en er vervolgens nog drie maanden verlopen voor deze van toepassing worden, levert de onmiddellijke inwerkingtreding van de genoemde onderdelen van de wet geen problemen voor de praktijk op.

De in artikel IV, onderdelen E, G, H, J en K en in artikel V voorgestelde wijzigingen behoeven nog enige administratieve uitvoeringsmaatregelen, reden waarom inwerkingtreding van deze bepalingen bij koninklijk besluit is voorzien.

Naar boven