26 697
Goedkeuring van de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie en de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, alsmede wijziging van de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 4 november 1999

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging genoegzaam voorbereid.

1. De goed te keuren verdragen

2. Het EU-verdrag inzake de verkorte procedure

3. Het EU-uitleveringsverdrag (algemeen)

4. Uitlevering in geval van samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie (artikel 3)

5. Uitlevering voor politieke delicten (artikel 5)

6. Uitlevering van onderdanen (artikel 7)

7. Koninkrijkspositie

8. Overige artikelsgewijze opmerkingen

1. De goed te keuren verdragen

Aan het voorbereidend onderzoek wordt deelgenomen door leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, CDA, GroenLinks en RPF/GPV. De leden van de overige fracties hebben in dit stadium geen behoefte om vragen te stellen of opmerkingen te maken.

De leden van de fractie van de PvdA gaan akkoord met het EU-verdrag inzake de verkorte procedure. Eveneens verenigen de fractieleden zich in zijn algemeenheid met het EU-Uitleveringsverdrag, hoewel zij nog enkele opmerkingen hebben. Deze zullen in onderstaande paragrafen uiteen worden gezet.

De leden van de fractie van de VVD hechten groot belang aan een adequaat stelsel van uitleveringsverdragen. Nu stuit een vlotte uitlevering van verdachten nog te vaak op juridische belemmeringen. In een wereld waar criminelen zich steeds minder aantrekken van internationale grenzen is een antwoord nodig op de vraag naar meer samenwerking tussen staten bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit. Een antwoord dat deels wordt gegeven door het, waar mogelijk, wegnemen van de bestaande belemmeringen bij de uitlevering van verdachten. Daar staat evenwel tegenover dat deze belemmeringen veelal het gevolg zijn van gerechtvaardigde verschillen tussen nationale rechtsstelsels. Het zonder meer harmoniseren van uitleveringsbepalingen doet afbreuk aan de soevereiniteit van staten bij het vormgeven van hun stelsel van strafrecht. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen de behoefte aan meer uniformiteit en de beginselen die in verschillende staten ten grondslag liggen aan de geldende uitleveringsbepalingen, aldus de VVD-fractieleden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden achten een vereenvoudiging van de uitleveringsprocedures in Europees verband gewenst. Deze leden hebben nog enkele vragen, mede met het oog op de recente besluiten tijdens de Europese top in Tampere. Tijdens de Europese Top zijn afspraken gemaakt over het onderling afschaffen van uitleveringsprocedures binnen de Europese Unie. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in welk opzicht deze afspraken zich verhouden tot het verdrag dat in dit wetsvoorstel aan de orde is. Zij verzoeken de regering aan te geven hoe zij tegenover het voornemen staat om de uitleveringsprocedures af te schaffen en welke gevolgen dit heeft voor de Nederlandse wetgeving.

De leden van de fractie van D66 hebben kennis genomen van het onderhavig wetsvoorstel. De vragen van de leden worden hieronder uiteengezet.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn in beginsel terughoudend ten aanzien van ontwikkelingen met betrekking tot vereenvoudiging van uitleveringsprocedures tussen EU-lidstaten. Zolang het materieel en formeel strafrecht onderling nog zoveel verschillen vertonen, achten zij de rechtswaarborgen die ook gelden bij andere uitleveringsprocedures niet zonder meer onmisbaar. Hoe verder de Europese Unie zal uitbreiden, hoe groter en principiëler deze verschillen zullen zijn. De vermindering van rechtswaarborgen worden ook niet gecompenseerd door een prejudiciële bevoegdheid van het Hof van Justitie. Hoewel de leden ingenomen zijn met het voornemen van de regering om bij gelegenheid van de evaluatie van het EU-uitleveringsverdag de wenselijkheid van de bevoegdheid van het Hof aan de orde te stellen, geeft dit deze leden te weinig garanties om erop te rekenen dat deze bevoegdheid te zijner tijd wordt geregeld.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij geven aan zich te kunnen verenigen met de doelstelling van de ter goedkeuring voorgelegde verdragen. De lidstaten van de Europese Unie beschouwen elkaar als rechtsstaat in elke zin van het woord. Allen zijn gebonden aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en moeten in staat worden gesteld hun rechtsstelsel overeenkomstig de daaraan verbonden vereisten in te richten. Tegen die achtergrond is het gewenst de belemmeringen tussen lidstaten op het punt van uitlevering zoveel mogelijk te beperken en procedures zo kort en zo eenvoudig mogelijk te doen zijn. Tot op heden blijken relatief weinig uitleveringen tussen EU-lidstaten plaats te vinden, 700 in het ijkjaar 1992. De fractieleden van de RPF en het GPV vragen of wordt verwacht dat het aantal verzoeken nu sterk zal stijgen en of er ter zake betrouwbare schattingen bestaan.

2. Het EU-verdrag inzake de verkorte procedure

In dit verdrag wordt de verkorte procedure zoals wij die in Nederland zelf al kennen tussen de lidstaten van de Europese Unie verdragsmatig geregeld. De PvdA-fractieleden geven aan dat dit voor Nederland geen wetswijziging met zich meebrengt. De PvdA-fractieleden kunnen met dit verdrag dan ook akkoord gaan.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het gemiddelde percentage van zaken waarin de opgeëiste persoon toestemt met een verkorte uitleveringsprocedure in Nederland 20% is. Hoe groot is dit percentage voor de andere verdragspartners en wat is de oorzaak van het verschil tussen deze percentages?

De verkorte procedure houdt in dat, indien de persoon wiens uitlevering wordt gevraagd, instemt met zijn uitlevering zonder voorafgaande toetsing van het uitleveringsverzoek door de bevoegde rechterlijke en bestuurlijke autoriteiten van de staat waaraan de uitlevering verzocht is. De staat is het ermee eens dat de betreffende persoon vervolgens feitelijk wordt uitgeleverd aan de staat die om de uitlevering heeft verzocht.

In Nederland werd reeds in 1967 de verkorte procedure in de Uitleveringswet overgenomen. De regering betoogt dat door het bestaan van deze regeling het onderhavige verdrag geen wijziging brengt in de bestaande Benelux-regeling. In dit kader willen de leden van de fractie van D66 opmerken dat de in de verkorte procedure gehanteerde meldingsverplichtingen ten aanzien van de autoriteiten van verzoekende lidstaten verschillend zijn van de desbetreffende bepalingen van de Uitvoeringswet. De regering onderschrijft het belang van die verplichting, maar acht het niet noodzakelijk dat deze vermelding in de Uitvoeringswet wordt opgenomen. In de memorie van toelichting geeft de regering hiervoor een tweetal argumenten. Kan de regering het tweede argument nader specificeren?

3. Het EU-Uitleveringsverdag (algemeen)

Het verdrag sterkt tot vereenvoudiging van de voorwaarden tot uitlevering tussen EU-lidstaten. Het is niet los te zien van een ontwikkeling waarbij de strafrechtstelsels van de lidstaten naar elkaar toe groeien. De leden van de fractie van de PvdA kunnen zich daarmee in zijn algemeenheid verenigen.

Met instemming constateren de leden van de VVD-fractie dat het voorliggende wetsvoorstel geen wezenlijke afbreuk doet aan de klassieke beginselen, zoals het beginsel van dubbele strafbaarheid en het specialiteitsbeginsel, die in Nederland leidend zijn voor zijn uitleveringsstelsel. Ziet de regering mogelijkheden om met behoud van het eigen karakter van het Nederlandse uitleveringsregime te komen tot een uitleveringsstelsel dat uitlevering even eenvoudig maakt als het overdragen van verdachten tussen binnenlandse regio's?

De leden van de VVD-fractie kunnen hun oordeel over het onderhavige voorstel niet los zien van verdergaande vormen van samenwerking op het terrein van de erkenning van vonnissen en uitlevering van verdachten zoals die momenteel zijn afgesproken binnen het verband van de Europese Unie. Deze ontwikkeling constaterende, concluderen zij dat de nu voorgestelde wetswijziging slechts een voorbode is van meer verdergaande vormen van versoepeling van het uitleveringsrecht. Zien deze leden dit juist en kan de regering aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de aangekondigde initiatieven?

De VVD-fractieleden vragen of de in de brief van de minister van Justitie van 20 augustus 1996 (23 490, nr. 53) genoemde bezwaren tegen uitbreiding van de bevoegdheid van het EG-hof van Justitie niet langer gelden nu de regering voorstelt dit bij gelegenheid van de evaluatie van het EU-uitleveringsverdrag aan de orde te stellen? Kan de regering bij elk van die genoemde bezwaren aangeven waarom die niet langer gelden en waarom dit betekent dat de bevoegdheid van het EG-hof van Justitie moet worden uitgebreid?

4. Uitlevering in geval van samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie (artikel 3)

De leden van de fractie van de VVD merken op dat een aantal maal een voorbehoud wordt gemaakt, bijvoorbeeld ten aanzien van het afstand doen van de eis van dubbele strafbaarheid, vanuit de wens om te voorkomen dat er precedentwerking zal ontstaan. Zij vragen zich af of deze ongewenste precedentwerking niet reeds wordt ingegeven door de geschapen mogelijkheid tot het doen van afstand van de dubbele strafbaarheid. Zullen er verdragspartners van die mogelijkheid gebruik maken en waarom is niet gekozen om alleen de weg te hanteren van het geschikt maken van de eigen wetgeving voor uitlevering in geval van samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie? Ook ten aanzien van de mogelijkheid van het achterwege laten van een voorbehoud ten aanzien van de uitlevering van politieke delicten leeft de vraag of dit niet toch een bepaalde precedentwerking heeft, bijvoorbeeld ten opzichte van toekomstige EU-lidstaten.

De in het gemeenschappelijk optreden opgenomen verplichting tot strafbaarstelling betreft het deelnemen aan een criminele organisatie die delicten pleegt of voornemens is te plegen, waarop een maximumstraf van ten minste vier jaar is gesteld. In de memorie van toelichting staat dat de verwachting gerechtvaardigd is dat na uitvoering van het gemeenschappelijk optreden door alle lidstaten zich nauwelijks meer een zaak zal voordoen waarbij sprake is van het ontbreken van dubbele strafbaarheid. De leden van de fractie van D66 vragen de regering in dit verband in te gaan op de strafbaarstelling van een criminele organisatie die zich bezig houdt met het witwassen van zwart geld.

De fractieleden van GroenLinks vragen in hoeverre het uit te sluiten is dat het uitleveren van verdachten van terroristische activiteiten refoulement in de zin van het Vluchtelingenverdrag of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens oplevert. In hoeverre is het recht voor een EU-onderdaan om asiel te vragen in een andere EU-lidstaat gegarandeerd? Zou de controverse tussen Spanje en België niet juist reden zijn om op een dergelijke uitbreiding alert te zijn? Is juist de definitie van criminele organisatie en het begrip samenspanning niet zo ruim en zo verschillend te interpreteren in de verschillende EU-landen, dat hier ook organisaties met politieke doeleinden onder kunnen vallen? Op welke wijze kan een eenduidige interpretatie van de definitie worden gewaarborgd?

Belangrijke onderdelen van het klassieke uitleveringsrecht zijn behouden ondanks de beoogde versoepeling en vereenvoudiging. Met name valt te denken aan het beginsel van de dubbele strafbaarheid. Als reden voor deze keuze wordt gewezen op het uitstralingseffect van Europese overeenkomsten naar onderhandelingen in ander verband, zoals de Raad van Europa of de Verenigde Naties. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen zich af hoe reëel deze vrees is. De regering is toch zelf betrokken bij de onderhandelingen in dit kader?

De fractieleden van de RPF en het GPV lezen in de toelichting (blz. 6) dat de feiten waar het in het uitleveringsverdrag om gaat veelal die feiten zullen zijn waar een vrijheidsstraf van ten minste vier jaar op staat. Hoe moet deze zinsnede worden opgevat, nu het verdrag, als zij het goed begrijpen, uitlevering mogelijk maakt zodra het feiten betreft die met een vrijheidsstraf van een half jaar (aangezochte staat), respectievelijk één jaar (verzoekende staat) worden bedreigd (artikel 2 overeenkomst)?

5. Uitlevering voor politieke delicten (artikel 5)

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering te verduidelijken wat de positie van Griekenland is ten aanzien van artikel 5 van het EU-uitleveringsverdrag. Waardoor wordt de bijzondere positie in deze veroorzaakt? Kan de verklaring van Griekenland in de praktijk gevolgen hebben voor de succesvolle uitlevering van personen binnen de Europese Unie, of betreft de verklaring meer theoretische gevallen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het argument dat het voorbehoud tot nu toe niet is ingeroepen, voldoende reden is om het voorbehoud bij artikel 13 Europees terrorismeverdrag bij uitleveringsverzoeken van EU-lidstaten achterwege te laten? Is het niet wenselijker om één lijn te trekken ten aanzien van voorbehouden van principiële aard? Acht de regering het niet mogelijk dat met de uitbreiding van de Europese Unie de kans op uitleveringsverzoeken in politieke delicten reëler wordt? Als het voorbehoud er niet meer is, op welke wijze kan de regering dan mensen beschermen tegen vervolging op grond van politieke overtuiging? Biedt het derde lid hiertoe voldoende waarborgen?

Ten aanzien van politieke delicten zijn nog bijzondere voorzieningen getroffen. Alleen bij zuiver politieke delicten zoals bedoeld in artikel 92 e.v. Sr kan van weigering van uitlevering sprake zijn; bij de relatief politieke delicten (gewone delicten gepleegd uit politieke motieven) niet. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen hoe tegen deze achtergrond bijvoorbeeld zou worden geoordeeld bij een uitleveringsverzoek naar aanleiding van een feit dat vergelijkbaar is met de aanslag op de Rainbow Warrior. Zou Frankrijk in een dergelijk geval haar agenten hebben moeten uitleveren? De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen hoe in de praktijk van de uitlevering wordt omgegaan met verzoeken om uitlevering in relatie tot een delict waarbij sprake is van grote verschillen tussen de staten in strafmaat, dan wel in feitelijke executie van de straf. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen voorts of de regering aanleiding heeft om te veronderstellen dat de weigeringsgrond «vrees voor discriminatoire vervolging» tussen de lidstaten daadwerkelijk zal worden gebruikt.

6. Uitlevering van onderdanen (artikel 7)

De uitlevering van onderdanen wordt nu onder de verdragspartners algemeen geregeld. Tot dusver kennen alleen Ierland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland een dergelijke mogelijkheid. Nederland doet dit alleen wanneer gegarandeerd is dat de strafexecutie – na veroordeling in het buitenland – in Nederland kan plaatsvinden. Dat blijft zo. De PvdA-fractieleden zijn daarmee akkoord.

Een probleem zou kunnen zijn dat in de Goedkeuringswet «buitenlanders die zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving» met Nederlanders gelijkgesteld worden (naar moet worden aangenomen teneinde voor hen ook de strafexecutie in Nederland te garanderen). Voorwaarde is dan dat zij door de in het buitenland opgelegde straf niet hun recht van verblijf hier verliezen. De PvdA-fractieleden vragen zich af wat precies wordt bedoeld met «buitenlanders die hier geïntegreerd zijn». Wat voor criteria zullen daarvoor gelden? En hoe zouden betrokkenen tengevolge van hun veroordeling in het buitenland hun verblijfstitel hier kunnen verliezen?

Nederlandse onderdanen worden slechts uitgeleverd voor zover de verzoekende staat een garantie afgeeft dat de opgeëiste persoon weer aan Nederland wordt overgedragen teneinde daar zijn straf te ondergaan. Aan welke voorwaarden moet zo een garantie voldoen en wie beoordeelt of hieraan is voldaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie? En, welke gevolgen zijn verbonden aan het niet naleven van de afgegeven garantie?

De leden van de CDA-fractie zouden gaarne een nadere toelichting ontvangen bij de Nederlandse uitleg van het begrip «onderdaan». Wie is nu precies Nederlands onderdaan? Deze leden vragen zich tegelijk af welk belang gediend is bij een breder begrip «onderdaan» dan dat van personen met de Nederlandse nationaliteit. De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts of wordt overwogen in Europees verband verkorte procedures tot stand te brengen met landen buiten de Europese Unie. Blijft het sluiten van verdragen een zaak van de nationale staten, of is dit een taak van de Europese Unie, dan wel, zou dit een taak van de Europese Unie dienen te zijn?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen de regering voorts om nader in te gaan op de redenen van het huidige Nederlandse beleid inzake de uitlevering van onderdanen. Onderdanen worden slechts uitgeleverd onder de voorwaarde dat executie van de straf in Nederland plaatsvindt. Ierland en het Verenigd Koninkrijk maken een dergelijk onderscheid niet. Kan het Nederlandse beleid een belemmering van de uitleveringspraktijk in de hand werken?

7. Koninkrijkspositie

Alleen voor Nederland wordt goedkeuring gevraagd. De regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba beraden zich nog over de wenselijkheid van medegelding van beide verdragen voor hun land. De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat die medegelding in ieder geval voor wat betreft de uitlevering van eigen onderdanen niet zonder wijziging van de beide staatsregelingen tot stand zal kunnen komen.

Zouden de Nederlandse Antillen en Aruba niet meedoen dan ontstaat toch een lastige situatie in die zin dat dan, «naar onderdaanschap», een (groter dan nu bestaand) verschil in behandeling van personen met de Nederlandse nationaliteit zou ontstaan? De (in de toekomstig misschien eenvoudige) vestiging van Nederlanders op het grondgebied van de Nederlandse Antillen of Aruba zou personen op die manier zelfs in staat stellen buiten het bereik van de regeling van uitlevering van eigen onderdanen aan lidstaten van de Europese Unie te geraken. De PvdA-fractieleden vragen zich af of dat is wat de regering voor ogen staat. In dit verband achten zij ook de vraag relevant wanneer indiening van een ontwerp Rijkswet inzake de Uitlevering nu eindelijk tegemoet kan worden gezien, nu immers ook door de Raad van State te kennen is gegeven dat het Nederlands Antilliaans Uitleverings Besluit slechts als een tijdelijke regeling in afwachting van een Rijkswet beschouwd kan worden.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het feit dat de Nederlandse Antillen en Aruba zich nog beraden over de wenselijkheid van medegelding voor hun land. De CDA-fractieleden achten het wenselijk dat de Nederlandse Antillen en Aruba deelnemen aan het verdrag. Moet paragraaf 1.3 zo gelezen worden dat gelding voor de Nederlandse Antillen en Aruba vermoedelijk wel tot stand komt, zodra de uitleveringsregeling tussen de landen van het Koninkrijk wordt herzien? Zo ja, op wat voor termijn zal de toetreding van de Nederlandse Antillen en Aruba dan plaats kunnen hebben?

De leden van de D66-fractie vragen eveneens wanneer duidelijk wordt of de beide verdragen ook gaan gelden voor de Nederlandse Antillen en Aruba.

8. Overige artikelsgewijze opmerkingen

Artikel I

Specialiteitsbeginsel (artikel 9)

De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre een uitzondering op het specialiteitsbeginsel in overeenstemming is met de rechtszekerheid. De fractieleden van GroenLinks vinden een mededeling aan de verdachte over deze mogelijkheid wel een erg magere tegemoetkoming aan dit beginsel. In hoeverre is te voorkomen dat in de andere lidstaat na de uitlevering de persoon vervolgd wordt op gronden waarop de Nederlandse overheid uitlevering had geweigerd?

Artikel II

Uitlevering voor fiscale delicten (artikel 6)

Met uitzondering van Luxemburg levert de uitlevering voor fiscale delicten tussen de meeste EU-lidstaten geen probleem meer op. De fractieleden van D66 vragen de regering nader in te gaan op de bijzonder positie die Luxemburg inneemt? Op welke wijze beperkt artikel 63 jo. artikel 50 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen de mogelijkheid om uitlevering voor fiscale delicten te weigeren? Hoe verhoudt zich dit precies tot het voorbehoud dat Luxemburg heeft gemaakt bij het EU-Uitleveringsverdrag?

Verjaring (artikel 8)

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt ook een versoepeling door te voeren van de eis dat met betrekking tot de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd naar het recht van zowel de verzoekende als de aangezochte staat niet de vervolgings- of executieverjaring is ingetreden. Niet langer is vereist dat in de aangezochte staat geen verjaring is ingetreden. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe dit zich verhoudt tot het vasthouden aan de eis van dubbele strafbaarheid. Hoe zal Nederland omgaan met de uitzonderingsbepaling van artikel 8, tweede lid van het EU-uitleveringsverdrag? Is het aan de rechter om dit per geval te toetsen?

Verderlevering (artikel 12)

De fractieleden van GroenLinks vragen of voor verderlevering tevens de beperkingen gelden voor de inbreuk op het specialiteitsbeginsel bij het vervolgen voor andere feiten door de verzoekende lidstaat. Zo nee, waarom niet? Om welke reden wordt het voorbehoud als bedoeld in het tweede lid van artikel 12 slechts gemaakt voor Nederlandse onderdanen en daarmee gelijkgestelde personen?

Doortocht (artikel 16)

Artikel 16 regelt de doortocht van uitgeleverde personen over het grondgebied van een derde staat. In dit geval staat Nederland doortocht niet toe, indien het onderdanen betreft. De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen wat het belang van een dergelijke bepaling is, indien deze, naar het hun voorkomt, gemakkelijk kan worden omzeild door de doortocht over het grondgebied van een vierde staat te laten plaatsvinden.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA), Kamp (VVD).

Naar boven