26 696
Wijziging van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 teneinde richtlijn nr. 98/78/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 oktober 1998 betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep (PbEG L 330) te verwerken

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

A. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van Richtlijn 98/78/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep (bijlage 1).2 De onderhandelingen over het op 4 oktober 1995 door de Europese Commissie bij de Raad ingediende richtlijnvoorstel zijn eind 1995 aangevangen. Het Economisch en Sociaal Comité adviseerde op 27 maart 1996 over de ontwerp-Richtlijn, waarna het Europees Parlement op 23 oktober 1997 advies uitbracht. Op 30 maart 1998 stelde de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt vast, waarna het Europees Parlement een definitief besluit nam op 16 september 1998. De vaststelling van de richtlijn vond plaats op 27 oktober 1998. Op 5 december 1998 is de richtlijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (L 330/1).

Ingevolge de richtlijn dient aanpassing van de nationale wetgeving uiterlijk op 5 juni 2000 plaats te vinden. De bepalingen van de richtlijn dienen voor het eerst te worden toegepast bij het toezicht voor het boekjaar dat op 1 januari 2001 begint of gedurende dat kalenderjaar.

Als bijlagen zijn voorts aan het wetsvoorstel toegevoegd een transponeringstabel (bijlage 2)2 en een concept algemene maatregel van bestuur (bijlage 3).2 Een deel van voornoemde richtlijn is verwerkt in dit concept besluit. Voor de beoordeling van het voorstel van wet is het van belang dat het concept besluit daarbij betrokken kan worden. Het advies van de Raad van State over de concept memorie van toelichting bevat uitsluitend opmerkingen van redactionele aard.

2. Achtergrond en inhoud van de richtlijn

De richtlijn vormt een aanvulling op de reeds bestaande communautaire wetgeving met betrekking tot de levens- en schadeverzekeringssector. Doel van de richtlijn is om het instrumentarium van de toezichthoudende autoriteiten te versterken met name ten aanzien van die aspecten van het toezicht die samenhangen met de solvabiliteitspositie van de onder toezicht staande verzekeraars. De huidige EU wet- en regelgeving – met name de Derde Richtlijn schadeverzekering (92/49/EG) en de Derde Richtlijn levensverzekering (92/96/EG) – beperkt de reikwijdte van het door de toezichthoudende autoriteiten uitgeoefende solvabiliteitstoezicht tot de financiële situatie van een individuele verzekeraar («solo toezicht»). Indien een verzekeraar behoort tot een groep waarvan ook andere ondernemingen deel uitmaken, dan behoeft daarmee bij de beoordeling van de financiële situatie van de onder toezicht staande verzekeraar, op basis van de bestaande verzekeringsrichtlijnen geen rekening te worden gehouden. De financiële situatie en in het bijzonder de solvabiliteitspositie van een dergelijke verzekeraar kan echter worden beïnvloed door andere onderdelen van de groep waartoe de verzekeraar behoort. Om die reden vereist de richtlijn dat de toezichthoudende autoriteiten zich in een dergelijk geval niet beperken tot het (solo) toezicht op individuele verzekeraars, maar expliciet rekening houden met de relevante financiële banden met andere delen van de verzekeringsgroep, zonder dat die groep overigens zelf onder toezicht wordt geplaatst («solo-plus toezicht»).

In Nederland is het verzekeringstoezicht al sedert de liberalisering van het zgn. structuurbeleid in 1990 gebaseerd op het solo-plus beginsel. Indien een onder toezicht staande verzekeraar in groepsverband opereert, wordt met die groepsomgeving rekening gehouden op basis van wettelijke voorschriften dan wel op basis van nadere voorschriften van de Verzekeringskamer.

In de overige lid-staten ligt dit anders. In sommige lid-staten houdt de toezichthoudende autoriteit wel en in andere niet of in beperktere mate rekening met de groepsomgeving waarin een onder toezicht staande verzekeraar opereert. Die situatie is ongewenst aangezien daarmee op verzekeringsgebied zowel de concurrentieverhoudingen binnen de Europese Unie tussen verzekeraars met zetel in de Unie als het niveau van de uiteindelijke bescherming van de polishouders in de diverse lid-staten worden beïnvloed. Met de inwerkingtreding van de onderhavige richtlijn zal die situatie worden verbeterd hetgeen bijdraagt aan het creëren van een level playing field op het punt van het toezicht op verzekeraars in een groep.

De richtlijn bevat bepalingen ten aanzien van de beschikbaarheid van relevante informatie over groepsonderdelen ten behoeve van de toezichthoudende autoriteiten, inclusief de bevoegdheid van de laatsten om die informatie direct op te vragen bij het betreffende groepsonderdeel («droit de suite»). Daarnaast bevat de richtlijn bepalingen ten aanzien van het verifiëren van voornoemde informatie en de eventuele uitwisseling ervan met collega-toezichthoudende autoriteiten in andere lid-staten. Voorts bevat de richtlijn bepalingen op basis waarvan verzekeraars die tot een groep behoren jaarlijks de toezichthoudende autoriteiten dienen te informeren over belangrijke transacties tussen ondernemingen die tot dezelfde groep behoren (leningen, garanties, herverzekeringstransacties e.d.). Tenslotte is in de richtlijn een drietal rekenmethoden opgenomen op basis waarvan de toezichthoudende autoriteiten zich een oordeel kunnen vormen over de kapitalisatie van de groep waartoe de onder toezicht staande verzekeraar behoort. De toezichthoudende autoriteiten kunnen aan de hand van een van bedoelde – uit prudentieel oogpunt gelijkwaardige – methoden waarop in de toelichting bij het op basis van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993) te treffen Besluit aanvullend toezicht op verzekeraars in een verzekeringsgroep in detail wordt ingegaan, vaststellen of er sprake is van «double (of multiple) gearing», dat wil zeggen het meermalen meetellen van dezelfde kapitaalcomponenten ter dekking van het voor verzekeringsondernemingen in dezelfde groep vereiste kapitaal. Wordt een dergelijke situatie geconstateerd dan dienen de toezichthoudende autoriteiten ingevolge de onderhavige richtlijn passende maatregelen te nemen op het niveau van de verzekeraar. Er is bewust van afgezien om het begrip «passende maatregelen» nader te kwalificeren. Van belang is dat de toezichthouders van geval tot geval kunnen besluiten welke maatregelen zijn aangewezen om te zorgen voor een solide financiële situatie van een verzekeraar die in groepsverband opereert. Afhankelijk van het specifieke geval kan worden gekozen voor maatregelen die kunnen variëren van het afwaarderen van bepaalde activa tot het geven van dwingende aanwijzingen, het stellen van aanvullende kapitaalseisen en – als ultimum remedium – het intrekken van een vergunning.

Verzekeraars kunnen deel uitmaken van groepen met verschillende kenmerken. Zo kan een groep bijvoorbeeld grotendeels verzekeraars omvatten. Ook is een ruimere financiële gerichtheid mogelijk, waarbij tevens kredietinstellingen en effecteninstellingen deel uitmaken van de groep. In nog ruimere zin kunnen ook andere commerciële en industriële activiteiten binnen de groep worden verricht. Hoewel groepen met een grotere diversiteit aan financiële activiteiten onmiskenbaar evenzeer belangrijke toezichtsvragen oproepen, vallen deze wat betreft de bepalingen gericht op het tegengaan van double gearing (m.n. het berekenen van een aangepaste solvabiliteit) niet onder het bereik van de onderhavige richtlijn. De Europese Commissie heeft aangegeven zich te zullen gaan buigen over de prudentiële vraagstukken die in verband met financiële conglomeraten kunnen rijzen en daarbij rekening te zullen houden met de vorderingen die worden gemaakt in het door de wereldwijde organisaties van toezichthoudende autoriteiten op de bancaire-, de verzekerings- en de effectensector in het leven geroepen Joint Forum on Financial Conglomerates1 .

3. Gevolgen van de richtlijn voor de Verzekeringskamer

Implementatie van de richtlijn in de Nederlandse verzekeringswet- en regelgeving zal niet tot aanzienlijke extra toezichtsactiviteiten leiden aangezien de in de richtlijn voorziene toezichtsmaatregelen in de huidige praktijk grosso modo reeds worden toegepast.

4. Gevolgen van de richtlijn voor verzekeraars

Voor met name kleinere in groepsverband opererende verzekeraars zal implementatie van de richtlijn enige extra administratieve activiteiten en kosten mee kunnen brengen. De meer complex samengestelde groepen dienen veelal reeds op basis van het samenwerkingsprotocol DNB/Verzekeringskamer te rapporteren over hun groepsomgeving. Voor die ondernemingen worden dan ook geen extra kosten verwacht in verband met implementatie van de richtlijn.

5. Gevolgen van de richtlijn voor de Wtv 1993

Er is voor gekozen de richtlijn op te nemen in een afzonderlijke paragraaf in de Wtv 1993 alsmede in een uitvoeringsbesluit gebaseerd op die paragraaf. Dit heeft als voordeel dat de bepalingen over aanvullend toezicht op verzekeraars in een verzekeringsgroep ter implementatie van de richtlijn zijn te lezen in beide – specifiek op verzekeringsgroepen toegesneden – bronnen, zonder dat noodzaak bestaat deze te traceren te midden van de overige bepalingen van de Wtv 1993. Bovendien heeft deze handelwijze het voordeel dat de inzichtelijkheid van de wet zo min mogelijk wordt geschaad. De richtlijn hanteert immers een aantal definities, die afwijken van de desbetreffende definities in andere richtlijnen en van de desbetreffende definities in de (huidige) Wtv 1993. Integratie van de bepalingen in de Wtv 1993 door middel van het verspreid opnemen van de bepalingen van de richtlijn zou de leesbaarheid van de Wtv 1993 bemoeilijken, omdat telkens specifiek voor verzekeringsgroepen afwijkingen van en uitzonderingen op bestaande definities en bepalingen zouden moeten worden gedefinieerd in de desbetreffende artikelen.

6. Ingewonnen adviezen

Advies is gevraagd aan de Verzekeringskamer en aan het Verbond van verzekeraars. Met de ontvangen adviezen (bijlage 4)1 is rekening gehouden.

7. Gevolgen van de richtlijn voor de Rijksbegroting

De kosten van het verzekeringstoezicht worden op basis van het bepaalde in artikel 186 van de Wtv 1993 omgeslagen over de onder toezicht staande verzekeraars en vormen derhalve geen belasting voor de Rijksbegroting.

B. ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I

A

Artikel 69a

De richtlijn geeft in artikel 1 een specifieke invulling aan enkele begrippen. Teneinde de richtlijn zo nauwkeurig mogelijk te verwerken zijn in de paragraaf «Aanvullend toezicht op verzekeraars in een verzekeringsgroep als bedoeld in richtlijn 98/78/EG» deze begrippen voor zover noodzakelijk in artikel 69a verwerkt met inachtneming van de terminologie van de Wtv 1993. Daarin wordt bijvoorbeeld niet gesproken van «verzekeringsonderneming» maar van «verzekeraar».

In onderdeel a wordt het begrip «verzekeraar» gebruikt in de beperkte zin van verzekeraar met zetel in Nederland en verzekeraar met zetel in een andere lid-staat.

In onderdeel b is het in de richtlijn gehanteerde begrip «verzekeringsonderneming van een derde land» vertaald naar de in de Wtv 1993 gebruikelijke term «verzekeraar met zetel buiten de Unie».

In onderdeel c worden gespecialiseerde herverzekeraars omschreven. Verzekeraars die naast het herverzekeringsbedrijf tevens het directe verzekeringsbedrijf uitoefenen, vallen niet onder deze omschrijving. Zij zullen immers in het bezit zijn van een vergunning ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wtv 1993 of van een vergunning die overeenkomt met de in dat artikel bedoelde vergunning.

In onderdeel d is de definitie van «moederonderneming» opgenomen. Ingevolge die definitie is ook sprake van een moederonderneming indien de toezichthoudende autoriteit meent dat die onderneming een feitelijk overheersende invloed uitoefent op een andere onderneming. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat onder het ruime begrip moederonderneming ook verzekeraars en herverzekeraars kunnen vallen.

In onderdeel e is de definitie van «dochteronderneming» opgenomen, omdat de definitie in de richtlijn eveneens afwijkt van die in richtlijn 83/349/EEG zoals die is verwerkt in het Burgerlijk Wetboek. Er is immers ook sprake van een dochteronderneming indien de moederonderneming naar de mening van de toezichthoudende autoriteit feitelijk een overheersende invloed uitoefent op een andere onderneming. De toevoeging in de richtlijn «Alle dochterondernemingen van een dochteronderneming zullen eveneens geacht worden dochterondernemingen te zijn van de moederonderneming die aan het hoofd van deze ondernemingen staat» is overbodig, omdat artikel 24a, eerste lid, Boek 2 BW hierin voorziet. Ook voor het ruime begrip «dochteronderneming» geldt dat daaronder ook verzekeraars en herverzekeraars kunnen vallen.

De definitie van deelneming in onderdeel f wijkt af van die in richtlijn 78/660/EEG en het BW. In de onderhavige definitie ontbreekt namelijk dat indien een vijfde of meer van het geplaatste kapitaal wordt verschaft, het bestaan van een deelneming wordt vermoed. Tegenbewijs is dus niet mogelijk, terwijl dat op grond van richtlijn 78/660/EEG en artikel 24c, eerste lid, tweede volzin, van Boek 2 BW wel mogelijk zou zijn.

In de onderdelen g tot en met j zijn de onderdelen g tot en met j van de richtlijn overgenomen. Met betrekking tot de definitie van verzekeringsholding in onderdeel i wordt opgemerkt dat de volgorde van de opsomming is aangepast aan die in de definitie van gemengde verzekeringsholding.

Artikel 69b

Op grond van de richtlijn dient de Verzekeringskamer onder andere significante intragroepstransacties te volgen (zie artikel 69i) en moet zij informatie kunnen inwinnen bij groepsleden (artikel 69g) teneinde de solvabiliteit van een onder haar toezicht staande verzekeraar die in groepsverband opereert te kunnen beoordelen. Daartoe worden de Verzekeringskamer bevoegdheden verleend. Het staat de Verzekeringskamer echter vrij te kiezen voor reeds bestaande wettelijke bevoegdheden die op onderdelen verder kunnen gaan (zie b.v. toelichting op artikel 69g).

Artikel 69c

In dit artikel is artikel 2 van de richtlijn verwerkt. Dit artikel beschrijft de verschillende groepen waarvan een of meer onder toezicht staande verzekeraar(s) deel kunnen uitmaken. Onderscheiden worden:

– een verzekeraar met zetel in Nederland als deelnemende onderneming in minstens één verzekeraar, verzekeraar met zetel buiten de Unie of herverzekeraar;

– een verzekeraar met zetel in Nederland in een groep met een verzekeringsholding, een verzekeraar met zetel buiten de Unie of een herverzekeraar als moederonderneming;

– een verzekeraar met zetel in Nederland met aan het hoofd van de groep een moederonderneming die geen verzekeraar, geen verzekeraar met zetel buiten de Unie, geen herverzekeraar en geen verzekeringsholding is.

Deze verschillende groepen zullen aan de Verzekeringskamer informatie moeten leveren die het haar mogelijk maakt aanvullend toezicht uit te oefenen. Voor alle groepen geldt dat de Verzekeringskamer de informatie die betrekking heeft op de financiële aspecten zoals beschreven in artikel 69i (intragroepstransacties) en de overige door haar nodig geachte informatie ten behoeve van het aanvullend toezicht zal inwinnen bij de onder haar toezicht staande verzekeraars. Is een zodanige verzekeraar niet in staat de gewenste informatie te verstrekken, dan kan de Verzekeringskamer deze rechtstreeks eisen van de andere ondernemingen in de groep.

Daarnaast geldt ten aanzien van eerstgenoemde groep, waarbij een verzekeraar met zetel in Nederland aan het hoofd daarvan staat, dat deze de nodige interne controlemaatregelen zal moeten nemen opdat hij de gewenste informatie ten behoeve van het aanvullend toezicht kan leveren. De verzekeraar die tevens moederonderneming is, is in staat om aan de Verzekeringskamer de verlangde gegevens te verstrekken en kan derhalve voldoen aan de gestelde eisen.

Als de onder toezicht staande verzekeraar die deelneemt in andere ondernemingen zijn eigen aangepaste solvabiliteit berekent, zal hij daarbij volgens de in de algemene maatregel van bestuur vastgelegde methodiek de solvabiliteit van zijn deelnemingen in andere verzekeraars in aanmerking moeten nemen.

Ten aanzien van de groep, bedoeld in het tweede gedachtenstreepje, kan aan de verzekeraar met zetel in Nederland die een dochteronderneming is, niet de eis worden gesteld dat deze de nodige interne controlemaatregelen zal moeten nemen om de gewenste informatie ten behoeve van het aanvullend toezicht met betrekking tot de gehele groep te kunnen leveren. Deze is daartoe als dochteronderneming niet in de positie. Het doel is dat bij een dergelijke groep ook de aanvullende solvabiliteit van een moederonderneming die geen verzekeraar is, betrokken wordt bij de berekening van de aangepaste solvabiliteitspositie van de dochteronderneming. Indien aan de voorwaarden is voldaan, gesteld in bijlage II van de richtlijn, dan zal de aanvullende solvabiliteit van de moederonderneming van de verzekeraar berekend moeten worden.

Het aanvullend toezicht strekt zich uit tot de gehele groep, ongeacht de samenstelling daarvan. De in het derde gedachtenstreepje omschreven groep betreft niet een holding die lijkt op een verzekeraar in het algemeen of een holding die vrijwel alleen deelneemt in verzekeraars. Een dergelijke groep kan een financieel conglomeraat betreffen. De berekening van de aanvullende solvabiliteit is evenwel gericht op verzekeringsgroepen en niet op financiële conglomeraten. Er wordt in een dergelijk geval dan ook geen aangepaste solvabiliteitsberekening van de gehele groep vereist. Wel wordt toezicht uitgeoefend op intragroepstransacties. Bevinden zich in deze groep een of meer verzekeraars die op enigerlei wijze met elkaar relaties onderhouden, in de zin van moederonderneming van een deel van de groep of deelneming, dan geldt de aangepaste solvabiliteitsberekening uiteraard wel.

Artikel 69d

In dit artikel is artikel 3 van de richtlijn verwerkt. Het eerste lid van de richtlijn spreekt voor zich en behoeft daarom niet te worden verwerkt. Het uitoefenen van het aanvullend toezicht overeenkomstig artikel 69c betekent niet dat de Verzekeringskamer voortaan ook toezicht zou moeten uitoefenen ten aanzien van verzekeraars met zetel buiten de Unie, verzekeringsholdings, gemengde verzekeringsholdings of herverzekeraars. Wel dient de Verzekeringskamer rekening te houden met deelnemingen van de verzekeraar in andere ondernemingen, deelnemingen door anderen in de verzekeraar en verbonden ondernemingen van een deelnemende onderneming in de verzekeraar.

Indien er voor ondernemingen met zetel buiten de Unie wettelijke belemmeringen bestaan om de nodige informatie ten behoeve van het aanvullend toezicht aan de Verzekeringskamer te verstrekken, dan behoeft de Verzekeringskamer bij haar aanvullend toezicht geen rekening te houden met die ondernemingen. Hierbij geldt overigens dat bij de berekening van de aangepaste solvabiliteit veiligheidshalve de boekwaarde van een dergelijke onderneming niet wordt meegenomen bij de berekening (zie hiervoor punt 2.5 van bijlage I en punt 4 van bijlage II van de richtlijn). Hierdoor kan worden voorkomen dat de solvabiliteit gunstiger wordt voorgesteld dan deze in feite is.

In artikel 3, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn wordt gesproken van «juridische belemmeringen». Bedoeld is evenwel «wettelijke belemmeringen», ook gezien de Engelse tekst.

Tenslotte kan de Verzekeringskamer ingevolge het derde lid besluiten om bij het aanvullend toezicht een onderneming buiten beschouwing te laten indien die onderneming in het kader van dat toezicht van te verwaarlozen betekenis is of indien het in aanmerking nemen van de financiële positie van die onderneming in het licht van de doelstelling van het aanvullend toezicht misplaatst of misleidend zou zijn.

Artikel 69e

In dit artikel is artikel 4 van de richtlijn verwerkt. Het eerste lid van artikel 4 behoeft niet te worden verwerkt, omdat dit al is geregeld in artikel 24, eerste lid, van de Wtv 1993. Het derde lid van de richtlijn is evenmin verwerkt, omdat die situatie (meerdere bevoegde toezichthoudende autoriteiten op verzekeraars) niet op Nederland van toepassing is.

Een verzekeringsgroep kan bestaan uit verzekeraars die hun zetel hebben in verschillende lid-staten en derhalve in die lid-staten een vergunning hebben verkregen. In dat geval zal op grond van de richtlijn elk van de toezichthoudende autoriteiten aanvullend toezicht moeten uitoefenen. De richtlijn geeft dan de mogelijkheid dat de toezichthoudende autoriteiten afspreken dat slechts een van hen het aanvullend toezicht uitoefent. Indien geen overeenstemming wordt bereikt tussen de toezichthouders zal elk van de toezichthouders aanvullend toezicht dienen uit te oefenen.

De Verzekeringskamer dient in elk geval de in artikel 69c, eerste lid, bedoelde groep in het aanvullend toezicht te betrekken. Voor wat betreft de andere groepen en de eventuele aanwezigheid van verzekeraars met zetel in een andere lid-staat kan overleg worden gevoerd met de andere toezichthoudende autoriteiten over wie het aanvullend toezicht zal uitoefenen.

Om redenen van efficiency is het gewenst dat de Verzekeringskamer in bovengenoemde gevallen overeenstemming bereikt met de relevante andere toezichthoudende autoriteiten over wie het aanvullend toezicht uitoefent.

Artikel 69f

In het onderhavige artikel is artikel 5, eerste lid, van de richtlijn verwerkt. Het tweede lid van artikel 5 van de richtlijn behoeft geen verwerking, aangezien in Nederland geen wettelijke belemmeringen bestaan die ondernemingen verhinderen tussen elkaar gegevens uit te wisselen die voor de uitoefening van het aanvullend toezicht relevant zijn. Ook in artikel 5, tweede lid, van de richtlijn wordt gesproken van «juridische belemmeringen». Ook hier is evenwel bedoeld «wettelijke belemmeringen».

Artikel 69g

In dit artikel is artikel 6 van de richtlijn verwerkt. Het eerste lid van het onderhavige artikel bepaalt dat de Verzekeringskamer slechts informatie van de in artikel 69d, eerste lid, bedoelde ondernemingen mag vragen indien de betrokken verzekeraar de verlangde informatie niet verstrekt. Hierbij wordt opgemerkt dat de reeds in de Wtv 1993 aan de Verzekeringskamer toegekende bevoegdheden voor toegang tot informatie, onverminderd in stand blijven. De Verzekeringskamer kan derhalve veelal rechtstreeks informatie opvragen op grond van artikel 55, tweede lid, van de Wtv 1993. Ook hier geldt dat de richtlijn basisnormen vaststelt, zodat het geen bezwaar is dat bestaande bevoegdheden verder gaan dan de richtlijn. De Verzekeringskamer zal evenwel zich bewust dienen te zijn op grond van welk artikel de informatie wordt opgevraagd.

De Verzekeringskamer kan hetzij zelf, hetzij via personen, door haar bij uitdrukkelijke en bijzondere volmacht aangewezen, bepaalde informatie ter plaatse verifiëren.

In het geval dat een andere toezichthoudende autoriteit in Nederland belangrijke informatie wil verifiëren in het kader van het aanvullend toezicht, dan kan hij de Verzekeringskamer verzoeken de verificatie uit te voeren. De Verzekeringskamer moet hieraan meewerken door hetzij zelf de verificatie te verrichten, hetzij die andere toezichthoudende autoriteit toe te staan dit zelf te doen dan wel door een deskundige de verificatie te laten verrichten.

Artikel 69h

In dit artikel is artikel 7 van de richtlijn verwerkt. Dit artikel behelst een samenwerkingsbepaling. Een samenwerkingsbepaling is reeds opgenomen in artikel 10 van de Wtv 1993, maar de onderhavige bepaling gaat verder. De informatie waar het hier om gaat, kan namelijk ook betrekking hebben op niet-verzekeraars. Indien verzekeraars met zetel in verschillende lid-staten met elkaar verbonden zijn of een gemeenschappelijke deelnemende onderneming hebben, verstrekken de toezichthoudende autoriteiten op de betrokken verzekeraars elkaar op verzoek alle voor het toezicht relevante informatie die de uitoefening van het aanvullend toezicht mogelijk maakt. Bovendien dienen de toezichthoudende autoriteiten elkaar uit eigener beweging essentiële informatie te verstrekken.

Het tweede lid van de richtlijn bepaalt dat de toezichthoudende autoriteiten ook dienen samen te werken met de toezichthoudende autoriteiten op krediet- en effecteninstellingen.

Het derde lid van de richtlijn bepaalt dat ontvangen informatie van andere toezichthouders valt onder de wettelijke geheimhoudingsplicht. Dit lid behoeft geen verwerking, omdat dit al valt onder de artikelen 182 en 183 van de Wtv 1993.

Artikel 69i

In dit artikel is artikel 8 van de richtlijn verwerkt. Het eerste lid van het onderhavige artikel bepaalt dat de Verzekeringskamer in haar toezicht de transacties betrekt die plaatsvinden tussen de in dit lid bedoelde ondernemingen onderling en tussen die ondernemingen en natuurlijke personen. Hoewel in de richtlijn uitsluitend wordt gesproken over «transacties» blijkt uit de opsomming in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, dat daaronder ook wordt verstaan intragroepsposities zoals «vermogensbestanddelen die in aanmerking mogen worden genomen voor de solvabiliteitsmarge», «beleggingen» en «garanties» en «posten buiten de balans». Aan transacties dient bijzondere aandacht te worden geschonken, omdat als gevolg van de relaties die bestaan tussen de hier bedoelde ondernemingen en personen het gevaar bestaat dat de transacties niet marktconform plaatsvinden. Het kan daardoor gebeuren dat een verzekeraar een lening verstrekt aan een groepslid terwijl dat zonder de geschetste relatie niet zou hebben plaatsgevonden als gevolg van een te groot risico of dat andere voorwaarden van toepassing zouden zijn verklaard. Een dergelijke lening kan dan niet of niet voor het volledige bedrag worden meegenomen als een solide vordering.

Het tweede lid geeft voorbeelden waaraan in het bijzonder moet worden gedacht bij dergelijke transacties.

Ingevolge het derde lid dient de Verzekeringskamer maatregelen te nemen jegens een verzekeraar indien als gevolg van de transacties de solvabiliteit van de verzekeraar in gevaar dreigt te komen. Een maatregel zou een aanwijzing kunnen zijn inhoudende dat dergelijke transacties niet meer plaats mogen vinden. Aangezien alleen de verzekeraar onder toezicht staat, kunnen de maatregelen alleen worden gericht tot de verzekeraar en niet tot groepsleden die niet onder toezicht staan.

Artikel 69j

In dit artikel is artikel 9 van de richtlijn verwerkt. In geval van een groep als bedoeld in artikel 69c, eerste lid, waarbij de moederonderneming of de deelnemende onderneming een verzekeraar met zetel in Nederland is, dient voor die groep een aangepaste solvabiliteit te worden berekend. Voornaamste doelstelling hierbij is te voorkomen dat door middel van dubbeltellingen een te gunstige solvabiliteitsmarge zou worden voorgesteld. Vanzelfsprekend dient de Verzekeringskamer jegens een verzekeraar met zetel in Nederland maatregelen te nemen indien mocht blijken dat de aangepaste solvabiliteit niet voldoet aan de regels zoals gegeven in bijlagen I of II van de richtlijn. Verzekeraars kunnen kiezen uit de in bijlage I opgenomen methoden voor de berekening van de aangepaste solvabiliteit, zodat zij rekening kunnen houden met de voor hun situatie best toepasbare methode. Voor de uitkomst van elke berekeningsmethode maakt dit niet of nauwelijks verschil, omdat uit proefberekeningen is gebleken dat elk van de drie methoden tot een vergelijkbaar resultaat leidt en zij dus uit prudentieel oogpunt als gelijkwaardig beschouwd kunnen worden.

Artikel 69k

In dit artikel is artikel 10 van de richtlijn verwerkt. In geval van een groep als bedoeld in artikel 69c, tweede lid, waarbij een verzekeraar met zetel in Nederland deel uitmaakt van een groep met een verzekeringsholding, een verzekeraar met zetel buiten de Unie of een herverzekeraar als moederonderneming, worden alle met deze moederonderneming verbonden ondernemingen betrokken bij de berekening van de aangepaste solvabiliteit. Deze berekening is identiek aan die bedoeld in artikel 69j. Om te voorkomen dat verzekeringsdochters verplicht worden om berekeningen te maken of informatie te verschaffen die elders in de groep al worden uitgevoerd onderscheidenlijk vergaard, zijn in bijlage II van de richtlijn de situaties opgesomd waarbij de aanvullende solvabiliteit niet behoeft te worden berekend.

B tot en met D

De aanvulling van de Wtv 1993 noopt ertoe dat ook de artikelen die het mogelijk maken dat een dwangsom of een bestuurlijke boete worden opgelegd worden aangepast aan de aanvulling.

ARTIKEL III

De aan de richtlijn aangepaste regelgeving dient uiterlijk op 5 juni 2000 in werking te treden. Verzekeraars dienen de mogelijkheid te krijgen om hun administratie en verslaggeving aan te passen aan de eisen die de richtlijn stelt. Daarom is bepaald dat de toepassing van de aangepaste regelgeving voor het eerst geschiedt met betrekking tot het boekjaar dat op 1 januari 2001 of gedurende dat kalenderjaar begint.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Zie o.a. de mededeling van de Europese Commissie: «Opzetten van een actiekader voor Financiële Diensten» (COM (1998)625, 28.10.98)

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven