26 695
Voortijdig school verlaten

nr. 10
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 22 december 1999

De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de regering over de brief van 27 oktober 1999 van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (26 695 nr. 8) inzake de verdeling van RMC-middelen.

De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 december 1999.

De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Mattijssen

1

Zijn de bedragen in de nu voorgestelde verdeling van de 12 miljoen gulden toereikend om de in het algemeen overleg aangekaarte problemen van de kerngemeenten, die niet onder de G25 vallen, op te lossen?

Het totaalbedrag voor de uitvoering van de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC-functie) wordt in 2000 verdubbeld (van 6 naar 12 mln). In de verdeling naar de regio is een vaste voet van f 200 000,– aangebracht. Hierdoor moeten ook de kleinere gemeenten voldoende in staat worden geacht de taken die voortvloeien uit de RMC-regeling uit te kunnen voeren. Het bedrag van de kleinste regio (Walcheren) wordt bijvoorbeeld verhoogd van f 50 047,– in 1999 naar f 227 379,– in 2000.

2

Krijgen alle gemeenten, ook de kleinere, met de nu voorgestane wijze van financieren, voldoende middelen tot hun beschikking om de aan hen opgedragen taken naar behoren uit te voeren?

Het handhaven van de leerplicht behoort sinds 1969 tot de reguliere taken van de gemeenten. In het kader van de leerplichtwet moeten scholen leerlingen die verzuimen – en daarbij het risico lopen het onderwijs voortijdig te verlaten – melden bij de afdeling Leerplichtzaken van de woongemeente van de leerling.

Naast het handhaven van de leerplicht heeft de gemeente ook de zorg voor het registreren van voortijdig schoolverlaters die niet meer de leerplichtige leeftijd hebben maar nog niet de leeftijd van 23 jaar hebben bereikt (RMC-regeling). In het verlengde van de handhaving van de leerplicht dienen activiteiten te worden verricht die zijn gericht op opvang van leerlingen en teruggeleiding naar het onderwijs. Ondermeer in het licht van art. 27 WVO is het voor VO-scholen van groot belang dat er adequate en tijdige opvang van risicoleerlingen bestaat. Deze dikwijls complexe taak dient in de regionale context te worden aangepakt. Het uitgangspunt van de verdeling van de RMC-middelen is dat deze een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de taken faciliteert. Om deze taken, ook door de kleinere gemeenten, naar behoren te vervullen is het van belang dat door regionale samenwerking tussen gemeenten deze taak gezamenlijk wordt uitgevoerd. Deze intergemeentelijke samenwerking wordt gestimuleerd en gefaciliteerd door de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie. Zowel het initiatief als de uitvoering van de RMC-functie zijn in handen van gemeenten waarvan de contactgemeente kan worden gezien als katalysator. Zie voorts het antwoord op vraag 15.

3

Waarom is in de nu voorgestelde berekeningswijze een vaste voet van f 200 000 per regio ingevoerd?

Tijdens het algemeen overleg over het plan van aanpak voortijdig schoolverlaten is er door de Kamer op aan gedrongen dat de middelen voor de RMC-functie dusdanig zouden worden herverdeeld dat ook de contactgemeenten die geen deel uitmaken van de G25 beter in staat worden gesteld de problematiek van het voortijdig schoolverlaten in de regio adequaat aan te pakken.

Om deze wens van de zijde van de Kamer te honoreren is ervoor gekozen te rekenen met een vaste voet van f 200 000,– hetgeen overeenkomt met 1,5 FTE en een vergoeding voor overhead. Op deze wijze wordt een herverdeling binnen de voor de RMC-functie beschikbare middelen gerealiseerd, die er toe leidt dat ook de kleinere regio's over een substantiële basisvoorziening kunnen beschikken.

4

Welke argumenten liggen ten grondslag aan de gekozen verdeling van volwassen inwoners (20%), opleidingsniveau (60%) en etniciteit (20%)? Klopt het dat het hier regio's en niet individuele gemeenten betreft?

De genoemde criteria en verdeelsleutels zijn vanaf de start van de RMC-functie als rekeneenheden gebruikt voor de verdeling van de middelen en blijken een goede indicatie te zijn voor het meten van de omvang van de problematiek.

Uit het oogpunt van continuïteit is besloten deze ook voor de (her)verdeling van de huidige RMC-middelen te handhaven.

De verdelingscriteria zijn op basis van gegevens op gemeenteniveau per regio getotaliseerd.

5

Acht de regering de territoriale indeling van de 39 RMC regio's voldoende congruent met de territoriale indeling van aanverwante zorgregio's voor bijv. maatschappelijke opvang of verslavingszorg?

De RMC-regeling met de vigerende regio-indeling bestaat sinds 1995. Uit de jaarlijkse rapportages blijkt dat de contactgemeenten voor het merendeel goed in staat zijn afspraken te maken met instellingen op het terrein van de jeugdzorg, maatschappelijke dienstverlening, arbeidsvoorziening etc. binnen de regio's. Continuïteit van de afspraken met de partners is daarbij van belang.

6

De RMC-gelden worden verdeeld naar RMC-contactgemeenten. Hoe worden vervolgens die gelden weer verdeeld naar de diverse gemeenten?

In de Tijdelijke regeling regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten is bepaald dat het beschikbare budget voor de regio jaarlijks, na toetsing van de effectrapportage, aan de contactgemeenten wordt betaald. Vanzelfsprekend kunnen de contactgemeenten deze middelen verdelen over de betrokken gemeenten in de regio als tegemoetkoming in de door hen te maken kosten dan wel de gemeenten gebruik laten maken van de door de contactgemeente ontwikkelde instrumenten. De manier waarop de RMC-middelen worden ingezet en eventueel worden verdeeld, dient door de in de regio aanwezige gemeenten in onderling overleg te worden bepaald.

7

Uit de brief kan opgemaakt worden dat de regio West-Friesland er in de nieuwe systematiek financieel op vooruit zal gaan ten opzichte van het voorstel in het plan van aanpak. Betekent dit dat het door de gemeente Hoorn (brief van 1 november 1999) zo gewaardeerde pilotproject trajectbegeleiders voortgezet kan worden in 2000?

In de voorgestelde herverdeling van de RMC-middelen zou regio 22, waarvan de gemeente Hoorn contactgemeente is, een bedrag van f 243 916,– toegewezen krijgen. De RMC-regio met als contactgemeente Hoorn gaat er ten opzichte van de «oude» verdeling f 170 000,– op vooruit. Met deze middelen kan in principe de pilot trajectbegeleiders worden voortgezet. De inzet van de RMC-middelen is echter onderdeel van het regionale beleid. Dit betekent dat de betrokken gemeenten in onderling overleg moeten bepalen hoe de middelen worden ingezet.

8

In hoeverre spoort de inhoud van de brief van de minister van 27 oktober 1999 met het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen?

De Raad pleit voor het beschikbaar stellen van een basisbedrag voor elke gemeente voor een adequate uitvoering van de leerplichtwet en de RMC-regeling. In de bijgestelde regeling is in lijn hiermee gekozen voor het werken met een vaste voet voor elke contactgemeente (zie mijn antwoord op vraag 2). Een bedrag per gemeente zoals de Raad voorstelt, wordt niet overgenomen (zie mijn antwoord op vraag 11 en 14).

Tevens pleit de Raad voor een bedrag voor de uitvoering van de RMC-functie. De contactgemeenten worden voor de RMC-functie gefaciliteerd ten behoeve van alle gemeenten om voortijdig schoolverlaten te bestrijden.

Tot slot pleit de Raad voor de begeleiding en opvang van schoolverlaters onder risicojongeren in het kader van het Grote stedenbeleid. Dit is een speerpunt in het plan van aanpak voortijdig schoolverlaten.

9

Waarom is pas in zo'n laat stadium advies gevraagd bij de Raad voor de financiële verhoudingen? Was het niet beter geweest bij de discussie in het AO Voortijdig Schoolverlaten het uitvoerige oordeel van de Raad voor de financiële verhoudingen te kennen? Had bekendheid van dit oordeel tot een andere verdeling van de gelden voortijdig schoolverlaten kunnen leiden?

De adviesaanvrage heeft zowel betrekking op de bekostiging van de RMC-functie als op de bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid G25. De bijdrageregeling is op 25 augustus 1999 gepubliceerd (Stcrt. 1999, 162). Vervolgens is – na interdepartementale afstemming – op 16 september 1999 het advies aangevraagd.

Het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen had niet tot een andere verdeling van de middelen geleid anders dan het aanbrengen van een vaste voet van f 200 000 per RMC-regio.

10

Hoe beoordeelt de regering de uitspraak van de Raad voor de financiële verhoudingen dat het gekozen bestuurlijk instrumentarium niet in evenwicht is met de verdeling van de middelen en is dit evenwicht hersteld door de brief van de minister van 27 oktober 1999?

In de bijgestelde verdelingssystematiek van de middelen voor de RMC-regio is een vaste voet ingebouwd, waardoor ook contactgemeenten die geen deel uitmaken van de G25 beter in staat zijn de taken uit te voeren. Daarmee is naar het oordeel van de regering in voldoende mate tegemoet gekomen aan de bezwaren van de Raad voor de financiële verhoudingen op dit punt.

11 en 14

Hoe beoordeelt de regering het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen om ook op het niveau van de individuele gemeenten gelden beschikbaar stellen ter compensatie van de uitvoerings-lasten van de Leerplichtwet en de RMC regeling ook wanneer het niet anders kan dan binnen het budget van 60 miljoen gulden?

In de zienswijze van de Raad voor de financiële verhoudingen is bij de verdeling van de middelen «ten onrechte het niveau van de individuele gemeente overgeslagen». Welke argumenten heeft u om niet ook een bedrag beschikbaar te stellen aan de individuele gemeenten?

In het plan van aanpak voortijdig schoolverlaten is niet gekozen om een basisbedrag te versleutelen over alle gemeenten maar de financiering van de activiteiten voortvloeiend uit de handhaving van de leerplicht en de rmc-taken in te zetten via de contactgemeenten.

Dit om te voorkomen dat de middelen te veel versnipperd raken en daardoor mogelijk zouden «verdampen». Bovendien dienen de oplossingen op het gebied van het voortijdig schoolverlaten en verzuim vooral in regionaal verband vorm te krijgen.

12

Wat is het oordeel van de regering over de stelling van de Raad voor de financiële verhoudingen dat de problematiek van de G25 gemeenten groot en bijzonder is, maar in de onderhavige situatie is uitvergroot t.o.v. de andere gemeenten met soortgelijke problemen?

In het Plan van Aanpak Voortijdig Schoolverlaten wordt in het voorkomen en bestrijden van het voortijdig schoolverlaten een drieslag in de aanpak uitgewerkt:

– preventieve aanpak in de scholen en instellingen;

– registratie en teruggeleiding via de RMC-functie;

– extra aandacht voor risicojongeren in de grote gemeenten.

De regering constateert dat de grootste problemen zich door een cumulatie van factoren voordoen in bepaalde wijken van de grote steden. Om deze reden is besloten het grootste deel van de beschikbare middelen daar in te zetten. Binnen het grote stedenbeleid is door de bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid G25 de mogelijkheid om de middelen in samenhang met andere middelen in te zetten, die betrekking hebben op dezelfde problematiek zoals jeugd en veiligheid en overlast door jongeren. Bovendien bieden de door het rijk af te sluiten stadsconvenanten de mogelijkheid om resultaatsafspraken te maken.

Gemeenten die geen deel uitmaken van de G25 kunnen met de middelen uit de RMC-regeling, de GOA-regeling en eventueel eigen middelen de aanpak in bepaalde wijken verder vorm geven.

13

De Raad voor de financiële verhoudingen pleit voor een driedeling bij de verdeling van de financiële middelen, te weten: a. een basisbedrag voor elke gemeente, b. een bedrag voor uitvoering RMC-functie, c. een extra bedrag voor de begeleiding en opvang van schoolverlaters onder risicojongeren in het kader van het Grote Stedenbeleid. De Raad adviseert een verdeling a:b:c als 2:1:3. Wat is het oordeel van de regering over deze verdeling?

Zoals in het antwoord op vraag 2 wordt aangegeven is het uitgangspunt dat de verdeling van de middelen een doelmatige en doeltreffende uitvoering van taken faciliteert. Om deze reden is destijds gekozen voor een regio-indeling bij de uitvoering van de RMC-functie. Iedere regio krijgt op basis van het verdelingsvoorstel een substantieel bedrag wat ten minste een vergoeding voor 1,5 FTE en overhead omvat. Een verdeling van een bedrag van 20 miljoen gulden onder alle gemeenten, zoals het voorstel van de Raad impliceert, zou leiden tot versnippering van middelen. Een dergelijke verdeling zou het uitgangspunt van het faciliteren van doelmatige en doeltreffende uitvoering van taken niet ondersteunen. Juist de gemeenten met lage bevolkingsaantallen zouden door een dergelijke verdeling negatief worden getroffen. Ook zou in het voorstel van de Raad de door vele partijen gewenste verhoging van het budget van de RMC-functies niet worden gehonoreerd.

De voorgestelde verhoging van het aandeel voor alle gemeenten leidt tot een verlaging van het budget voor de Grote Steden met 18 mln. De regering vindt dit niet wenselijk. Redenen hiervoor zijn gegeven in het antwoord op vraag 12.

15

Is de regering van oordeel dat met de voorgestelde regeling objectief meer mogelijkheden geboden worden om het voortijdig schoolverlaten effectief aan te pakken dan met de door de Raad voor de financiële verhoudingen geadviseerde verdeling?

Ja. In de door de regering voorgestelde regeling wordt uitgegaan van een regionale aanpak van de problematiek en wordt versnippering van de middelen voorkomen. De raad betrekt in haar advies tevens taken van gemeenten die liggen op het terrein van de handhaving van de leerplicht. Gemeenten worden geacht deze taken binnen het raam van algemeen ter beschikking staande middelen uit te voeren. Daar waar het gaat om activiteiten die betrekking hebben op de zorgfunctie van de gemeenten wordt een aanpak voorgestaan waar gemeenten gezamenlijk – via de contactgemeenten – oplossingen vinden. In lijn hiermee zullen ondermeer voorzieningen voor de opvang van risicoleerlingen uit VO-scholen, waarvoor in het kader van art. 27 WVO een oplossing moet worden gevonden, binnen de regionale context moeten worden aangebracht.

16

Volgt de regering de Raad voor de financiële verhoudingen in de stelling dat convenanten gebaseerd dienen te zijn op het bereiken van resultaat en niet op inzet van middelen?

Ja, als basis voor de door het Rijk af te sluiten convenanten met de 25 grote gemeenten dienen de G25 in hun ingediende meerjarige ontwikkelingsprogramma's aan te geven op welke wijze en met welke mate de startpositie van de jeugd in 2003/2004 verbeterd zal zijn ten opzichte van de huidige situatie. Deze resultaatsafspraken zullen worden gemonitord.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Orgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven