26 693
Aanpassing van de Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 maart 2000

Met belangstelling en tevredenheid heb ik kennis genomen van de opmerkingen en de instemming van de fracties van VVD en D66. Graag ga ik in op de nog resterende vragen van de leden van de VVD-fractie.

Over de mogelijkheid voor een consumentenorganisatie om, teneinde geplaatst te worden op de lijst, zich bij de Minister van Justitie aan te melden als een organisatie die in rechte voor de belangen van consumenten kan opkomen, zij naar aanleiding van het gevraagde het volgende opgemerkt. Aangenomen mag worden dat een Nederlandse consumentenorganisatie die in een andere lidstaat in rechte wil opkomen voor de belangen van Nederlandse consumenten van deze mogelijkheid op de hoogte zal zijn. Naast een persbericht bij inwerkingtreding van deze wet acht ik verdere voorlichting op dit punt dan ook niet noodzakelijk.

De toetsing of een consumentenorganisatie, ten einde op de lijst geplaatst te worden, voldoet aan de criteria als genoemd in artikel 3:305c, derde lid, BW, is een eenvoudige toetsing die weinig administratieve lasten met zich mee brengt. In antwoord op de daarnaar gestelde vraag bestaat bij mij dan ook niet het voornemen om organisaties hiervoor kosten in rekening te brengen.

Ten slotte zij hierover opgemerkt dat de niet-inwilliging van het verzoek, bedoeld in artikel 305c, derde lid, BW, een besluit is in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht. Zie de memorie van toelichting, p. 9. Dit betekent dat hier inderdaad bezwaar en beroep tegen openstaat.

Naar aanleiding van de vraag wat de betekenis is van de plaatsing op de lijst, zij het volgende opgemerkt. Naast plaatsing op de lijst dient de rechter voor ontvankelijkheid te toetsen of de organisatie ook krachtens haar doelstelling beoogt op te komen voor de belangen van de consumenten waarvoor in de procedure bescherming wordt gevraagd. Plaatsing op de lijst heeft daarbij als betekenis dat de rechter daarnaast geen andere uit zijn eigen recht voortvloeiende voorwaarden voor ontvankelijkheid kan stellen. Deze voorwaarden lopen per lidstaat sterk uiteen en bevatten veelal zodanige eisen dat consumentenorganisaties uit andere lidstaten daaraan niet kunnen voldoen. Met plaatsing op de lijst wordt nu bereikt dat deze voorwaarden niet kunnen worden tegengeworpen aan de daarop geplaatste consumentenorganisaties. De rechter dient zich derhalve bij plaatsing op de lijst nog slechts de vraag te stellen of de belangen waarvoor in de procedure wordt opgekomen ook de belangen zijn waarvan de organisatie ingevolge haar doelstelling de behartiging op zich heeft genomen. Hierbij zij opgemerkt dat daarbij niet van doorslaggevende betekenis is of en in hoeverre ook de belangen van haar leden dreigen te worden geschaad. Het gaat er slechts om of de ingevolge haar statuten te beschermen belangen dreigen te worden geschaad. Hierbij moet aangetekend worden dat een organisatie met als rechtsvorm een stichting, geen leden heeft.

De rechter zal inderdaad in het algemeen bij een door een consumentenorganisatie uit een andere lidstaat ingestelde procedure slechts aan de ontvankelijkheid toekomen indien de organisatie op de lijst geplaatst is, waarbij – als gezegd – nog alleen de doelstelling van de organisatie van belang is. Daarbij zij opgemerkt dat in Nederland niet ondenkbaar is dat een buitenlandse consumentenorganisatie die niet op de lijst geplaatst is in een procedure toch ontvankelijk is, mits aan de vereisten van artikel 3:305a BW is voldaan.

Zoals de leden van de VVD-fractie opmerken is de mogelijkheid van het voeren van een kort geding cruciaal bij het tijdig staken van inbreuken op consumentenbelangen. Consumentenorganisaties die met het oog op een kort geding in een andere lidstaat nog op de lijst geplaatst willen worden, dienen er inderdaad rekening mee te houden dat hiermee de nodige tijd gemoeid zal zijn. Daarom doen deze organisaties er verstandig aan om met het oog op mogelijke toekomstige procedures reeds bij voorbaat stappen te ondernemen om zich op de lijst te laten plaatsen.

Een aantal mogelijkheden van grensoverschrijdende samenwerking tussen organisaties laat zich indenken. Allereerst is denkbaar dat meerdere organisaties uit verschillende lidstaten gezamenlijk een rechtsvordering beginnen tegen een gedaagde die een inbreuk maakt met gevolgen in deze verschillende lidstaten, teneinde te bereiken dat een door de rechter opgelegd verbod ook betrekking heeft op al deze lidstaten. Voorts hebben de lidstaten ingevolge artikel 5, eerste lid, van de richtlijn de mogelijkheid te bepalen dat een voor het instellen van een rechtsvordering verplicht overleg met de gedaagde, samen dient plaats te vinden met een door de lidstaten aangewezen onafhankelijk openbaar lichaam, zoals bijvoorbeeld in het VK met de Director General of Fair Trading. De gedachte daarbij is dat een dergelijk openbaar lichaam uit een lidstaat van de gedaagde wellicht beter in staat is de gedaagde vrijwillig tot het staken van een inbreuk te bewegen.

Zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken verschillen de voorwaarden voor ontvankelijkheid van instanties per lidstaat, en laat de richtlijn de lidstaten ook vrij om te bepalen welke instanties onder welke voorwaarden tot het instellen van een rechtsvordering bevoegd zijn. De richtlijn verplicht de lidstaten alleen er voor te zorgen dat een onafhankelijk openbaar lichaam en/of consumentenorganisaties de mogelijkheid krijgen om bij de rechter een verbod te vorderen van een inbreuk als bedoeld in de richtlijn.

In hoeverre er verschillen zullen bestaan per lidstaat wat betreft de voorwaarden voor ontvankelijkheid na implementatie door de verschillende lidstaten van deze richtlijn, is thans uiteraard niet te zeggen. Wel is mij bekend dat er thans grote verschillen bestaan voor wat betreft de gebieden waar een collectieve actie kan worden ingesteld, als de instanties die daartoe bevoegd zijn, en de voorwaarden die voor ontvankelijkheid worden gesteld. In het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn het niet consumentenorganisaties die in rechte voor de belangen van consumenten kunnen opkomen, maar is die bevoegdheid toegekend aan een openbaar lichaam. Hetzelfde geldt voor de Scandinavische landen waar de Consumenten Ombudsman de bevoegde instantie is. In de andere lidstaten is deze mogelijkheid wel toegekend aan consumentenorganisaties, maar is dit doorgaans beperkt tot bepaalde rechtsgebieden. Zo kunnen deze organisaties in Duitsland, Oostenrijk en Luxemburg slechts collectieve acties instellen op het terrein van oneerlijke mededinging, misleidende reclame en oneerlijke contractsbedingen. Ook de vereisten voor ontvankelijkheid lopen sterk uiteen. Frankrijk eist bijvoorbeeld ministeriele goedkeuring, Griekenland een minimum aantal leden en België vereist dat een organisatie toegelaten is tot de Raad van Verbruik.

In het algemeen zou men in antwoord op de daarnaar gestelde vraag kunnen zeggen dat de Nederlandse regeling van artikel 3:305a BW doorgaans meer toegang biedt dan de regels uit andere landen, nu deze regeling niet beperkt is tot bepaalde rechtsgebieden, en aan de vereisten voor ontvankelijkheid eenvoudig voldaan kan zijn. Dit laatste maakt het ook dat een Nederlandse consumentenorganisatie al spoedig in aanmerking komt om op de lijst geplaatst te worden, en daarmee goede mogelijkheden heeft om ook in de andere lidstaten in rechte voor de belangen van Nederlandse consumenten op te komen.

De door de leden van de VVD-fractie veronderstelde mogelijkheid om binnen het verplichte overleg partijen te dwingen eerst een vorm van alternatieve geschillenbeslechting (mediation) te zoeken, is in strijd met artikel 5 van de richtlijn. Dit artikel staat toe dat bepaald wordt dat een eisende instantie eerst in overleg met de gedaagde moet trachten een inbreuk te doen staken, maar laat niet de ruimte om de eisende instantie voor te schrijven dat voordat de collectieve actie wordt ingesteld eerst een vorm van altenatieve geschillenbeslechting moeten worden gezocht. In de fase van het verplichte overleg kunnen partijen derhalve niet gedwongen worden om op deze wijze te proberen tot een vergelijk te komen.

De richtlijn maakt het mogelijk dat een consumentenorganisatie in een andere lidstaat dan waar zij gezeteld is een verbod kan vorderen van een inbreuk die haar oorsprong heeft in deze lidstaat. Een verbod heeft dan per definitie slechts werking binnen de landgrenzen van de lidstaat waar de inbreuk haar oorsprong heeft, daar het dan immers de rechter van het land van oorsprong is die het verbod oplegt. Aldus is de vraag van de leden van de VVD-fractie onder welke voorwaarden de Nederlandse rechter in kort geding een verbod mag opleggen met werking buiten de Nederlandse landsgrenzen voor deze door de richtlijn geboden mogelijkheid, niet meer langer relevant.

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie naar de uitkomsten van het overleg met de Consumentenbond, het VNO NCW en het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Consumentenbond en het VNO NCW, aan wie een concept van het wetsvoorstel is voorgelegd, konden zich hierin geheel vinden. Met het Gerechtshof te 's-Gravenhage is besproken welke rechter in kort geding bevoegd zou moeten zijn om een verbod op te leggen van het gebruik van onredelijk bezwarende bedingen in algemene voorwaarden. Mede op aanraden van het Gerechtshof is er voor gekozen de president van de rechtbank te 's-Gravenhage in dezen bij uitsluiting bevoegd te laten zijn.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven