Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26692 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26692 nr. 3 |
In het Hoger onderwijs- en onderzoekplan 1998 (HOOP 1998) is aangegeven dat er behoefte is aan verdere inspanningen om meer universitaire studenten te interesseren voor het beroep van leraar. De voornaamste aanleiding hiervoor is gelegen in de toenemende behoefte aan eerstegraads leraren in de komende jaren. Aanpassing van de structuur van de universitaire lerarenopleiding kan ertoe bijdragen dat meer studenten en afgestudeerden kiezen voor het leraarschap.
Aan de toenemende behoefte aan eerstegraads leraren ligt een aantal redenen ten grondslag. Op termijn zal als gevolg van de vergrijzing van het huidige lerarenbestand in het voortgezet onderwijs de behoefte aan vervanging van eerstegraads leraren toenemen. Daarnaast is uit oogpunt van kwaliteit een grotere instroom van universitair geschoolde leraren in het voortgezet onderwijs gewenst, opdat in de toekomst wat betreft de samenstelling van het lerarenbestand sprake is van een evenwichtige verhouding van leraren die via het hoger beroepsonderwijs en leraren die via het wetenschappelijk onderwijs zijn opgeleid. Tevens kunnen universitair geschoolde docenten vanwege hun achtergrond bijdragen aan de verbetering van de aansluiting tussen voortgezet en wetenschappelijk onderwijs. Daarbij betekenen de huidige ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs en met name de introductie van het studiehuis een nieuwe uitdaging, ook voor universitair opgeleide leraren.
In het overleg over het ontwerp voor het HOOP 1998 is met de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) geconstateerd dat de huidige inrichting van de universitaire lerarenopleiding (ulo) als éénjarige beroepsopleiding die volgt op een doctorale opleiding, voor studenten een drempel kan zijn die de keuze voor het leraarsberoep belemmert. In dit verband is het zorgwekkend te constateren dat na een aanvankelijke stijging medio jaren '90 de instroom in de ulo de laatste jaren een dalende tendens te zien geeft.
Tegen deze achtergrond is onder meer op 1 mei 1998 met de VSNU het convenant lerarenopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (ulo-convenant) gesloten. Bij brief van mijn ambtsvoorganger van 5 juni 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 615, nr. 23) is de Tweede Kamer der Staten-Generaal hierover geïnformeerd.
Oogmerk van het convenant is een grotere instroom van universitair geschoolde docenten in het voortgezet onderwijs te realiseren door studenten meer keuzemogelijkheden te bieden om de opleiding tot leraar aan de universiteit te volgen. Naast de bestaande ulo zullen ook leerwegen en afstudeerrichtingen gericht op de voorbereiding tot het leraarsberoep vormgegeven worden binnen doctoraalopleidingen. Op deze wijze wordt bevorderd dat studenten, zo nodig onder nadere condities, aansluitend aan het behalen van hun doctoraaldiploma het leraarsberoep kunnen betreden.
Een tweede, nauw verwante activiteit is te vinden in het zogenoemde bèta-convenant, dat eveneens op 1 mei 1998 is gesloten en bij de hiervoor genoemde brief van 5 juni 1998 aan de Tweede Kamer is gezonden. Hierin zijn nadere afspraken opgenomen om te komen tot integratie van de voorbereiding op het leraarsberoep in de vernieuwde bèta-opleidingen, waarvoor een studielast van 210 studiepunten (nader te noemen: 5-jarige cursusduur) met 5 jaar gemengde studiefinanciering is voorgesteld.
De in het bèta-convenant afgesproken benadering zal op overeenkomstige wijze worden toegepast op de technische opleidingen die reeds een 5-jarige cursusduur kennen.
Het streven naar meer variëteit in leerwegen voor het opleiden van leraren aan de universiteiten sluit aan bij het bredere beleid gericht op het bieden van meer ruimte voor zij-instroom in de opleidingen en het beroep. In mijn brief van 2 november 1998 aan de Tweede Kamer over de aanpak van lerarentekorten zijn hiervan de hoofdlijnen geschetst. In de nota «Maatwerk voor morgen; het perspectief van een open onderwijsarbeidsmarkt» (april 1999) wordt dit bredere beleidskader verder uitgewerkt. Voor het wetenschappelijk onderwijs geldt de aanpak uit het ulo- en het bèta-convenant daarbij als uitgangspunt.
Een aantal elementen van het ulo-convenant vereist aanpassing van wettelijke bepalingen, om ruimte te bieden voor nieuwe ontwikkelingen. Hierbij gaat het in het bijzonder om wijzigingen die verband houden met de inrichting van nieuwe leerwegen gericht op het leraarsberoep. Daarnaast is een aanpassing nodig van de Wet op het voortgezet onderwijs. Tot slot is een verandering wenselijk van de bekostigingsgrondslag voor de universitaire opleiding tot leraar. Daartoe strekt het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt het wettelijk kader voor de lerarenopleidingen zodanig in te richten dat de verdere ontwikkelingen zich daarbinnen kunnen voltrekken.
2. Meer wegen naar het leraarsberoep
Om meer universitaire studenten te interesseren voor het leraarsberoep is het gewenst om hen meer keuzemogelijkheden te bieden voor het volgen van een opleiding tot leraar.
De voorbereiding op het eerstegraads leraarschap vindt thans plaats in de universitaire lerarenopleidingen die volgen op een doctoraalopleiding. Deze hebben een wettelijke verankering in artikel 7.4, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit wetsvoorstel beoogt ruimte te bieden voor een grotere variëteit aan leerwegen die voorbereiden op het leraarsberoep.
Met de introductie van de universitaire lerarenopleidingen in 1987 is een belangrijke bijdrage geleverd aan de professionalisering van de opleiding tot eerstegraads docent aan de universiteit. Uit een visitatierapport over de ulo's (VSNU, april 1997) kwam een overwegend positief beeld naar voren van de wijze waarop de ulo's zich hadden ontwikkeld. De doelstellingen van het ulo-convenant 1994–1997, gericht op de organisatorische en kwalitatieve versterking, bleken te zijn gerealiseerd. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat het consecutieve model, waarbij de ulo als opleiding van een jaar volgt op een doctoraalopleiding, voor studenten een drempel kan zijn om te kiezen voor het leraarsberoep. Er is sprake van een relatief lange leerweg, zeker waar sprake is van opleidingen met een grotere studielast dan 168 studiepunten (cursusduur van meer dan 4 jaar).
Naar aanleiding van de vergroting van de studielast van de technische opleidingen tot 210 studiepunten is overleg gevoerd met de technische universiteiten om te komen tot integratie van de lerarenopleiding in de doctoraalopleiding, om zo te voorkomen dat het totale traject voor de opleiding tot leraar onnodig lang zou worden. Toen in het voorjaar van 1998 overleg plaatsvond met de algemene universiteiten over een mogelijke vergroting van de studielast is de positie van de opleiding tot leraar binnen de doctoraalfase daarbij van de aanvang af betrokken. Dit heeft geresulteerd in de afspraken in het bèta-convenant. De technische universiteiten hebben daarop aangegeven de in het bèta-convenant neergelegde benadering voor de eigen opleiding tot leraar in grote lijnen te zullen overnemen, zodat nu ook voor de technische opleidingen de keuzemogelijkheden voor het volgen van een opleiding tot leraar worden verruimd.
In het verlengde van het overleg over het bèta-convenant is ook ten aanzien van de lerarenopleidingen die aansluiten op universitaire opleidingen met een studielast van 168 studiepunten (nader te noemen: 4-jarige cursusduur) geconstateerd dat een benadering waarbij de opleiding tot leraar meer is geïntegreerd in de doctoraalopleiding voordelen biedt. Voor de student kan de gecombineerde voorbereiding op het leraarsberoep en de scholing in het desbetreffende wetenschappelijke vakgebied wederzijds bevruchtend zijn. Tevens heeft de student na het afstuderen meer opties bij het betreden van de arbeidsmarkt. De optiewaarde van zijn opleiding wordt vergroot.
Met dit wetsvoorstel worden daartoe naast het consecutieve model andere varianten mogelijk gemaakt, waarbij de opleiding tot leraar meer wordt geïntegreerd in de doctoraalopleiding. Ten eerste wordt het mogelijk dat het programma van de ulo geheel of gedeeltelijk parallel aan een doctoraalopleiding wordt gevolgd. Ten tweede wordt een wettelijke verankering voorgesteld van afstudeerrichtingen gericht op de voorbereiding op het leraarsberoep, binnen de desbetreffende doctoraalopleidingen voor het vakgebied. Ten derde wordt een wijziging voorgesteld van de vrijstellingsregeling voor bepaalde categorieën studenten, zodat universiteiten meer op maat gesneden trajecten aan kunnen bieden, afhankelijk van de vooropleiding en werkervaring van studenten. Voor alle varianten geldt dat afgestudeerden uiteindelijk dienen te beschikken over hetzelfde niveau van kennis en vaardigheden als bij de bestaande universitaire lerarenopleidingen. Tevens geldt dat waar sprake is van integratie van de voorbereiding op het leraarsberoep in doctoraalopleidingen, de doctoraalopleiding afgerond wordt op hetzelfde academische niveau.
Niet alleen blijft het huidige kwaliteitsniveau gehandhaafd, door de nieuwe varianten wordt ook een meerwaarde bereikt ten opzichte van de huidige structuur, door het op elkaar afstemmen van de curricula van de doctoraal- en de universitaire lerarenopleiding.
Bij de afstudeerrichtingen maakt de lerarenopleiding gebruik van de vrije ruimte in de doctoraalopleiding en worden vakken en stage geïntegreerd in de voorbereiding voor het leraarsberoep. Ook worden er communicatie/educatievakken geïntroduceerd die breder toepasbaar zijn dan alleen in het leraarsberoep. Na het doctoraal examen moet nog een deel van de lerarenopleiding gevolgd worden om aan de eisen van de lerarenopleiding te voldoen.
Bij het geïntegreerde traject worden zowel de eindfase van de doctoraalopleiding als de lerarenopleiding parallel over twee jaar gespreid. Studenten krijgen hierdoor de kans eerder in hun opleiding met het leraarsberoep in aanraking te komen en de inhoud van beide opleidingen direct met elkaar in verband te brengen.
Voor de maatwerktrajecten geldt dat rekening gehouden wordt met vooropleiding en aard en inhoud van werkervaring bij het bepalen van de nog te volgen onderdelen van de lerarenopleiding. Door deze studenten uit andere sectoren aan te trekken wordt een kwaliteitsimpuls gegeven aan de samenstelling van docententeams.
De eindtermen voor het behalen van het ulo-getuigschrift blijven bij alle varianten gelijk aan de huidige situatie.
De doctoraalopleiding blijft tenminste 168 studiepunten omvatten, dan wel 210 studiepunten, en de lerarenopleiding 42 studiepunten.
Bij de modernisering van de universitaire lerarenopleidingen wordt nadrukkelijk gebruik gemaakt van de kennis van het voortgezet onderwijs. Door de nieuwe varianten in de lerarenopleiding komen er meerdere typen studenten voor een stage in de scholen voor voortgezet onderwijs. Hiertoe zal nauw overlegd worden tussen de lerarenopleidingen en de scholen over het opzetten van nieuwe vormen van begeleiding.
Voor deze activiteiten is in het ulo-convenant van 1 mei 1998 geld beschikbaar gesteld voor de scholen, te weten 5,1 mln gulden in de periode 2000–2002.
Door de inhoudelijke meerwaarde van de nieuwe varianten en het gebruik maken van de beschikbare ervaring en kennis van de scholen wordt tegemoet gekomen aan het advies van de Onderwijsraad van 26 mei 1999 betreffende de nota «Maatwerk voor morgen; het perspectief van een open arbeidsmarkt» dat bij het oplossen van kwantitatieve problematiek de kwaliteit van het leraarschap, en daarmee van het onderwijs, niet in het gedrang mag komen.
Daarnaast is er in de voornemens voor adviesaanvragen aan de Onderwijsraad het onderwerp educatieve infrastructuur opgenomen. De Onderwijsraad wordt gevraagd een organisatorisch en kwalitatief herontwerp van de educatieve infrastructuur uit te werken en een «redesign» van scholing, nascholing, begeleiding, toets- en leerplanontwikkeling en wetenschappelijk onderzoek te ontwerpen.
Afstudeerrichting gericht op de opleiding tot leraar
Het opnemen van een deel van de voorbereiding op het leraarsberoep in een afstudeerrichting van de doctoraalopleiding in dat vakgebied kan bijdragen aan synergie in de opleiding en inhoudelijke meerwaarde bieden door wederzijdse bevruchting. Tevens wordt het totale opleidingstraject leidend tot het beroep van leraar verkort. Een dergelijke afstudeerrichting kan voor studenten dan ook aantrekkelijk zijn, omdat er na het afstuderen meerdere opties zijn. Bij de nieuwe bèta-opleidingen komt die brede optiewaarde tot uitdrukking in het feit dat de opleiding tot leraar deel uit maakt van een bredere communicatie- en educatievariant.
Wanneer de afgestudeerde van de afstudeerrichting besluit het leraarsberoep te betreden, zal nog een vervolgtraject nodig zijn om de volledige bevoegdheid als eerstegraads docent te behalen. De school voor voortgezet onderwijs fungeert hierbij als leerplaats voor de startende professional. Deze benadering is te vergelijken met het starten van een loopbaan in andere beroepen, bij overheid en bedrijfsleven, waar direct na de aanstelling nog een leertraject volgt (bijvoorbeeld als trainee). Na afloop van dit traject na het doctoraalexamen wordt het getuigschrift van de universitaire lerarenopleiding en de volledige eerstegraads bevoegdheid verworven, waarbij de universiteit de mede in de praktijk opgedane kennis en vaardigheden toetst. Hiermee wordt ook een invulling gegeven aan wat in het actieplan «Een leven lang leren» wordt genoemd de «erkenning van elders verworven kwalificaties» (EVK).
Ik ben van oordeel dat een dergelijk verder scholingstraject in de beroepspraktijk zeer aantrekkelijk kan zijn.
Door de mogelijkheid te bieden dat studenten de lerarenopleiding parallel volgen aan de doctoraalopleiding kan de opleiding tot leraar en de scholing in een bepaald wetenschappelijk vakgebied door studenten als één geïntegreerd traject worden gevolgd. De mogelijkheid van zo'n geïntegreerd traject ligt het meest voor de hand in de eindfase van de doctoraalopleiding, wanneer de betrokken student een voldoende basis heeft opgedaan. In het ulo-convenant is voor duale trajecten een dergelijke geïntegreerde opleiding opgenomen. Het is aan de universiteiten om daar vorm aan te geven.
Gerichte vrijstellingen voor bepaalde categorieën studenten maken op maat gesneden postdoctorale trajecten mogelijk. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan trajecten voor afgestudeerde academici met werkervaring elders, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de vooropleiding en de aard en inhoud van reeds opgedane werkervaring en opleidingstrajecten voor zogenoemde aio's en oio's. Aio's worden tijdens de promotie-opleiding geschoold in het geven van onderwijs en doen onderwijservaring op. Denkbaar is dan ook dat deze promovendi zich gedurende het promotietraject tegelijkertijd bekwamen als eerstegraads docent. In mei 1998 heeft de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een advies aangeboden waarin wordt voorgesteld dergelijke trajecten vorm te geven in de geesteswetenschappen.
Overwogen is voor de afsluiting van deze postdoctorale trajecten op maat een vorm van certificering te introduceren. Een dergelijk certificaat drukt uit dat betrokkene beschikt over het vereiste niveau van kennis en vaardigheden, waarbij die langs een andere weg zijn verworven dan de gangbare opleidingsroute. Hiervan is afgezien, omdat in het kader van de beleidsnota over het lerarenbeleid in bredere zin is ingegaan op de mogelijkheden en wenselijkheden van certificering. Het lijkt niet verstandig alleen voor de universitaire lerarenopleidingen hierop vooruit te lopen.
Uitwerking van het ulo-convenant door universiteiten
Dit wetsvoorstel draagt bij aan de modernisering van de opleiding tot leraar. De universiteiten zullen daar zelf vorm aan moeten geven. De afspraken die zijn gemaakt in het ulo-convenant van 1998, geven daaraan een bijzondere invulling, die echter niet uitputtend is. Het wettelijk kader biedt ruimte voor die bijzondere invulling, maar ook voor andere mogelijke leerwegen. In het ulo-convenant zijn met de universiteiten afspraken gemaakt over de ontwikkeling van:
– afstudeerrichtingen binnen opleidingen met een 5-jarige cursusduur als onderdeel van een bredere communicatie- en educatievariant;
– afstudeerrichtingen binnen opleidingen met een 4-jarige cursusduur;
– opleidingstrajecten, zijnde een combinatie van een 4-jarige opleiding en een universitaire lerarenopleiding met een totale cursusduur van 5 jaar waarvan in elk geval één van beide opleidingen duaal is ingericht (nader te noemen: duale trajecten).
Voor afstudeerrichtingen van opleidingen met een 5-jarige cursusduur is in het bèta-convenant afgesproken dat het overgrote deel van de voorbereiding op het beroep van leraar, zoals die plaatsvindt in de bestaande universitaire lerarenopleidingen, is geïntegreerd in de doctoraalopleiding. Bij afstudeerrichtingen binnen opleidingen met een 4-jarige cursusduur gaat het om een substantieel deel van de voorbereiding op het leraarsberoep. Deze verschillende benadering heeft als reden dat de mogelijkheden om onderdelen van de lerarenopleiding te incorporeren in een doctoraalopleiding groter zijn bij opleidingen met een langere duur. Tevens is een grotere mate van integratie hier van belang om te voorkomen dat het totale traject dat leidt tot het leraarsberoep, voor studenten te lang wordt. Het verdere scholingstraject in de beroepspraktijk zal voor de afgestudeerde van een afstudeerrichting van een opleiding met een 5-jarige cursusduur korter kunnen zijn dan dat voor de afgestudeerde van een afstudeerrichting van een opleiding met een 4-jarige cursusduur.
Bij de duale trajecten zoals opgenomen in het ulo-convenant, volgt na drie jaar studie een tweejarig traject met een mix van studeren en werken. Gedurende dit traject werkt de betrokken student voor een nader te bepalen periode in het onderwijs. Het duale traject biedt meerwaarde door een steviger verankering van de praktijkcomponent in de doctoraalopleiding, door gebruik te maken van vrije ruimte in de curricula en door het combineren van de eventuele stage van de doctoraalopleiding en de praktijkcomponent van de lerarenopleiding. Universiteiten kunnen deze duale variant vormgeven door studenten na het derde jaar een geïntegreerd traject van twee jaar aan te bieden waarbij de student zich zowel inschrijft voor de doctoraalopleiding met een 4-jarige cursusduur als voor de universitaire lerarenopleiding (in duale vorm). Voor het inrichten van duale lerarenopleidingen kunnen universiteiten gebruik maken van de mogelijkheid van artikel 7.7a van de WHW. Voor het studiejaar 1999–2000 was nog een versnelde registratie van duale opleidingen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) mogelijk. Voor latere jaren geldt de normale registratieprocedure in het CROHO.
3. Benoembaarheid in het voortgezet onderwijs
De ontwikkeling van nieuwe leerwegen voor de voorbereiding op het leraarsberoep aan de universiteiten werkt ook door naar de regelingen voor het voortgezet onderwijs. Voor de bestaande post-doctorale ulo's bestaat een mogelijkheid tot afwijking van de bevoegdheidsregeling in de vigerende wetgeving ten behoeve van het vervullen van de praktijkcomponent in de opleiding (thans: artikel 33, elfde lid, van de WVO; na vernummering: twaalfde lid).
Om ruimte te bieden voor scholingstrajecten in de beroepspraktijk voor afgestudeerden van op het leraarsberoep gerichte afstudeerrichtingen zal deze afwijkingsmogelijkheid van de bevoegdheidsvereisten worden uitgebreid. Voorgesteld wordt dat deze afgestudeerden gedurende één jaar kunnen worden benoemd als leraar. Zo worden zij in staat gesteld aan een vervolgtraject deel te nemen, waarbinnen de volledige bevoegdheid als eerstegraads leraar kan worden verworven. Een periode van één jaar zal als regel voldoende zijn om de benodigde kennis en vaardigheden nog aan te vullen. Dit zal goed mogelijk zijn, wanneer betrokkene bij de aanvang van de carrière als leraar door een relatief beperkte onderwijstaak ook daadwerkelijk voldoende ruimte krijgt voor verdere scholing en intensief wordt begeleid. Voorwaarde voor deze afwijkingsmogelijkheid is dan ook dat betrokkene op de werkplek wordt begeleid binnen de schoolorganisatie en vanuit de universiteit. Wanneer betrokkene na de periode van één jaar nog niet volledig is toegerust om de eerstegraads bekwaamheid te ontvangen, kan uiteraard een beroep worden gedaan op een tijdelijke aanvullende afwijking op individuele basis, zoals geregeld in artikel 33, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Op grond van die bepaling is de inspectie bevoegd telkens voor ten hoogste één jaar ontheffing van de benoembaarheidseisen te verlenen in gevallen waarin sprake is van tijdelijke vervanging of het niet terstond kunnen vervullen van functies. Is toepassing van artikel 33, derde lid, van de WVO niet mogelijk, dan kan de betrokken student zijn studie als stagiair of als leraar in opleiding voltooien.
Met de ontwikkeling van dergelijke scholingstrajecten in de beroepspraktijk worden andere eisen gesteld aan de begeleiding van beginnende leraren en leraren in opleiding aan scholen. Op de rijksbegroting zijn ten behoeve van de uitwerking van het ulo-convenant extra middelen gereserveerd voor de ontwikkeling van nieuwe begeleidingsvormen in het voortgezet onderwijs. De middelen zijn bedoeld voor training van coaches en begeleiding van de nieuwe categorieën universitaire leraren in opleiding, zoals de begeleiding van duale studenten die werkzaam zijn binnen een school voor voortgezet onderwijs.
Overigens is voor duale lerarenopleidingen geen aparte regeling opgenomen voor afwijking van de bevoegdheidseisen. Duale opleidingen aan de universiteiten hebben een experimentele status. Evaluatie van duale opleidingen aan de universiteiten vindt uiterlijk in 2001 plaats. Het zou daarom voorbarig zijn nu al wettelijke aanpassingen voor duale lerarenopleidingen voor te stellen. Daarom zal voor studenten aan duale lerarenopleidingen de afwijking van de bevoegdheidseisen voor individuele gevallen worden bepaald.
4. Bekostiging van de universitaire lerarenopleidingen
In het ulo-convenant is de doelstelling opgenomen in de jaren 1999–2005 te komen tot een toename van het aantal universitair geschoolde leraren tot 1200 per jaar aan het eind van deze periode. Dit aantal betreft alle opgeleide leraren, ongeacht de gevolgde leerweg. Voor het opleiden van leraren zullen via een geleidelijk groeipad middelen ter beschikking worden gesteld tot een maximum van 12,8 mln per jaar, afhankelijk van het feitelijk aantal opgeleide leraren. Binnen de 12,8 mln zijn de eerstkomende jaren middelen gereserveerd voor vernieuwingsprojecten (curriculumontwikkeling) van de universiteiten en voor begeleiding door scholen voor voortgezet onderwijs.
Om te garanderen dat de middelen alleen kunnen worden ingezet voor de opleiding van leraren heeft een vorm van specifieke bekostiging de voorkeur boven een algemene bekostiging. Daartoe wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om bij algemene maatregel van bestuur een bijzondere berekeningswijze vast te stellen voor de bekostiging van de universiteiten ten behoeve van de opleiding tot leraar. De toegekende middelen kunnen alleen worden ingezet voor de opleiding van leraren en maken geen deel uit van de lumpsum.
Er wordt naar gestreefd met ingang van 1 januari 2001 voor de toekenning van de middelen ten behoeve van de opleiding tot leraar aan de universiteiten een nieuwe regeling voor de bekostiging in te voeren.
De rijksbijdrage van de universiteiten wordt berekend op de grondslag van een algemene berekeningswijze. Ten aanzien van het onderwijs gericht op het beroep van leraar van de eerste graad (universitaire lerarenopleidingen en afstudeerrichtingen voor de opleiding van leraren), wordt een andere berekeningswijze voorgesteld. Deze bijzondere berekeningswijze, die in het Bekostigingsbesluit WHW zal worden vastgelegd, bevat maatstaven die in elk geval betrekking hebben op de studieresultaten in termen van aantallen uitgereikte getuigschriften van met goed gevolg afgelegde afsluitende examens. Voor de redenen die tot dit voorstel hebben geleid, wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.
Het bedrag dat op grond van de berekening van de rijksbijdrage wordt vastgesteld, wordt uitgekeerd als lumpsum-vergoeding. Deze vergoeding kan door de universiteiten vrijelijk worden aangewend. Er is dus sprake van bestedingsvrijheid. Voorgesteld wordt voor een onderdeel van de rijksbijdrage de bestedingsvrijheid te beperken; het bedrag dat wordt berekend op grond van de bijzondere berekeningswijze dient te worden besteed aan de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen en de afstudeerrichtingen voor de opleiding van eerstegraads leraren. De overwegingen die aan dit voorstel ten grondslag liggen, zijn vermeld in het algemeen deel van deze toelichting.
In de tweede volzin van artikel 7.4, vierde lid, is de plaats van de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen in het bestel van de WHW aangegeven; zij volgen op opleidingen met een studielast van 168 studiepunten. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting reeds is vermeld, is het gewenst de mogelijkheid te openen dat universiteiten – in afwachting van eventuele nadere voorstellen op het terrein van de lerarenopleidingen – een gecombineerd opleidingstraject aanbieden, bestaande uit een opleiding met een studielast van 168 studiepunten en een universitaire eerstegraads lerarenopleiding met een studielast van 42 studiepunten. Naar verwachting zullen universiteiten dit opleidingstraject zodanig vormgeven dat onderwijseenheden van beide opleidingen als het ware worden gemixd. Dit brengt mee dat de bepaling over de volgtijdelijkheid van beide categorieën opleidingen dient te vervallen. Daartoe strekt dit onderdeel in de eerste plaats. Voorts is daarin vastgelegd dat de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen ook kunnen volgen op opleidingen met een studielast van 210 studiepunten. Dit is van belang, nu er binnen het wetenschappelijk onderwijs op het terrein van de techniek, de natuur, en de landbouw en natuurlijke omgeving opleidingen met een studielast van 210 studiepunten voorkomen.
Binnen het wetenschappelijk onderwijs is de opleiding van leraren voortgezet onderwijs van de eerste graad op dit moment uitsluitend mogelijk aan de universitaire eerstegraads lerarenopleidingen. In het algemeen deel van deze toelichting is geschetst dat het wenselijk is studenten – naast de bestaande lerarenopleiding – meer keuzemogelijkheden te bieden voor het volgen van een studie tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad. Deze studiemogelijkheden worden met name ondergebracht in afstudeerrichtingen van initiële opleidingen.
Met het nieuwe eerste lid van artikel 7.5 wordt tot uitdrukking gebracht dat er aanvullende studiemogelijkheden voorhanden zijn.
De studielast van universitaire eerstegraads lerarenopleidingen bedraagt 42 studiepunten. Studenten die tijdens hun initiële opleiding geen op het beroep van leraar gericht onderwijs hebben gevolgd of niet anderszins op de uitoefening van dat beroep zijn voorbereid, zullen het volledige onderwijsprogramma van de opleiding moeten doorlopen.
Voor bepaalde categorieën afgestudeerden van initiële opleidingen is dit evenwel niet noodzakelijk. Het gaat in dit verband om assistenten in opleiding (aio's), onderzoekers in opleiding (oio's), afgestudeerden van een afstudeerrichting gericht op het beroep van leraar, en afgestudeerden met relevante werkervaring elders; in het algemeen deel van de memorie van toelichting is voor de verschillende categorieën reeds ingegaan op de mate, waarin een aanvullende onderwijsprogramma moet worden gevolgd. Dit betekent dat voor een deel van tot de opleiding behorende tentamens vrijstelling kan worden verleend; de bevoegdheid hiertoe is in artikel 7.13, tweede lid onder r, van de WHW aan de examencommissie toegekend.
De onderhavige bepaling bevat voor de examencommissies van de universitaire lerarenopleidingen een specifieke instructie. De reden hiervan is de bijzondere plaats van de lerarenopleidingen in het WHW-bestel. Ook op andere plaatsen in de WHW zijn reeds aanvullende voorschriften voor de lerarenopleidingen opgenomen. De instructie houdt in dat de examencommissies bij hun beslissingen op verzoeken om vrijstelling in elk geval rekening houden met het «onderwijs- en arbeidsverleden» van de betrokken studenten.
Het nieuwe elfde lid van artikel 33 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) biedt de mogelijkheid dat studenten die een afstudeerrichting tot opleiding van leraar van de eerste graad hebben gevolgd en het desbetreffende afsluitend examen met succes hebben afgesloten, voor een beperkte periode tot leraar aan een school voor voortgezet onderwijs worden benoemd. Deze periode beslaat ten hoogste één jaar voor zowel afgestudeerden van een opleiding met een studielast van 168 studiepunten als voor afgestudeerden van een opleiding met een studielast van 210 studiepunten. Voorwaarde daarbij is in de eerste plaats dat de betrokkenen naast het dienstverband is ingeschreven voor een universitaire eerstegraads lerarenopleiding (ulo) en vanuit die ulo wordt begeleid. Een tweede voorwaarde is begeleiding door de school voor voortgezet onderwijs, dit in samenwerking met de ulo. Het is de bedoeling dat de «tijdelijk leraar» binnen de periode van één jaar de ulo afrondt, waarna hij met toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WVO tot leraar kan worden benoemd.
Zoals hierboven bij artikel I onder F reeds is aangegeven, behoeft deze categorie studenten in beginsel slechts een deel van het onderwijsprogramma te volgen. Op grond van de met goed gevolg afgelegde tentamens en examens in de initiële opleiding kan de examencommissie van de ulo de benodigde vrijstellingen verlenen.
Deze wijziging is het gevolg van de vernummering van artikel 33, elfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (artikel II van het wetsvoorstel). Zonder deze wijziging zou met ingang van 1 augustus 2001 ten onrechte het thans voorgestelde elfde lid van artikel 33 van de WVO vervallen.
De inwerkingtreding van het wetsvoorstel is, met uitzondering van de bijzondere bekostigingsregels voorzien met ingang van 1 september 2000. Die regels treden in werking met ingang van 1 januari 2001. Dit houdt verband met het feit dat het begrotingsjaar aanvangt op 1 januari.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26692-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.