26 691
Toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding)

nr. 8
NADER VERSLAG

Vastgesteld 29 september 2000

De vaste commissies voor Justitie1 en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport2 hebben besloten, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag (26 691, nr. 6) en de nota van wijziging (26 691, nr. 7) een nader verslag uit te brengen. Naar aanleiding van nader ingekomen stukken bestaat bij de commissies de behoefte nog enkele opmerkingen te maken en vragen ter beantwoording aan de regering voor te leggen.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding het verslag. Zij willen hun grote waardering uitspreken voor de zeer uitvoerige en zorgvuldige wijze waarop de regering is ingegaan op de in het verslag aan de orde gestelde onderwerpen en de aan de regering voorgelegde vragen. De beantwoording zal, naar de mening van deze leden, de onduidelijkheid kunnen wegnemen met betrekking tot de strekking van het wetsvoorstel en de daarin opgenomen specifieke bepalingen die, blijkens het verslag, bij sommigen leefde. Zij achten dit van wezenlijk belang, want juist bij een zo gevoelig onderwerp als het onderhavige dient immers voorkomen te worden dat de discussie zou worden belast met onnodige misverstanden.

De leden van de PvdA-fractie constateren met instemming dat de regering de kritiek ter harte heeft genomen met betrekking tot dat onderdeel van het wetsvoorstel dat beoogde de daarin opgenomen strafuitsluitingsgrond ook van toepassing te verklaren in geval de arts (die zich aan alle zorgvuldigheidseisen houdt en euthanasie of hulp bij zelfdoding meldt) het verzoek van een minderjarige in de leeftijd van 12 tot 16 jaar honoreert, tegen de wens van (één van) de ouder(s), dan wel de voogd in. Met het schrappen van deze uitzonderingsbepaling op de regel dat de toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger(s) is vereist, kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met genoegen geconstateerd dat de regering bij nota van wijziging een aantal door hen aan de orde gestelde «problemen» heeft weggenomen. Zij hebben daarbij voor ogen de informatieplicht van de toetsingscommissie aan de arts en het wijzigingsvoorstel met betrekking tot de schriftelijke wilsverklaring. Over de status van deze laatste is bovendien meer duidelijkheid gegeven. Met name bij de rol die deze kan vervullen in geval van dementie is door de regering uitvoerig stilgestaan, waardoor naar de mening van deze leden geen enkel misverstand (meer) kan bestaan over het vereiste dat aan alle zorgvuldigheidscriteria dient te worden voldaan en dat een tevoren opgestelde schriftelijke wilsverklaring slechts de mondeling geuite wens vervangt.

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer het onderzoek naar de rol van de verpleegkundige in het proces van besluitvorming bij levensbeëindiging op verzoek, respectievelijk hulp bij zelfdoding van start is gegaan. Indien daarmee nog geen aanvang is gemaakt, dringen zij er bij de regering op aan dit onderzoek zo snel mogelijk te doen plaatsvinden. Zij vragen de regering of hun mening wordt gedeeld, dat voor de zienswijze van de verpleegkundige, die immers ook een «signalerende» functie vervult, een prominentere plaats in de verslaglegging zou moeten worden weggelegd.

De leden van de PvdA-fractie herhalen hun in het verslag gemaakte opmerkingen met betrekking tot het door de regering gehandhaafde vereiste dat de geconsulteerde arts de patiënt daadwerkelijk dient te hebben gezien en vragen een nadere reactie op die situaties dat dit in uitzonderingssituaties onmogelijk is, bijvoorbeeld gezien de zeer snelle verergering van het ziekteproces en de belasting voor de patiënt. Wat verzet zich ertegen voor een dergelijke uitzonderingssituatie ook een wettelijke uitzonderingsbepaling op te nemen?

Het doet de leden van de PvdA-fractie deugd dat ook de regering het belang inziet van een onderzoek naar de meldingsbereidheid van artsen en naar de ervaringen die artsen hebben met het functioneren van de regionale toetsingscommissies. Uiteraard is het belangrijk en noodzakelijk een zo volledig mogelijk inzicht te hebben in de factoren die van invloed zijn op de wijze van besluitvorming rond het levenseinde. Deze leden onderschrijven dan ook van harte het voornemen van de regering te komen tot een herhaling in grote lijnen van de onderzoeken van 1990/1991 en 1995/1996 naar medische beslissingen rond het levenseinde, om tot een goede vergelijking te kunnen komen met de gegevens uit die onderzoeksperiodes en om de veranderde omstandigheden rond de meldingsprocedure in de juiste context te kunnen beoordelen. Het daarbij betrekken van de invloed van betere kennis over en beschikbaarheid van palliatieve zorg in relatie tot genoemde besluitvorming, is naar de mening van deze leden van groot belang.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en zij danken de regering voor de beantwoording van de vragen die door deze leden zijn gesteld. Niettemin voelen deze leden de behoefte tot het stellen van aanvullende vragen en het maken van een aantal opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het feit dat de regering voornemens is een onderzoek in te stellen naar de meldingsbereidheid van artsen en naar het functioneren van de toetsingscommissies. Deze leden zijn met de regering van opvatting dat «het noodzakelijk is een zo volledig mogelijk inzicht te hebben in de factoren die van invloed zijn op de wijze van besluitvorming rond het levenseinde en in de meldingsbereidheid van artsen». Zien deze leden het goed, dan is de doelstelling van het wetsvoorstel de meldingsbereidheid onder artsen te vergroten. Voldoende inzicht daarin is dan ook essentieel, mede in het licht van het voorliggende wetsvoorstel. Het verbaast deze leden dan ook dat de regering gemeend heeft het voorliggende wetsvoorstel direct aanhangig te moeten maken en niet eerst bedoeld onderzoek heeft geëntameerd en de uitkomsten daarvan heeft afgewacht. Dit zou in de ogen van deze leden een meer logische gang van zaken zijn geweest. Temeer, nu ook de resultaten van de eerste evaluatie van het functioneren van de toetsingscommissies niet bij de opstelling van het wetsontwerp betrokken konden worden. Het moet niet uitgesloten worden geacht dat de resultaten van de bedoelde evaluatie en het aangekondigde onderzoek van invloed zouden kunnen zijn op de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel, zo menen de leden van de CDA-fractie. Graag ontvangen deze leden daarop een reactie van de zijde van de regering.

In ieder geval zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat genoemd onderzoek dermate van betekenis is dat de uitkomst betrokken zou moeten worden bij de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. Wanneer worden de uitkomsten van het bedoelde onderzoek verwacht en van welke betekenis acht de regering deze in het licht van de voorgestelde rol van de toetsingscommissies, de meldingsbereidheid van artsen en de beschikbaarheid van palliatieve zorg? Acht de regering het mogelijk dat de uitkomsten van het onderzoek een ander licht werpen op de inhoud, het karakter en de doelstellingen van het voorliggende wetsvoorstel en zo neen, waarom niet? De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het beter zou zijn de onderzoeksresultaten eerst af te wachten, alvorens de toetsingscommissies hun verstrekkende bevoegdheid te verlenen en zij beschouwen een voldoende aanbod van palliatieve zorg als noodzaak als het gaat om het afwegen van een verzoek om euthanasie.

In tegenstelling tot de opvatting van de regering dat in Nederland de palliatieve zorg op een hoog niveau staat, zijn de leden van de CDA-fractie vooralsnog van mening dat in Nederland volstrekt onvoldoende aanbod van palliatieve zorg is. Zij zien zich in die opvatting niet alleen gesteund door de vele particuliere initiatieven die worden ondernomen, maar ook door de onderzoeken die door de regering zijn geëntameerd en die nu juist bedoeld zijn om op termijn de palliatieve zorg in ons land op niveau te krijgen. Vastgesteld moet worden dat daarvan op dit moment nog geen sprake is. In dat verband wijzen de leden van de CDA-fractie er op dat zij reeds in september 1999 met de regering van gedachten hadden willen wisselen over de palliatieve zorg en de hospices, maar dat die gedachtewisseling telkenmale is uitgesteld in afwachting van relevante informatie van de zijde van de tweede ondertekenaar. Zij maken zich zorgen over het uitblijven van deze reactie, mede in het licht van een zorgvuldige behandeling van voorliggend wetsvoorstel.

Met instemming hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van het feit dat de regering afziet van haar eerder geuite voornemen om levensbeëindigend handelen ook mogelijk te maken bij 12 tot 16 jarigen, terwijl beide ouders of één van beide ouders van het kind zich hiertegen verzetten. Zij constateren dat in dergelijke gevallen de instemming van zowel het kind, als de ouders noodzakelijk is en dat een levensbeëindigende handeling bij het desbetreffende kind niet kan plaatsvinden tegen de uitdrukkelijke wil van de ouders. Hebben deze leden dit goed begrepen, zo vragen zij de regering. Kan de regering toelichten wat zij met het woordje «thans» bedoelt in de zin: «Intussen is ons duidelijk geworden dat voor het voorstel levensbeëindigend handelen ook mogelijk te maken indien beide ouders of één van hen zich met het verzoek niet kunnen verenigen, thans niet op een zodanig draagvlak kan rekenen, dat het met vrucht kan worden gehandhaafd». Wil dit zeggen dat de regering voornemens is in een later stadium alsnog met dit voorstel te komen? Welk draagvlak heeft zij daarbij voor ogen en neemt zij initiatieven om bedoeld draagvlak te creëren. Zo ja , op welke wijze zal dat gestalte worden gegeven? Is de regering van opvatting dat zij hierin een voortrekkersrol moet vervullen en op grond van welke overwegingen? Moet vastgesteld worden dat de regering vanwege het gebrek aan draagvlak op haar eerdere voornemen is teruggekomen, maar dat zij inhoudelijk nog steeds niet overtuigd is van de argumentatie van een meerderheid van de Kamer waarbij is aangedrongen op een nota van wijziging op dit punt? Waarom is de regering kennelijk nog steeds niet ten principale overtuigd van de onjuiste keuze die met het oorspronkelijke voorstel was gemaakt, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Naar aanleiding van de antwoorden op vragen inzake de wilsverklaring van patiënten wier wilsuiting is gestoord door een psychische stoornis, vragen de leden van de CDA-fractie hoe kan worden vastgesteld of een dergelijke patiënt vóór of tijdens zijn ziekte zijn wilsverklaring heeft opgesteld. Is het niet waarschijnlijk dat de wilsverklaring is opgesteld onder invloed van de ziekte? Valt zulks ooit uit te sluiten, mede in het licht van de door deze leden in hun bijdrage aan het verslag aangehaalde uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege, en zo ja, op welke wijze kan dat dan betrouwbaar worden vastgesteld? Hoe betrouwbaar moeten en kunnen wilsverklaringen van patiënten, wier wilsuiting door een psychische stoornis is aangetast, worden geacht?

De leden van de CDA-fractie constateren dat het sinds het arrest-Chabot mogelijk is dat ook de doodswens van psychiatrische patiënten die niet fysiek ondraaglijk lijden, onder bepaalde omstandigheden kan worden gehonoreerd. Hoe moet in dat licht de uitspraak van de tuchtrechter worden gezien, die eveneens uitspraak heeft gedaan in de zaak-Chabot? Hoe beoordeelt de regering die uitspraak in het licht van het voorliggende wetsvoorstel. Net als in andere gevallen van levensbeëindigend handelen heeft de behandelend arts, in dit geval een psychiater, de plicht een collega-arts te consulteren. Moet deze geconsulteerde arts ook een psychiater zijn? Zo neen, hoe kan anders tot een goede beoordeling van de psyche van de patiënt worden gekomen?

De leden van de CDA-fractie maken bezwaar tegen de door de regering gewekte suggestie, als zouden voormalige CDA-bewindslieden hebben bijgedragen aan het tot stand brengen van een euthanasiewetgeving die artsen vrijwaart van gerechtelijke vervolging. De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat er gelijktijdig met het voorstel van de toenmalige regering, een initiatiefwetsvoorstel van de leden van de D66-fractie (Wessel-Tuinstra later Kohnstamm) bij de Kamer aanhangig was. Juist dat voorstel was gericht op het onder voorwaarden vrijwaren van vervolging van artsen die euthanasie hadden gepleegd. Dit in tegenstelling tot het wetsvoorstel van de regering. Dit vergaande initiatiefwetsvoorstel heeft toentertijd, mede door toedoen van een van de huidige coalitiefracties, niet voldoende steun gekregen in de Kamer en is verworpen. De leden van de CDA-fractie willen er op wijzen dat in die tijd ministers en leden van de Kamer daadwerkelijk nog elk een eigen verantwoordelijkheid droegen voor de totstandkoming van wetgeving. Kortom, dualisme bestond in die tijd nog.

Relevant is derhalve wat de opstelling toentertijd van de leden van de CDA-fractie was. Dat standpunt is altijd eenduidig, helder en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar geweest. Sterker nog, die stellingname wordt ook nu nog consequent door de leden van de CDA-fractie uitgedragen. Vastgesteld moet worden dat met name de leden van de fracties van PvdA en VVD, die onder de kabinetten Lubbers mede regeringsverantwoordelijkheid hebben gedragen en nu onder de kabinetten Kok verantwoordelijk voor het landsbestuur zijn, tot een ander inzicht in dit complexe dossier zijn gekomen. Als de door de regering geponeerde stelling juist is, dat ministers van CDA-huize toentertijd al hebben meegewerkt aan het wettelijk vrijwaren van artsen van gerechtelijke vervolging, wat is dan de diepere zin geweest van voorstellen die onder verantwoordelijkheid van het kabinet Kok I naar de Kamer zijn gezonden en daar zijn besproken? Die waren vanuit de visie van het kabinet Kok I toch niet overbodig? In dat verband wijzen deze leden alleen al op de versoepeling van het vervolgingsbeleid naar aanleiding van de zaak-Chabot. Een versoepeling die door de leden van de CDA-fractie met kracht van argumenten is afgewezen. Waarom is dan ook nog het voorliggende wetsvoorstel aanhangig gemaakt? Juist de kabinetten Kok willen toch als wapenfeit genoteerd zien dat zij de wetgeving met betrekking tot het levensbeëindigend handelen hebben geliberaliseerd? Het is toch een gegeven dat juist vanuit de leden van de fractie van D66 middels het initiatiefwetsvoorstel Van Boxtel is aangedrongen op een nog verdere liberalisering van het levensbeëindigend handelen. Een initiatiefwetsvoorstel dat door deze regering is overgenomen. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie van de zijde van de regering in relatie tot haar stelling dat toenmalige ministers van CDA-huize hebben meegewerkt aan het wettelijk vrijwaren voor vervolging van artsen.

Vastgesteld moet worden dat de vigerende wetgeving inzake euthanasie niet alleen de iure, maar ook de facto de rol van het openbaar ministerie handhaaft daar waar het gaat om de beoordeling en de kennisneming van strafbare feiten, waaronder de levensdelicten euthanasie en hulp bij zelfdoding. Kortom, bij het openbaar ministerie berust nu nog het vervolgingsmonopolie. In het voorliggende voorstel bestaat dit nog slechts de iure, maar niet meer de facto. Zien deze leden het goed, dan komt een geval van euthanasie waarvan de toetsingscommissie heeft geoordeeld dat een en ander voldoende zorgvuldig is geschied, feitelijk niet meer ter kennis van het openbaar ministerie. De leden van de CDA-fractie hebben steeds aangegeven dat zij van mening zijn dat een arts zich voor zijn handelen zonodig in laatste instantie voor de rechter moet willen verantwoorden. Het gaat hier immers om een levensdelict, dat weliswaar ook in het voorliggende wetsvoorstel in het Wetboek van Strafrecht wordt gehandhaafd, maar waarbij tegelijkertijd ook de veroorlovende norm wordt geïntroduceerd. Dit is nu juist de reden waarom deze leden zo'n moeite hebben met dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering zich schaart achter het standpunt van mevrouw mr. Sorgdrager, dat elke wettelijke regeling jurisprudentievorming behoeft. Hoe kan nog tot jurisprudentie worden gekomen nu feitelijk het openbaar ministerie in deze zaken het vervolgingsmonopolie wordt ontnomen en de toetsingscommissies als het ware optreden als poortwachters? Kan de regering garanderen dat «door vastlegging van de veroorlovende norm in de wet niet een situatie zal ontstaan die als zodanig weer noodt tot grensverlegging»? Deze leden vragen dat temeer nu de tweede ondertekenaar nadrukkelijk heeft aangegeven dat zij «tot haar eigen grenzen is gegaan (...) en het niet verder zou willen versoepelen». In dat verband wijzen deze leden ter adstructie op de jurisprudentie zoals gevormd in de zaak-Chabot, wat de regering in de voorgaande regeerperiode heeft aangegrepen om het vervolgingsbeleid te versoepelen. Hoe denkt zij in de toekomst zo'n handelwijze te kunnen voorkomen? Hoe denkt de regering, gelet ook op de bovenstaande opvatting van de tweede ondertekenaar van het wetsvoorstel, effectief te kunnen voorkomen dat na enige tijd opnieuw grensverlegging zal optreden? Deze leden willen de bedoelde opmerking van de tweede ondertekenaar volledig tot haar recht laten komen en voorkomen dat het slechts een gratuit karakter krijgt.

Voorts constateren de leden van de CDA-fractie dat de regering het niet mogelijk acht om het voorstel van wet te laten toetsen op verenigbaarheid met artikel 2 EVRM. In dit verband worden deze leden verwezen naar de adviezen van onder andere de Staatscommissie Euthanasie 1985. De leden van de CDA-fractie hebben er behoefte aan op te merken dat deze Staatscommissie toentertijd uitdrukkelijk niet tot een eensluidend advies is gekomen. De leden Klijn en Nieboer hebben toen in een minderheidsnota aangegeven hoe een en andere gezien moet worden in het licht van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Mens en de fundamentele vrijheden. Deze leden van de Staatscommissie waren van opvatting «dat het in strijd is met dit artikel (artikel 2 EVRM), wanneer de wetgever actieve directe levensbeëindiging op grond van het verzoek of de situatie van de betrokkene via een rechtvaardigingsgrond straffeloos maakt zonder dat erin wordt voorzien dan in diezelfde gevallen langs een andere weg deze levensbeëindiging op een effectieve wijze wordt tegen gegaan». Omdat de voorstellen van de Staatscommissie daarin niet voorziet, evenals het thans voorliggende voorstel van de regering, maar het juist gaat om het scheppen van ruimte voor levensbeëindiging, «achten zij deze niet te verenigen met het onderhavige artikel van het Europese Verdrag». Deze leden nodigen de regering uit deze opvatting van commentaar te willen voorzien.

Zien de leden van de CDA-fractie het goed, zo vragen zij de regering nadrukkelijk, dat het Tweede Protocol bij het Mensenrechtenverdrag voorziet in het vragen van zogenaamde advisory opinions van het Comité van Ministers, over de uitleg van het Verdrag en haar bepalingen. Heeft de regering ooit in dat Comité van Ministers het voorliggende wetsvoorstel ter sprake gebracht en zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Is de regering bereid via bedoeld Comité zogenaamde advisory opinions te vragen over hoe het voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt tot het de relevante bepalingen van het EVRM en zo neen, waarom niet? Is de regering überhaupt bereid haar standpunt, zoals verwoord in het voorliggende voorstel, op haar houdbaarheid te toetsen in de Raad van Europa? Deze leden stellen zich voor dat de regering inzake wetgeving op het gebied van euthanasie internationaal niet in een isolement wil geraken en de discussie daarover niet uit de weg wil gaan en zich dus aan de uitkomsten van een dergelijke discussie iets gelegen wil laten liggen. Deze leden hebben in ieder geval moeten vaststellen dat de regering zo'n houding in ieder geval wel ten toon spreidt in andere dossiers. Zien de leden van de CDA-fractie dat goed, zo vragen zij de regering. Graag ontvangen deze leden van de zijde van de regering een overzicht van de stand van wetgeving inzake levensbeëindigend handelen in de lidstaten van de Raad van Europa.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de regering nadrukkelijk geen afbreuk wil doen aan het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. Moeten deze leden dat zo verstaan dat strafrechtelijke vervolging ook reëel mogelijk blijft wanneer de toetsingscommissie over een euthanasiegeval een positief oordeel heeft gegeven. Met andere woorden, hoe zal de facto het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie worden gewaarborgd? Kan worden gegarandeerd dat het openbaar ministerie toch nog tot vervolging kan overgaan wanneer een toetsingscommissie tot een positief oordeel is gekomen? Het kan dan toch niet anders dan dat het openbaar ministerie het desbetreffende dossier door de toetsingscommissie voorzien van haar oordeel krijgt aangereikt? Hoe moet het vervolgingsmonopolie anders daadwerkelijk in de praktijk gestalte kunnen krijgen? Deze leden nodigen de regering uit de weg te schetsen waarlangs het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie daadwerkelijk en praktische gestalte krijgt, vanaf de binnenkomst van een zaak bij de toetsingscommissie. Kan worden bevestigd dat het nu al staande praktijk is dat het openbaar ministerie automatisch niet tot vervolging overgaat als de regionale toetsingscommissies daartoe adviseren? Hoe verhoudt zich dit tot de vigerende regelgeving? Anders gezegd, wordt feitelijk al op de nieuwe situatie zoals die onder het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgestaan, vooruitgelopen? Zo neen, hoe moet deze gang van zaken dan worden begrepen? Onder de vigeur van de voorgestane regelgeving zal het naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet tot strafrechtelijke beoordeling door het openbaar ministerie komen wanneer de toetsingscommissie tot een positief oordeel over een euthanasiegeval is gekomen. Zien deze leden het goed, dat het openbaar ministerie alleen nog wordt geïnformeerd wanneer de toetsingscommissie tot een negatief oordeel is gekomen of twijfelt?

Aangaande de strafuitsluitingsgrond vragen de leden van de CDA-fractie de regering om een nadere toelichting op de opmerking dat het Nederlands strafrecht algemene, zowel geschreven en ongeschreven strafuitsluitingsgronden kent. Zijn hiervan één of meerdere voorbeelden te geven die in specifieke zin aansluiten bij de voorgestelde strafuitsluitingsgrond in voorliggend wetsvoorstel? In hoeverre is er met voorliggend wetsvoorstel sprake van een precedent? Zien deze leden het goed dat met het voorliggende wetsvoorstel artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht voor de handelende arts inhoudelijk wordt ingevuld? Artikel 40 Sr. is toch juist daarom onbepaald en niet inhoudelijk ingevuld, zodat het zijn functie als trait d'union tussen wat in de wet staat en in het concrete en strikt individuele geval recht behoort te zijn kan waarmaken? Hoe verhoudt de voorgestelde constructie zich tot de bestaande wetsystematiek en toepassing?

Wat is het oordeel van de regering over de suggestie, dat de door de behandelend arts vooraf te consulteren collega een palliatief arts is? Alleen deze kan immers goed beoordelen of in het desbetreffende geval er nog een andere mogelijkheid bestaat dan levensbeëindigend optreden en daarover de behandelend arts adviseren en instrueren. Dit past toch ook volledig in het beleid van de regering dat er op gericht zou zijn palliatie zoveel mogelijk ingang te doen vinden en levensbeëindigend handelen in dat licht te zien als een ultimum remedium? Wat is in dat verband het oordeel van de regering over de suggestie om de arts binnen de regionale toetsingscommissie tevens een palliatief arts te laten zijn. Wat verzet zich daar tegen? Ook binnen de toetsingscommissie zou zo getoetst kunnen worden of er in het concrete geval nog andere opties aanwezig waren dan alleen het levensbeëindigend handelen. Langs deze weg zou sprake kunnen zijn van een wezenlijke toetsing en beoordeling van de vraag of de desbetreffende arts in het concrete en individuele geval het enig juiste heeft gedaan met zijn handelen.

In het licht van deze vraag stellen deze leden vast dat inzake levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek volgens de plannen van de regering het openbaar ministerie niet zal oordelen over vervolging alvorens een advies is verkregen van de beoogde centrale beoordelingscommissie. Deze leden gaan er overigens vanuit dat over de problematiek van wilsonbekwamen in relatie tot levensbeëindigend handelen en de rol van de voorgestane centrale commissie daarin, nog apart met de Kamer van gedachten zal worden gewisseld. Heeft de regering deze procedure van beoordeling door het openbaar ministerie eerst na advies van de toetsingscommissie, ook overwogen voor meldingen van euthanasie op verzoek? Het is immers zo dat euthanasie in alle gevallen slechts onder heel bijzondere omstandigheden te rechtvaardigen is en niet alleen in situaties waarin niet gesproken kan worden van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, zoals de regering dat stelt. Kan de regering beargumenteren waarom niet in beide gevallen voor een gelijke rol van de commissies is gekozen? Kan de regering tevens uitleg geven over de benaming van beide commissies in relatie tot hun taakstelling? De leden van de CDA-fractie menen dat het tot begripsverwarring kan leiden dat de toetsingscommissies beoordelen en de centrale beoordelingscommissie toetst en adviseert en niet oordeelt.

De leden van de CDA-fractie vragen van de regering om verheldering over het begrip wilsbekwaamheid in relatie tot een verzoek om euthanasie. Begrijpen deze leden het goed dat een diep comateuze patiënt in staat kan worden geacht een weloverwogen verzoek te doen, dit slechts op grond van een schriftelijke wilsverklaring uit het (recente) verleden? Gaat deze redenering eveneens op voor een diep demente patiënt? In beide gevallen kan de patiënt volgens de leden van de CDA-fractie niet als wilsbekwaam worden aangemerkt. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen levensbeëindigend optreden in die gevallen te laten melden bij de centrale beoordelingscommissie? Immers, laatstgenoemde procedure zal betrekking hebben op patiënten die niet in staat zijn hun wil te uiten. Een wilsverklaring, opgemaakt in wilsbekwame toestand in het verleden, kan geen bevestiging krijgen van de comateuze of demente patiënt in wilsonbekwame toestand. Hoe wordt het criterium «duurzaam verzoek» in dit verband door de regering uitgelegd? Kan de regering in dit verband ook een nadere toelichting geven op de zinsnede: «Kern van de zaak is dat op het moment van de beslissing om tot levensbeëindigend handelen over te gaan, er duidelijkheid moet zijn over de vraag of er al dan niet wilsbekwaamheid is».

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de verhouding tussen de arts en de familie, of vertegenwoordiger van de patiënt. Is de arts gehouden hen te informeren over het niet instellen of staken van een behandeling van de patiënt wanneer de arts meent dat dit overeenkomt met de wilsverklaring? Deze leden kunnen zich voorstellen dat als een patiënt als gevolg van bijvoorbeeld een comateuze toestand wilsonbekwaam is geraakt, maar wel over een wilsverklaring beschikt, levensbeëindiging niet zal worden toegepast zonder dat de familie of vertegenwoordiger van de patiënt hierbij wordt betrokken. Welke mogelijkheden hebben familie of vertegenwoordiger van de patiënt om, zo zij dit in het belang van de patiënt achten, het oordeel van een andere arts in te roepen of zich te verzetten tegen de voorgenomen levensbeëindiging, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie maken ernstig bezwaar tegen het voornemen van de regering om artsen met gewetensbezwaren enerzijds wel toe te staan om medewerking aan euthanasie te weigeren, maar anderzijds de verplichting op te leggen dat zij dan patiënten naar andere hulpverleners moeten doorverwijzen. De leden van de CDA-fractie vinden dat deze artsen dan worden gedwongen om op indirecte wijze toch mee te werken aan euthanasie en vinden dit geen recht doen aan de oprechte gewetensbezwaren die bij artsen in deze kwestie kunnen leven. Hoe moet zo'n gang van zaken beoordeelt worden in het licht van de enige jaren geleden tot stand gekomen Wet op de gewetensbezwaren? Deelt de regering in deze de opvatting van de leden van de CDA-fractie en is zij bereid haar voorstel van wet zodanig aan te passen dat de doorverwijsplicht niet geldt of niet kan worden afgedwongen? Kan de regering haar antwoord motiveren? Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de regering enige opmerkingen van de zijde van deze leden niet heeft begrepen. Deze leden hebben de uitspraken van mevrouw mr. Sorgdrager («Eén ding weet ik wel: wat voor nieuwe euthanasiewetgeving er ook komt, de verkeerde gevallen pak je er niet mee») aangegrepen om aan te geven dat de wijze van toetsing wel eens minder van belang kan zijn op de meldingsbereidheid van artsen, dan de mate waarin deze artsen een rein geweten hebben. Kortom, beoordeling door toetsingscommissies in plaats van door rechters zal de mate van meldingsbereidheid niet vergroten wanneer er zich met betrekking tot de euthanasiepraktijk zaken voordoen, die het daglicht niet, of niet geheel kunnen verdragen. De leden van CDA-fractie zijn dus, afgezien van de principiële en juridisch bezwaren die zij tegen het Voorstel van wet hebben, sceptisch of toetsing door toetsingscommissies de bereidheid tot melding inderdaad zal vergroten wanneer onderhavig wetsvoorstel inderdaad wet zou worden. Kortom, het onderhavig wetsvoorstel biedt naar het oordeel van deze leden geen echte oplossing voor artsen die zich niet willen verantwoorden. Uit onderzoek blijkt dat dit met name die artsen zijn die het niet zo nauw nemen met de naleving van de criteria. Nu vergroting van de meldingsbereidheid onder artsen wel doelstelling is van het wetsvoorstel, verzoeken deze leden de regering beargumenteerd aan te tonen dat ook die artsen die zich niet aan de zorgvuldigheidscriteria hebben gehouden naar verwachting nu wel tot melding zullen overgaan.

Met onbegrip en teleurstelling hebben de leden van CDA-fractie kennisgenomen van de weigering van de regering om in te gaan op de vragen, die naar aanleiding van het gememoreerde initiatiefvoorstel van de D66-fractie, zijn gesteld. Zij zijn van mening dat het niet aan de regering is om te beoordelen of de door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen al dan niet zinvol zijn. In dat verband wensen zij op deze plaats te herhalen hetgeen door de minister-president bij gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen vorig jaar is gezegd: «dat de regering zich open zal opstellen in het debat in een reële, gave en volledige wisseling van argumenten. (...) Het zal om een intrinsieke argumentatie gaan». Deze leden verzoeken de regering nadrukkelijk die belofte ook daadwerkelijk na te komen. Niet alleen is dat een normale gang van zaken in het verkeer tussen Kamer en regering, maar ook is het in het belang van het complexe vraagstuk waar het hier om gaat. Voorts willen deze leden nog opmerken dat de relevantie van een vraag pas kan worden beoordeeld in het licht van de inhoudelijke beantwoording daarvan. De leden van de CDA-fractie willen de regering derhalve dringend verzoeken de reeds gestelde vragen, alsnog te beantwoorden.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich niet vinden in de opvatting van de regering dat het alleen een zaak van de beroepsgroep zou zijn om erop te wijzen, dat uitsluiting van een functie alleen op grond van het feit dat een arts principiële bezwaren tegen euthanasie heeft, onaanvaardbaar is. Deze leden zijn van oordeel dat hier het beginsel van «non-discriminatie» in het geding is, zoals in artikel 1 van de Grondwet verankerd. Deelt de regering deze opvatting van de leden van de CDA-fractie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wil de regering van haar kant er zorg voor dragen dat artsen die gewetensbezwaren ten aanzien van euthanasie hebben niet worden achtergesteld ten opzichte van artsen die geen gewetensbezwaren hebben?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de CDA-fractie de volgende passage: «Indien een verpleegkundige op grond van zijn eigen geweten niet mee wenst te werken aan euthanasie, zal hij dat tijdig kenbaar moeten maken». Deze passage bevreemdt deze leden enigszins. Was het niet de bedoeling van het voorstel van wet dat uitsluitend artsen zich met euthanasie bezig mogen houden en zijn verpleegkundigen hiervan niet uitdrukkelijk uitgesloten?

De bedoelde passage suggereert iets anders. Graag duidelijkheid van de zijde van de regering.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen van de regering om het openbaar ministerie niet te binden aan een wettelijke termijn waarin een bij haar aangemelde euthanasiezaak moet zijn afgedaan. Dit is gedaan om het openbaar ministerie maximale ruimte te geven om onzorgvuldigheden en onrechtmatigheden, mogelijk ook in andere zaken, op te sporen. Uiteraard is ook deze leden veel gelegen aan het ter verantwoording roepen van artsen die niet zorgvuldig met euthanasie omgaan. Niettemin vragen de leden van de CDA-fractie of dit standpunt van de regering het openbaar ministerie de mogelijkheid biedt om zaken eindeloos te rekken. Er worden door het Wetboek van Strafvordering en/of de jurisprudentie toch maximale termijnen gesteld? Graag een verduidelijking van de zijde van de regering.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de familieleden van een geëuthanaseerde of andere direct betrokkenen geen inzage kunnen krijgen in de stukken of gegevens waarover de toetsingscommissies beschikken. Kan de regering uitleggen waarom dit zo is? Wat is hiervan de achtergrond? Hoe verhoudt zich deze bepaling tot de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB)? Waarom wordt in hier niet een maximale transparantie betracht om elke twijfel weg te nemen dat eventuele onoorbare zaken mogelijk onder de mat worden geveegd of niet aan het licht kunnen komen?

Ten aanzien van de uitleg die de regering (en blijkbaar ook de Hoge Raad) aan artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht geeft, merken de leden van de CDA-fractie op dat zij van oordeel zijn dat diegenen die informatie op papier of internet verspreiden over de wijze waarop zelfmoord kan worden gepleegd, als het ware voortdurend bezig zijn met het geven van instructie aan mensen die zelfmoord overwegen te plegen. De verspreider van de informatie is immers verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem op papier of elektronisch drager verspreide gegevens en deze zijn bij voortduring beschikbaar voor degenen die zelfmoord willen plegen. Het is voor deze leden onbegrijpelijk dat verspreiders van dergelijke informatie vrijuit kunnen gaan en deze leden vragen de regering het wetsartikel zodanig aan te scherpen dat iedere verspreider strafrechtelijk kan worden aangepakt, evenals bijvoorbeeld bij de verspreiding van kinderporno het geval is. Is de regering hiertoe bereid, zo vragen deze leden. In dat verband willen de leden van de CDA-fractie ook nog eens nadrukkelijk aandacht vragen voor de rol van de zogenaamde «zelfmoord-adviseurs» van de Stichting De Einder. Deze leden hebben kennis genomen van het de reactie van de zijde van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag. Ook hebben deze leden kennis genomen van een eerder oordeel van de regering over de activiteiten van bedoelde Stichting, waar zij deze betitelde als «een ongewenste vorm van hulpverlening» en «wij betreuren dat de stichting een dergelijke methode adviseert». De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat de delictsomschrijving van artikel 294 Sr niet ziet op de activiteiten van bedoelde stichting. Gelet op het oordeel van de regering over de activiteiten van deze stichting ligt het naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie voor de hand dat de regering het voorstel daarheen leidt dat de dergelijke activiteiten wel als strafbare gedragingen kunnen worden gekwalificeerd. Welke stappen zal de regering daartoe nemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de CDA-fractie dat de regering het onderhavige wetsvoorstel ziet als, «juridisch sluitstuk van de regelgeving inzake levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding». Kunnen de leden van de CDA-fractie hieruit opmaken dat de regering van mening is dat de euthanasiewetgeving niet meer verder moet worden veranderd en dat met het onderhavige wetsvoorstel voor haar een uiterste (ethische en juridische) grens is bereikt? Zo ja, wat betekent dit concreet op het moment dat er vanwege de Kamer amendementen met een verder strekkende inhoud worden ingediend en aangenomen of mogelijk in een later stadium verder strekkende initiatiefwetsvoorstellen door de Kamer worden aanvaard? Kan de regering haar antwoord motiveren?

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben met teleurstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Hoewel zij onderkennen en waarderen dat de regering met de zeer uitvoerige beantwoording van de vele vragen uit het verslag heeft willen bijdragen aan een zorgvuldige voorbereiding van de komende gedachtewisseling, stellen zij vast dat niet alle vragen en opmerkingen door de regering van een reactie zijn voorzien. Bovendien zijn door de beantwoording bij deze leden ook nog weer nieuwe vragen opgeroepen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV willen zich bij hun inbreng voor het nader verslag te beperken tot een aantal hoofdpunten uit de beantwoording van de regering. Zij kondigen aan in het kader van het komende wetgevingsoverleg terug te zullen komen op onderwerpen als de relatie tussen het wetsvoorstel en de palliatieve zorg, de positie van het openbaar ministerie, de wilsverklaring, de toetsingscommissies en de onderscheiden zorgvuldigheidseisen. In het bijzonder zullen zij bij die gelegenheid nader stilstaan bij de kwestie van levensbeëindiging bij wilsonbekwamen. Tot intense verontrusting van deze leden worden in de nota daarover voornamelijk procedurele opmerkingen gemaakt, tracht de regering daarvoor de versluierende term «levensbeëindiging bij enkele bijzondere categorieën patiënten» ingang te doen vinden en blijkt in het geheel niet blijkt dat de regering ten minste híer een absolute streep trekt.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV willen hun teleurstelling over de inhoud van de beantwoording nader toelichten. Zij hebben er kennis van genomen dat de principiële afwijzing van het wetsvoorstel door deze leden, vanuit de overtuiging dat het niet aan de mens is om een medemens te doden, zelfs al is dit op diens uitdrukkelijk verzoek, de regering er niet van weerhoudt om zo adequaat mogelijk antwoord te geven op de vragen die deze leden gesteld hebben, «al strekken deze antwoorden tot verdediging van het wetsvoorstel». Waar voor dit laatste in algemene zin op zichzelf begrip kan worden opgebracht, al zou het zeer te prijzen zijn geweest wanneer de regering zich door de talloze argumenten tegen deze legalisering van dodend handelen zou hebben laten overtuigen en zou zijn teruggekeerd van haar heilloze weg, hebben deze leden echter met spijt moeten vaststellen dat er bij de regering nauwelijks tot geen bereidheid bestaat om suggesties ter versterking van de positie van de patiënt en ter voorkoming van verder afglijden (bijv. het aan een termijn binden van de geldigheid van wilsverklaringen, toevoeging van «onbehandelbaarheid» aan de zorgvuldigheidseisen, opneming van een bepaling analoog aan artikel 20 van de Wet afbreking zwangerschap, aanscherpen van de (vorm)voorschriften voor de wilsverklaring, het handelen van de arts en de consulent en de procedure bij de toetsingscommissies) te honoreren. Van vrijwel alle suggesties die in dit verband zijn gedaan, luidt het oordeel van de regering dat het «niet nodig» is of dat er «geen aanleiding toe bestaat». Waar deze leden in het vervolg op enkele punten afzonderlijk willen terugkomen, vragen zij de regering thans om in algemene zin deze afhoudendheid ten aanzien van extra waarborgen te motiveren. Het kan toch niet zo zijn dat bij een ingrijpend voorstel als het onderhavige, waarbij het gaat om zaken van leven en dood, het politieke compromis van een regeerakkoord het de regering onmogelijk maakt om zich zelfs maar op onderdelen door niet-regeringsfracties te laten overtuigen om wijzigingen in haar voorstel aan te brengen?

De afhoudende opstelling van de regering baart de leden van de fracties van de RPF en het GPV temeer zorgen, nu hieruit spreekt dat bij de regering ten enenmale het besef ontbreekt van de noodzaak om ten minste zoveel mogelijk waarborgen tegen ontsporingen en ontwikkelingen van de praktijk in een ook door de regering niet gewenste richting. Zij vragen de regering met klem om haar afhoudende opstelling te laten varen en voorstellen tot bescherming van de positie van de patiënt en tot versterking van de (procedurele) waarborgen opnieuw te wegen, vanuit de vraagstelling of er zwaarwegende belangen zijn die zich tegen honorering van deze voorstellen verzetten.

Voor wat betreft het ontbreken in de memorie van toelichting van een eigen motivering en verantwoording door de regering voor de indiening van het voorliggende wetsvoorstel, willen de leden van de fracties van de RPF en het GPV in het kader van dit nader verslag volstaan met een enkele opmerking. Zij wijzen erop dat zij niet hebben gevraagd om een «maatschappelijk-historische schets», maar om een zelfstandige rechtvaardiging van de indiening van het wetsvoorstel. Gezien de ingrijpendheid van de voorgestelde legalisering van dodend handelen blijven deze leden het onbegrijpelijk vinden dat de regering zich zo gemakkelijk van deze verantwoordelijkheid afmaakt door simpelweg te verwijzen naar de «bekende voorgeschiedenis» en de toelichting bij het voormalige initiatiefvoorstel-Van Boxtel c.s.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV hebben goede nota genomen van het standpunt van de regering dat er niet alleen geen sprake kan zijn van een af te dwingen recht op levensbeëindiging, maar ook niet van een recht op zelfbeschikking. Het is hun evenwel volstrekt onduidelijk hoe deze stellingname, die zij op zichzelf van harte steunen, zich verhoudt tot het onderhavige wetsvoorstel, dat immers op z'n minst mede als strekking heeft dat het mogelijk wordt om tegemoet te komen aan de wens van een patiënt om te sterven. Zij kunnen zich tegen deze achtergrond niet goed voorstellen dat het zelfbeschikkingsrecht in de visie van de regering in het geheel geen rol speelt. Het spreken over «rechtszekerheid voor de patiënt» en de aandacht voor de wilsverklaring sterken hen in de gedachte dat het zelfbeschikkingsrecht als «verzwegen dragend beginsel» van dit wetsvoorstel moet worden beschouwd. Zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat in de stukken afwisselend de positie van de arts en de positie van de patiënt centraal stelt, afhankelijk van het aspect dat aan de orde is. Zo wordt alle nadruk gelegd op het belang van versterking van de rechtspositie van de arts, dat zou nopen tot het codificeren van de voorwaarden waaronder levensbeëindigend handelen aanvaardbaar wordt geacht, terwijl tevens wordt gesteld dat de leden van de CDA-fractie ten onrechte menen dat in het wetsvoorstel de rechtspositie van de arts voorop wordt gesteld en niet die van de patiënt. Deze leden storen zich aan deze voortdurend terugkerende tweeslachtigheid in de motivering van dit ingrijpende wetsvoorstel en vragen de regering volstrekte helderheid over motieven en doelstellingen van het wetsvoorstel te verschaffen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV waren verrast door de aankondiging van een nader onderzoek naar de werkwijze en het functioneren van de toetsingscommissies en naar de ervaringen die artsen met deze commissies hebben. Nu de regering tevens toegeeft dat als gevolg van de (te) korte tijd dat de toetsingscommissies functioneren nog geen uitspraken kunnen worden gedaan over de invloed van de meldings- en toetsingsprocedure op de meldingsbereidheid van artsen, stellen deze leden vast dat het volstrekt onduidelijk blijft waarop het vertrouwen van de regering dat de meldingsbereidheid zal toenemen is gebaseerd.

Nu hierin niettemin een belangrijk motief voor het wetsvoorstel ligt, herhalen zij hun stelling uit het verslag dat het zeer voor de hand ligt om eerst een grondige evaluatie te houden van de huidige meldings- en toetsingsprocedure, in het bijzonder voor wat betreft het effect ervan op de meldingsbereidheid van artsen, alvorens tot wettelijke verankering over te gaan. Deelt de regering de opvatting van deze leden dat het merkwaardig is om een al van kracht zijnde procedure een wettelijke verankering te geven, zonder dat er zicht bestaat op de vraag of en in welke mate deze werkbaar is en tegemoet komt aan wat er van werd verwacht? Deze leden dringen er bij de regering ten zeerste op aan om de vereisten van verantwoorde en zorgvuldige wetgeving niet ondergeschikt te maken aan de politieke wens om tot spoedige wetgeving te komen. Zij vragen met klem of de regering bereid is het nu aangekondigde onderzoek aan de verdere behandeling en inwerkingtreding van het wetsvoorstel te laten voorafgaan, opdat de uitkomsten van het evaluatieonderzoek bij het wetgevingsproces betrokken kunnen worden.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV informeren voorts waarop het eveneens aangekondigde onderzoek naar «de rol die een verpleegkundige kan innemen in het proces van besluitvorming» precies gericht zal zijn. Wat zijn de uitgangspunten voor dit onderzoek? Wat betekent het starten van dit onderzoek voor de positie van verpleegkundigen in de tussentijd?

Deze leden hebben kennisgenomen van de opmerkingen die de regering heeft gemaakt over de mogelijkheid van een beroep op gewetensbezwaren door verpleegkundigen. Deze opmerkingen gaan echter op een essentieel punt voorbij aan wat door deze leden in dit kader naar voren is gebracht. Zij leggen de regering daarom opnieuw de vraag voor hoe het te rechtvaardigen valt dat verpleegkundigen zich door middel van een beroep op gewetensbezwaren moeten onttrekken aan het verrichten van handelingen die krachtens de voorgestelde wettelijke regeling alleen voor artsen onder zekere voorwaarden niet strafbaar zijn, maar voor anderen – onder wie derhalve ook verpleegkundigen – onverkort als een misdrijf moeten worden beschouwd? Anders gezegd, waarom zou een verpleegkundige gewetensbezwaren moeten aanvoeren tegen het plegen van een misdrijf?

In reactie op de stelling van de regering dat het opnemen van een bepaling houdende een verbod van delegatie niet nodig is, vragen de leden van de fracties van de RPF en het GPV of er dringende redenen zijn om van een dergelijke bepaling af te zien. Dezelfde vraag stellen zij ten aanzien van de door hen voorgestelde bepaling waaruit blijkt dat niemand verplicht kan worden medewerking aan euthanasie te verlenen. Zij wijzen er op dat de regering in haar reactie op dit punt niet is ingegaan op de door deze leden naar voren gebrachte analogie met artikel 20 van de Wet Afbreking Zwangerschap en zij vragen de regering dit alsnog te doen.

De leden van de SGP-fractie uiten hun teleurstelling over de wijze waarop de door hen gestelde vragen in de nota naar aanleiding van het verslag zijn beantwoord. Deze leden constateren tot hun spijt dat de beantwoording kwantitatief veelomvattend maar kwalitatief ontoereikend is. De regering geeft geen zelfstandige rechtvaardiging voor de noodzaak van voorliggend wetsvoorstel en lijkt elke inhoudelijke discussie uit de weg te gaan. Deze leden vragen of de wijze van beantwoording werkelijk spoort met de toezeggingen van de Minister-president tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen voor het jaar 1999, dat de regering bij de behandeling van voorliggend wetsvoorstel heel zorgvuldig aandacht zou geven aan de principiële bezwaren tegen dit voorstel.

Zo is naar de mening van de leden van de SGP-fractie nauwelijks ingegaan op hun opmerkingen in het verslag aangaande de omstandigheid dat in de memorie van toelichting geen aandacht wordt besteed aan de mogelijke (waarschijnlijke?) morele effecten van de totstandbrenging van een wettelijke regeling die opzettelijke levensbeëindiging onder omstandigheden straffeloos maakt. Wordt, zo vragen deze leden nogmaals, niet veel te sterk de opvatting gehuldigd dat opzettelijke levensbeëindiging een privé-zaak is en veel te weinig beseft dat aanvaarding hiervan morele effecten voor de samenleving kan (en zal) hebben, bijvoorbeeld voor degenen die menen dat medewerking aan opzettelijke levensbeëindiging ongeoorloofd is. Is de regering voorts meer algemeen bedacht op de mogelijkheid dat wettelijke regeling (legalisering) van opzettelijke levensbeëindiging tot een verzwakking van het besef van de beschermwaardigheid van het menselijk leven kan en zal leiden? Dreigt niet het gevaar dat patiënten zich moeten gaan verantwoorden voor hun wens gevrijwaard te blijven van opzettelijke levensbeëindiging?

Zowel uit voorliggend wetsvoorstel als uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat levensbeëindiging wordt beschouwd als een zaak van patiënt en arts. De leden van de SGP-fractie menen dat daarmee echter wordt voorbijgegaan aan andere professionele hulpverleners zoals daar zijn verpleegenden en verzorgenden, die minstens zo dicht bij de patiënt staan als de arts en op basis van hun deskundigheid een zelfstandig en veelal intensiever contact met de patiënt hebben. Deze leden zouden het in het kader van de zorgvuldigheid, zoals die door de regering wordt voorgestaan, zeer wel gepast vinden, indien bij een verzoek om levensbeëindiging, naast de consultatie van een tweede arts ook het overleg met het team van verpleegenden en verzorgenden dat de patiënt ondersteunt verplicht zou worden gesteld. Zij vragen de regering hier op te reageren. Erkent de regering dat, gestel dat levensbeëindiging alleen aan de orde kan zijn in de context van goede palliatieve zorg, de inbreng van verplegenden en verzorgenden essentieel is, daar zij meer dan de arts dicht rond de patiënt staan en op eigen wijze het lijden van de patiënt verlichten?

Een zeer fundamenteel bezwaar van de leden van de SGP-fractie geldt het feit dat de toetsing van euthanasie achteraf plaatsvindt. Deze leden zijn dan ook zeker niet onder de indruk van de geruststellende bewoordingen waarmee de regering in de nota naar aanleiding van het verslag onder meer ingaat op hun vraag naar aanleiding van de uitspraken van mevrouw mr. Sorgdrager tijdens een congres van de Werkgroep Oordeelsvorming Euthanasie op 28 oktober 1999, dat het concept van regionale toetsingscommissies op de punten van meldingsbereidheid, controle en handhaving zou falen. Deze leden menen dat de regering teveel voorbij lijkt te gaan aan het feit dat aan de eventuele melding achteraf een onherroepelijke levensbeëindiging is voorafgegaan, waarvan nog maar bewezen moet worden of die in de ogen van de toetsingscommissie al dan niet terecht zou zijn. Naar de mening van deze leden vereist de onherroepelijkheid van de dood de allergrootste zorgvuldigheid en terughoudendheid en zou de geschetste rechtsonzekerheid bij toetsing achteraf reden moeten zijn om van dit concept af te zien. Zij vragen de regering hier nader op in te gaan.

De leden van de SGP-fractie vinden dat artsen euthanasie en hulp bij zelfdoding onvoorwaardelijk op medisch-ethische gronden moeten kunnen weigeren. Deze leden vinden het van weinig begrip getuigen wanneer de regering zegt de gewetensbezwaren van artsen te willen accepteren, maar vervolgens van hen verlangt dat zij hun patiënten doorverwijzen naar een collega die wel aan levensbeëindiging wil meewerken. Zij vragen in hoeverre de regering er werkelijk besef van heeft wat het gewetensbezwaard zijn voor artsen betekent. Een arts die het niet met zijn geweten kan verenigen om een menselijk leven te beëindigen, zal het evenzeer als belastend ervaren wanneer hij de verantwoordelijkheid voor de levensbeëindiging van een aan zijn zorgen toevertrouwde patiënt aan zijn collega moet overdragen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering dan ook met klem bij wet te regelen dat een arts met gewetensbezwaren, zowel direct als indirect van verzoeken om levensbeëindigend handelen of hulp bij zelfdoding kan worden gevrijwaard. Deze leden vragen de regering de mogelijkheid die ook conform artikel 20 van de Wet afbreking zwangerschap geldt, in haar afweging te betrekken.

De leden van de SGP-fractie hebben in het verslag reeds aangedrongen in voorliggend wetsvoorstel expliciet vast te leggen dat levensbeëindigende handelingen niet aan verpleegkundigen of aan omstanders mogen worden overgelaten, met de toevoeging dat deze handelingen ook niet mogen worden gedelegeerd. Deze leden willen nogmaals met klem op een dergelijke clausulering aandringen. Zij menen dat het beroep van de regering op de medisch-professionele standaard in de huidige tijd van personeelskrapte en een hoge werkdruk niet terecht is. Zij constateren dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag niet nader is ingegaan op de vraag of de regering met deze leden van oordeel is, dat alleen een wettelijke regeling in genoemde zin duidelijkheid schept en ook arbeidsrechtelijk bescherming biedt aan verpleegkundigen.

Deze leden wijzen ten overvloede nogmaals op het feit dat verpleegkundigen in de praktijk worden belast met voorbereidingshandelingen tot levensbeëindiging en ook met het aanbrengen, verzorgen en bewaken van infuusvloeistoffen met euthanatica. Weigering van dergelijke voorbehouden handelingen is theoretisch (juridisch) gezien wel mogelijk (Wet BIG), maar praktisch niet. In verband met krappe personeelsbezetting op een afdeling en de grote werkdruk is het voor het personeel in de praktijk onmogelijk zich zonder vervelende consequenties aan opgedragen werkzaamheden te onttrekken met een beroep op gewetensbezwaren. Daarnaast constateren deze leden dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag stelt, dat verpleegkundigen in hun sollicitatiegesprek hun gewetensbezwaren ter tafel moeten brengen. Vervolgens blijft echter onuitgesproken of het al dan niet onwenselijk is, wanneer sollicitanten op grond van hun gewetensbezwaren worden afgewezen. De leden van de SGP-fractie blijven dan ook van mening dat het opnemen van een door hen voorgestelde bepaling in voorliggend wetsvoorstel de rechtspositie van gewetensbezwaarde verpleegkundigen helpt versterken. Zij spreken de regering aan op hun morele verplichting daartoe.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering zich in voorliggend wetsvoorstel niet expliciet uitspreekt over de onwenselijkheid van het feit dat de euthanaserend arts, de consulent en de lijkschouwer uit dezelfde huisartsenof waarneemgroep komen en daarmee niet volkomen onafhankelijk zijn. Zij refereren in dit verband aan het artikel «Zelfs de schijn van subjectiviteit vermijden» van de hand van J. Vesseur in Medisch Contact van 14 april 2000. Deze leden vragen de regering nader op dit artikel in te gaan. Zij vragen de regering tevens een dergelijke driespanconstructie bij wet onmogelijk te maken.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het SCEN-project nog niet overal in Nederland operationeel is. Zij vragen of het volwaardig functioneren van SCEN geen minimale voorwaarde moet zijn om de nieuwe regeling «verantwoord» in te kunnen voeren.

Deze leden zijn van mening dat de palliatieve zorgverlening volwaardig in SCEN vertegenwoordigd zijn. Zij vragen de regering duidelijk uiteen te zetten welke stappen in deze zijn of worden ondernomen.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering duidelijk te beargumenteren in hoeverre zij een doorverwijsplicht van de arts naar de palliatieve zorgverlening wenselijk en noodzakelijk acht. Deze leden dringen op een dergelijke doorverwijsplicht aan.

Deze leden vinden dat de status van de wilsverklaring bij dementen uit de nota naar aanleiding van het verslag er niet duidelijker op geworden is. Volgens de regering heeft de wilsverklaring hooguit een richtinggevende functie voor de arts in een situatie waarin een patiënt uitzichtloos en ondraaglijk lijdt en niet meer in staat is zijn wil kenbaar te maken. Dementie is volgens de regering op zich geen reden om een verzoek tot levensbeëindiging in te willigen. Deze leden vragen de regering in dit verband nogmaals nader in te gaan op de status en de reikwijdte van de wilsverklaring.

Deze leden hebben kennisgenomen van de plannen voor een nieuw grootschalig onderzoek naar de toepassing van euthanasie, zoals die in de nota naar aanleiding van het verslag zijn aangekondigd. Teneinde het functioneren van de toetsingscommissies in de juiste context te kunnen beoordelen, is het naar de mening van de regering noodzakelijk een zo volledig mogelijk inzicht te hebben in de factoren die van invloed zijn op de wijze van besluitvorming rond het levenseinde en in de meldingsbereidheid van artsen. Deze leden zijn van mening dat het van zorgvuldigheid zou getuigen indien de regering eerst de resultaten van genoemd onderzoek zou afwachten en pas vervolgens tot nadere regelgeving zou besluiten. Zij vragen de regering hier op te reageren.

De leden van de SGP-fractie vinden het uit oogpunt van de continuïteit en de vergelijkbaarheid van de onderzoeksopzet wenselijk wanneer genoemd onderzoek door dezelfde onderzoekers, te weten Van der Maas en Van der Wal, zou worden uitgevoerd.

Deze leden constateren overigens dat de regering de in voorliggend wetsvoorstel voorgestelde regeling met betrekking tot euthanasie bij 12- tot 16-jarigen gelukkig heeft ingetrokken. Zoals bekend hadden zij tegen dit onderdeel van het wetsvoorstel wel heel in het bijzonder onoverkomelijke bezwaren, die overigens breder in de samenleving leefden. Terecht heeft de regering de conclusie getrokken dat dit onderdeel niet langer verdedigd kon worden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Algemeen

De GroenLinks-fractie hecht veel waarde aan het overleg met de familie en naasten van de patiënt en met de verzorging en verpleging. Zij kennen de patiënt goed en beschikken over relevante informatie over de doodswens van de patiënt. Overleg met familie, naasten en verzorging en verpleging kan derhalve voor de arts belangrijke informatie opleveren. Hoe denkt de regering over het opnemen van consultatie van familie en verpleging en verzorging door de arts in de zorgvuldigheidseisen?

Een tweede vraag van deze leden betreft het opnemen van consultatie en de meldplicht als zorgvuldigheidseisen. Hoe staat de regering tegenover het opnemen van deze eisen in het tuchtrecht in plaats van in het strafrecht?

Sub b

Met betrekking tot de zorgvuldigheidseisen uitzichtloos en ondraaglijk lijden, hebben de leden van de GroenLinks-fractie, wellicht ten overvloede, de volgende opmerking. Het is begrijpelijk dat de uitzichtloosheid van het lijden een medisch oordeel is. Of het lijden ondraaglijk is, is een subjectief gegeven. In de nota wordt gesproken over een «in hoge mate subjectief en moeilijk te objectiveren factor». Toch moet dit subjectieve gegeven voor de arts «invoelbaar» zijn. Daarmee lijkt het toch weer een (deels) objectiveerbaar gegeven te moeten worden. De leden van de GroenLinks-fractie zouden bij de beoordeling of er sprake is van ondraaglijk lijden, meer en duidelijker de nadruk willen leggen op de beleving van de patiënt. Meent de regering dat aan het criterium ondraaglijk lijden kan zijn voldaan als dat ondraaglijk lijden louter voortkomt uit de wetenschap op korte termijn te zullen overlijden aan een fatale ziekte, omdat elk behandelingsperspectief ontbreekt?

Op welke wijze acht de regering de gemeentelijke lijkschouwer in staat om te beoordelen of een overleden patiënt niet in een situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden heeft verkeerd? Is de regering het met deze leden eens dat de toets van een gemeentelijke lijkschouwer slechts van marginale aard is, omdat hem nauwelijks onderzoeksinstrumenten ter beschikking staan? Immers de sectie wordt pas uitgevoerd nadat de officier van justitie hiertoe opdracht heeft gegeven?

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesproken over de onafhankelijkheid van de arts naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie. Onafhankelijkheid van de arts is een belangrijke voorwaarde voor een zorgvuldig uitgevoerde euthanasie. Om de onafhankelijkheid te waarborgen zou de euthanaserend arts, de lijkschouwer en de consulent niet uit dezelfde praktijk of waarneemgroep afkomstig moeten zijn. Tegelijkertijd realiseren deze leden zich dat dit in dunner bevolkte gebieden een probleem kan opleveren. Wat is het oordeel van de regering over dit voorstel?

Sub e

In het voorliggende wetsvoorstel moet er een tweede arts geconsulteerd worden. Naar aanleiding van deze zorgvuldigheidseis, hebben de leden van de GroenLinks-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Het verzoek moet aan de consulent herhaald, althans bevestigd worden, zo staat te lezen in de nota naar aanleiding van het verslag. Op welke wijze zal dit verzoek bevestigd moeten worden? Is hier altijd een mondelinge bevestiging bedoeld? Wat zal er gebeuren indien de patiënt inmiddels in coma is geraakt en zijn wil niet langer kan uiten? Welke status heeft een wilsverklaring in zo'n situatie?

Naast de reguliere consulterende arts kan een consult van een van de SCEN-artsen worden gevraagd. Hoe ziet de regering de verhouding tussen de consulterende arts en de SCEN-artsen?

Ten aanzien van de gewetensbezwaarde artsen of andere hulpverleners willen deze leden graag opheldering over de uitleg die wordt gegeven naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie. Daar staat te lezen dat een «arts, indien hijzelf geen medewerking aan euthanasie wil verlenen, wel bereid moet zijn om een patiënt (...) door te verwijzen naar een collega». De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat een patiënt altijd de mogelijkheid moet hebben om euthanasie te vragen en dat een gewetensbezwaarde arts hierbij geen belemmering zou mogen vormen. Wat is de mening van de regering ten aanzien van een verplichting tot doorverwijzen door een gewetensbezwaarde arts of hulpverlener naar een collega die wel bereid is aan euthanasie mee te werken?

Ten aanzien van de strafbaarheid van verpleegkundigen willen de leden van de fractie van GroenLinks de volgende opmerkingen maken. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering dat de «uitvoering van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding dient echter door een arts te geschieden». De handeling kan niet worden gedelegeerd aan anderen. In de praktijk blijken verpleegkundigen meer dan eens betrokken te zijn bij de uitvoering van euthanasie. Wat is het oordeel van de regering hierover? Betekent het wetsvoorstel dat verpleegkundigen deze handelingen niet meer zullen uitvoeren? Is de regering met deze leden van mening dat, gezien de praktijk, de verpleegkundige nooit aansprakelijk gesteld mag worden voor het feit dat een arts niet volgens de zorgvuldigheidseisen handelt? Op welke wijze kan de positie van verpleegkundigen beter worden beschermd?

Artikel 2 lid 1

De leden van de GroenLinks-fractie hechten aan een duidelijk onderscheid tussen de formele zorgvuldigheidseisen, zoals het melden en het consulteren, en de inhoudelijke eisen van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt in een situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. In de ogen van deze leden is van strafbaarheid sprake indien aan deze inhoudelijke eisen niet is voldaan. Hoewel nakoming van de formele eisen van bijzonder groot belang is, is schending van deze voorschriften toch van een andere aard. Ook de regering erkent dit in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hierover. Gegeven dit onderscheid, zou het dan niet duidelijker en zorgvuldiger zijn om dit in de wet tot uitdrukking te laten komen, door het niet voldoen aan de formele eisen in afzonderlijke delictsomschrijvingen op te nemen? Nu laat de regering de zwaarte van schending van de formele eisen volledig over aan het oordeel van de commissie en vervolgens aan het openbaar ministerie. Dit komt de rechtszekerheid van arts niet ten goede, hetgeen de meldingsbereidheid kan doen verminderen. Zou het daarom niet beter zijn om het niet melden alleen strafbaar te stellen als valsheid in geschrifte, hetgeen volgens de regering reeds past in de betreffende delictsomschrijving, of om er een apart delict van te maken? Het komt de leden van de fractie van GroenLinks ongepast voor om een arts, die op het melden na aan alle voorwaarden heeft voldaan, toch voor een levensdelict te vervolgen. De voorschriften rond de consultatie zouden naar de mening van deze leden tuchtrechtelijk geregeld moeten worden, omdat ook hier een strafrechtelijke vervolging een niet-proportionele reactie zou opleveren.

Artikel 2, tweede lid

Het blijft voor de leden van de GroenLinks-fractie onduidelijk wat nu precies de werking is van de wilsverklaring. Beoogd is om de schriftelijke verklaring onder omstandigheden een mondelinge verklaring te vervangen. Door hem een wettelijke status te geven, wordt de verwachting echter gewekt dat deze wil ook wordt uitgevoerd. Dat is echter niet het geval, want er kunnen immers geen rechten aan ontleend worden. De leden van de GroenLinks-fractie hebben daarom twijfels bij de wettelijke status van de wilsverklaring. Kan de regering duidelijkheid verschaffen over de omstandigheden waaronder de wilsverklaring wel en niet tot actie leidt? Wat is de status van de wilsverklaring voor de categorie wilsonbekwamen? Is het niet zo, dat de wilsverklaring alleen voor wilsbekwamen geldt, en dat hij juist bij die groep niet nodig is omdat die zijn wil nog mondeling kan uiten? Welk concreet verschil maakt de aanwezigheid van een op een eerder tijdstip opgemaakte wilsverklaring bij de beoordeling van euthanasie bij een dement persoon, waarvan de arts oordeelt dat hij of zij uitzichtloos en ondraaglijk lijdt? Om de beoordeling van voorliggend wetsvoorstel te optimaliseren zouden deze leden het op prijs stellen als de regering aan kan geven welke richting het voorstel met betrekking tot wilsonbekwamen op zal gaan.

Artikel 3

De leden van de GroenLinks-fractie hechten veel belang aan de rechtseenheid. Daarom is het voorstel voor een database van jurisprudentie gedaan, zodat die openbaar wordt. Een andere vraag hebben deze leden bij de eenheid van oordelen van de toetsingscommissie. Om de eenheid te waarborgen denken deze leden aan een toezichthoudend orgaan dat bekijkt of de oordelen van de commissie eenduidig zijn. Hoe kijkt de regering aan tegen een dergelijk voorstel, bijvoorbeeld in de vorm van een raad van toezicht?

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Rouvoet (RPF), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Oudkerk (PvdA), Rijpstra (VVD), Lambrechts (D66), Essers (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Spoelman (PvdA), Hermann (GL), Kant (SP), Gortzak (PvdA), Buijs (CDA), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Arib (PvdA), Atsma (CDA).

Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), Schutte (GPV), Van Gent (GroenLinks), Noorman-den Uyl (PvdA), Weekers (VVD), Ravestein (D66), Orgü (VVD), Van de Camp (CDA), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), , Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Smits (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Marijnissen (SP), Belinfante (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), O. P. G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Duijkers (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA).

Naar boven