nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
I Algemeen
De ondergetekende dankt de leden van de VVD-fractie voor hun belangstelling
voor het voorliggende wetsvoorstel. Hij neemt met waardering kennis van de
gestelde vragen en opmerkingen en zal in het navolgende daarop nader ingaan.
II Memorie van Toelichting
Artikelsgewijs
Onderdeel D
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de instemmingsplicht voor
de echtgenoot of partner met de uitruil onder alle omstandigheden bestaat.
Zij dachten daarbij aan de mogelijkheid dat aanspraak hierop contractueel,
bijvoorbeeld in huwelijkse voorwaarden, is uitgesloten. Tevens refereerden
zij aan de situatie bij scheiding van tafel en bed.
Ten aanzien van de instemmingsplicht wordt opgemerkt, dat deze in principe
algemeen geldt. Wel moet eerst de vraag te worden gesteld of aan het begrip
«partner» in de zin van het voorgestelde artikel R 15a, eerste
lid, van de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet) is voldaan. Om daaraan
te kunnen voldoen is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat er sprake is van diensttijd
vanaf 1 juli 1999.
Een vorm van wegtekening van de instemmingsverplichting van de ene partner
ten opzichte van de ander via huwelijksvoorwaarden is denkbaar, maar heeft
primair gevolgen voor het daaruit voortvloeiende huwelijksgoederenrecht. De
verplichting van de pensioeninstantie om te handelen overeenkomstig de in
het militaire pensioenrecht voorgeschreven instemmingsverplichting blijft
dus in principe onverlet. Voor een beroep op wegtekening in de huwelijksvoorwaarden
zullen de echtgenoten zich zo nodig met elkaar moeten verstaan.
Het ligt niet voor de hand om voor militairen een aanpassing te bevorderen,
reeds omdat dit een afwijking zou betekenen van hetgeen reeds voor burgeroverheidspersoneel
geldt.
Bij scheiding van tafel en bed merk ik op dat ook hier sprake is van echtgenoten/partners.
Dat betekent dat de uitkerende pensioeninstantie de voorgeschreven instemmingsverplichting
ook hier moet laten prevaleren boven het tussen betrokkenen overeengekomen
vermogensrechtelijke regime.
Artikel II
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar een eventuele mogelijkheid
om bij overlijden in de periode tussen 1 juli 1999 en de inwerkingtreding
van deze wet alsnog een keuze te laten maken voor de meest gunstige regeling
voor nabestaanden.
Alvorens die vraag te beantwoorden merk ik op dat sinds 1 januari 1996
het nabestaandenpensioen niet meer geregeld is in de Amp-wet, maar in de bij
of krachtens de Wet Privatisering ABP vastgestelde bepalingen, te weten bij
Algemene maatregel van bestuur voor de specifieke militaire nabestaandenpensioenen
(Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen) en bij reglement
naar burgerlijk recht, wat betreft de reguliere militaire nabestaandenpensioenen
(Nabestaandenreglement militairen). De nabestaandenpensioenen vallen daarmee
formeel buiten het terrein van het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging
van de Amp-wet. Deze wetswijziging heeft immers tot doel voor de periode gelegen
tussen 1 juli 1999 en de datum waarop het pensioenreglement van de Stichting
pensioenfonds ABP op militairen van toepassing zal worden, de gevolgen van
de uitruil ouderdomspensioen/nabestaandenpensioen voor het ouderdomspensioen
vast te leggen.
Toch heb ik er behoefte aan om u hierover langs deze weg te informeren.
Aangezien het NP-akkoord geheel wordt doorvertaald naar de militaire pensioenen,
blijft het niveau van het aanvullend nabestaandenpensioen onverlet en geldt
per 1 juli 1999 een structurele voorziening in een compensatie voor het ontbreken
van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Zonder deze
voorziening zouden er negatieve gevolgen zijn ontstaan voor de nabestaandenpensioenen,
in het bijzonder vanwege de effecten van het zogeheten ANW-hiaat en van artikel
103 van de ANW (paraplubepaling). Gezien de algemene verbetering ingevolge
het NP-akkoord ligt het niet in de rede om voor de nabestaandenregeling een
keuzerecht in te voeren.
Indien zich echter in de periode van terugwerkende kracht toch concrete
gevallen met negatieve effecten mochten voordoen, dan ben ik bereid om deze,
voor zover die periode strekt, beleidsmatig op te vangen.
De Staatssecretaris van Defensie,
H. A. L. van Hoof