26 673
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (adoptie door personen van hetzelfde geslacht)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 mei 2000

I ALGEMEEN

Met veel belangstelling nam ik kennis van de beschouwingen en opmerkingen van de fracties die in het verslag aan het woord zijn. De leden van de fracties van de PvdA en de VVD hebben met instemming van het wetsvoorstel kennisgenomen. De leden van de fractie van D66 hebben eveneens met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel, ook al hebben zij op onderdelen kritiek. Zij wezen er uitdrukkelijk op dat ten deze het belang van het kind doorslaggevend is voor de vraag of iemand mag adopteren. De leden van de fractie van GroenLinks toonden zich verheugd over de indiening van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de SP hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven het juridisch vastleggen van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. De leden van de fractie van het CDA hebben met enigzins gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij gaven aan dat de adoptie teveel dreigt te worden bezien vanuit de wens van de volwassenen. De leden van de fracties van GPV en RPF hebben grote moeite om begrip op te brengen voor het wetsvoorstel. Zij hebben principiële en praktische bezwaren tegen het op één lijn stellen van relaties tussen personen van verschillend en van hetzelfde geslacht, als het gaat om de familierechtelijke verhoudingen.

Van de opmerkingen van de leden van deze fracties heb ik met waardering en waar het gaat om bedenkingen en bezwaren met respect kennis genomen. Het kabinet is zich er terdege van bewust dat er uiteenlopende opvattingen bestaan over het onderhavige onderwerp.

De leden van de fractie van het CDA menen dat de adoptie teveel wordt bezien vanuit de wens van de volwassenen en vroegen waarom dit wetsvoorstel nodig is.

Bij het wetsvoorstel staat het belang van het kind voorop. Kinderen die in een duurzame relatie van twee personen van hetzelfde geslacht worden geboren en/of daarbinnen worden verzorgd en opgevoed, hebben ook in juridisch opzicht de bescherming nodig die zij behoeven. Dit geldt niet minder wanneer deze twee personen van hetzelfde geslacht zijn. Het gezamenlijk gezag geeft het kind al een goede rechtspositie. Door adoptie wordt deze nog verbeterd. In de memorie van toelichting is al ingegaan op de verschillen tussen gezag en ouderschap. Van belang is dat ouderschap betekent dat het kind wordt opgenomen in de familie van de ouders. Bij gezag zonder dat sprake is van ouderschap, is dat niet het geval. Aan ouderschap zijn van rechtswege erfrechtelijke gevolgen verbonden, aan gezag niet. Bovendien is ouderschap blijvend. Gezag is dat niet. Gezamenlijk gezag kan eindigen door een beslissing van de rechter onder meer wanneer sprake is van een gewijzigde omstandigheid, bijvoorbeeld bij een beëindiging van een relatie van een ouder en diens partner. Ook het gezamenlijk gezag van twee voogden kan worden beëindigd. Gezag eindigt in ieder geval nadat het kind meerderjarig is geworden. Ouderschap eindigt in beginsel niet.

In verband met het voorgaande ligt het niet in de rede om te wachten met het indienen van het wetsvoorstel totdat gedurende een langere periode ervaring met de nieuwe regelgeving omtrent gezag en voogdij is opgedaan.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

De leden van de fractie van het CDA vroegen van wie de wens afkomstig is geweest om de wetgeving inzake adoptie te wijzigen.

De aanzet voor deze regelgeving is niet primair een verzoek van de kinderbescherming geweest of een verzoek van organisaties en/of instanties die de belangen van homoseksuelen behartigen. De aanzet kwam uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die hierover in 1996 een motie heeft aangenomen. In 1998 heeft de Tweede Kamer naar aanleiding van het debat over het kabinetsstandpunt op het rapport van de Commissie Kortmann opnieuw een motie aangenomen, waarin om spoedige aanpassing van het Burgerlijk Wetboek met het oog op adoptie door personen van hetzelfde geslacht is verzocht (Kamerstukken II 1997/98 22 700, nr. 27).

Deze leden merkten op dat het belang van het kind de primaire doelstelling van de adoptiewetgeving moet zijn en niet de wens tot gelijke behandeling van volwassenen. Ik onderschrijf ten volle de opvatting van deze leden dat het (kennelijke) belang van het kind uitgangspunt voor de adoptiewetgeving is en blijft. Ik heb dat hierboven ook al aangegeven.

De leden van de CDA-fractie stelden een aantal vragen over het advies van de Raad van State alsmede het nader rapport. Ik zal aan de hand van de concrete vragen van deze leden nader op het advies ingaan. Uit de antwoorden op deze vragen moge voortvloeien waarom het advies van de Raad van State niet is gevolgd, hoe zwaar dat ook weegt. Het is buiten twijfel dat adviezen van de Raad van State van groot belang zijn. De door deze leden hierover gestelde vraag suggereert dat de waarde van adviezen van de Raad van State in twijfel wordt getrokken. Dat is geenszins het geval.

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de juridische verschillen tussen gezag en adoptie geenszins een zo vergaande wijziging van het afstammingsrecht rechtvaardigen als wordt voorgesteld. Ik merk in de eerste plaats op dat een wijziging van het adoptierecht geen wijziging van het afstammingsrecht in strikte zin impliceert. Weliswaar gaat het zowel in het afstammingsrecht als in het adoptierecht om het ontstaan en verbreken of vervallen van familierechtelijke betrekkingen, maar in het afstammingsrecht geldt daarbij als regel dat biologische en juridische afstamming samenvallen, terwijl dit in het adoptierecht juist uitzondering is. Dat is ook de reden dat, om ouderschapsrelaties tussen twee personen van hetzelfde geslacht en het kind dat zij verzorgen en opvoeden te doen ontstaan, niet het afstammingsrecht, maar het adoptierecht wordt gewijzigd. Als men wil dat ook tussen twee personen van hetzelfde geslacht en het kind dat zij verzorgen en opvoeden in het belang van dat kind een volwaardige ouderschapsrelatie kan ontstaan, dan is binnen het huidige Boek 1 B.W. aanpassing van het adoptierecht daarvoor de passende weg en niet een aanpassing van het afstammingsrecht. Ook de Commissie Kortmann heeft dat geconcludeerd.

Bij dit alles ligt de nadruk op het doen ontstaan van een volwaardige ouderschapsrelatie. Met het gezamenlijk gezag komen de ouder en zijn partner een heel eind, maar er is geen volwaardige ouderschapsrelatie. De verschillen zijn hierboven uiteengezet. Dat hier emotionele belangen liggen moge duidelijk zijn. Naast de juridische verschillen krijgen ook de emotionele belangen erkenning. Steeds gebeurt dit vanuit de invalshoek van het belang van het kind. Het gaat erom dat het kind niet, als het meerderjarig wordt en het gezag eindigt, als het ware een ouder verliest. Het gaat er ook om dat het kind niet alleen familie «lijkt», maar ook familie «is» van de juridische bloedverwanten van de partner van de ouder.

Zoals hierna in het hoofdstuk over de internationale werkingssfeer van het wetsvoorstel nader zal worden uiteengezet, is het wetsvoorstel ingediend in het volle besef dat Nederland het eerste land zal zijn dat deze vorm van adoptie introduceert en dat er in het buitenland erkenningsproblemen zullen rijzen. Die problemen zijn evenwel niet zo ernstig bevonden dat van de indiening van het wetsvoorstel zou moeten worden afgezien.

De leden van de fractie van het CDA vroegen voorts toe te lichten dat de in het afstammingsrecht opgenomen regeling van de erkenning veel minder nadruk legt op de biologische band, en uiteen te zetten of aan de biologische band (de jure, rangorderlijk) een grotere waarde dient te worden toegekend dan aan de juridische band en waarom dat het geval moet zijn. Deze leden vroegen voorts hoe de regering oordeelt over de opmerkingen van de Raad van State over de gevolgen van het wetsvoorstel voor het afstammingsrecht. Verder vroegen zij of de mening van de Raad van State wordt gedeeld dat de Commissie Kortmann geen argumenten heeft aangedragen om het afstammingsrecht ingrijpend te wijzigen.

Zoals ik hiervoor al heb opgemerkt gaat het in het afstammingsrecht in strikte zin (ik doel daarmee op titel 11 van Boek 1 B.W.) om de afstamming in juridische zin die zoveel mogelijk aansluit bij de biologische afstamming. Dat is regel. Maar rekening wordt gehouden met de uitzondering dat de biologische en juridische afstamming niet samenvallen. Steeds kan het vaderschap ontkend worden of dat nu door huwelijk dan wel door erkenning is ontstaan. Bij adoptie zijn de adoptiefouders in de regel niet de biologische ouders. Adoptie is een abstractie van de afstamming en in zoverre wijkt het adoptierecht dan ook af van het afstammingsrecht. De discussie betreft dan ook niet de vraag of aan de biologische dan wel aan de juridische band een grotere waarde moet worden toegekend, maar de vraag of een volwaardige ouderschapsrelatie met een kind ook mogelijk moet zijn voor twee personen van hetzelfde geslacht en, als die vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe dat wordt ingepast in het bestaande rechtssysteem. De Commissie Kortmann heeft de eerste vraag met kracht van argumenten bevestigend beantwoord. Deze argumenten, die hierboven ook zijn herhaald, heeft het kabinet onderschreven. De beantwoording van de tweede vraag spreekt naar mijn mening, gelet op het bovenstaande, voor zich.

De leden van de fractie van het CDA vroegen verder naar de vorderingen met de wetsvoorstellen die beogen het gezamenlijk gezag van rechtswege te laten ontstaan bij de geboorte van een kind staande een geregistreerd partnerschap, alsmede erfrechtelijke gevolgen te verbinden aan gezamenlijk gezag. Met betrekking tot het laatste stelden ook de leden van de fractie van D66 daarnaar een vraag in verband met de hierna te bespreken verhouding van het wetsvoorstel tot gezamenlijk gezag.

Het wetsvoorstel inzake het gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte binnen een geregistreerd partnerschap is inmiddels ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1999/2000 27 047). Over de wijze waarop aan gezamenlijk gezag erfrechtelijke gevolgen zullen worden verbonden, wordt de Tweede Kamer dezer dagen geïnformeerd. Uiteengezet zal worden op welke wijze de Minister van Justitie en ik aan het gezamenlijk gezag erfrechtelijke gevolgen willen verbinden. Er zal een wetsvoorstel worden opgesteld waarbij kinderen die onder gezag staan van een ouder en derde/niet-ouder of van twee voogden (gezagskind):

– tot een leeftijd van 18 respectievelijk 21 jaar aanspraak kunnen maken op een som ineens wegens gederfd levensonderhoud in verband met het overlijden van erflater;

– de erflater de mogelijkheid heeft om een gezagskind (ook als dat niet een stiefkind is) in erfrechtelijk opzicht te behandelen als ware het een «eigen» kind, zonder dat ook hier deze gelijke behandeling kan worden doorkruist door de legitieme portie van de eventuele «eigen» kinderen.

Deze leden vroegen de stelling te onderbouwen dat het voorstel niet leidt tot een toename van het aantal donorouderschappen. Zij vroegen verder hoeveel kinderen jaarlijks via donorouders worden geboren en welk percentage door ouders van verschillend geslacht en welk percentage door ouders van hetzelfde geslacht wordt opgevoed.

Er is geen reden om aan te nemen dat het wetsvoorstel aanleiding geeft voor een toename van het aantal donorouderschappen. De gegevens over het aantal geboorten in geval van kunstmatige inseminatie variëren van 800 tot 1 500 per jaar. Een uitsplitsing van deze cijfers naar ki ten behoeve van personen van verschillend geslacht en paren van gelijkgeslacht is niet beschikbaar. Het is niet aannemelijk dat deze aantallen in significante mate zullen toenemen wanneer het onderhavige wetsvoorstel wet wordt. Het is immers al vele jaren zo dat de vraag naar adoptiekinderen het aanbod overtreft, zodat er alle reden is om te veronderstellen dat reeds thans de nodige stimulans bestaat om bijvoorbeeld van kunstmatige donorinseminatie of van draagmoeders gebruik te maken. Ook het draagmoederschap is niet een veel voorkomend verschijnsel. Er is dan ook geen reden te veronderstellen dat door dit wetsvoorstel het draagmoederschap gestimuleerd wordt. Aanpassing van het wetvoorstel streef ik dan ook niet na. Ik streef er ook niet naar om in het Burgerlijk Wetboek een onderscheid te gaan maken tussen verschillende vormen van adoptie. Dat zou er naar mijn oordeel toe kunnen leiden dat adopties, die er niet op gericht zijn de opvoeding van ouders die daartoe door omstandigheden niet in staat zijn over te nemen, op eenvoudigere wijze zouden kunnen plaatsvinden. In dat geval ontstaat er een derde vorm van afstamming die staat tussen de afstamming van titel 11 en de adoptie van titel 12. Die weg wil ik niet opgaan.

De leden van de fractie van het CDA vroegen in hoeverre de regering bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel rekening heeft gehouden met de standpunten van organisaties die zich eveneens met deze materie hebben beziggehouden, zoals de Nederlandse Gezinsraad, de Emancipatieraad en de Raad voor het Jeugdbeleid. De adviezen van deze organisaties zijn reeds betrokken bij de totstandkoming van de notitie Leefvormen (Kamerstukken II 1995/96 22 700, nr. 5, blz. 6, 7). Deze adviezen zijn ook aan de orde gekomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 30 oktober 1997 tot wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (Kamerstukken II 1993/94, 23 714, nr. 3, blz. 1). Tenslotte is een recenter advies van de Nederlandse Gezinsraad over deze gehele materie (Nieuw gezinsrecht: rapport over ouderschap en partnerschap (1996)) door de Commissie Kortmann bij haar werkzaamheden betrokken.

Deze leden hebben opgemerkt dat 20 000 à 30 000 kinderen opgroeien binnen een relatie van een paar van hetzelfde geslacht en vroegen in hoeveel van deze gevallen adoptie een mogelijkheid zal worden. Dit aantal is waarschijnlijk ontleend aan een artikel van Kremer en Leenen in het NederlandsTijdschrift voor Geneeskunde uit 1991, waarin het getal van 20 000 wordt genoemd.1 Inhoeverre dit getal juist is kan niet worden nagegaan. Ik kan ook niet nagaan of in al deze gevallen adoptie tot de mogelijkheden zal behoren.

De leden van de fractie van het CDA vroegen om een reactie op een stelling van Professor Hoksbergen. Deze stelt dat er voor een adoptiekind geen enkel belang is om nu juist bij een homopaar op te groeien. Zij vroegen voorts of het gegeven dat deskundigen het nog niet eens zijn over de gevolgen van adoptie door paren van gelijk geslacht niet moet leiden tot extra terughoudendheid.

Bij het onderhavige wetsvoorstel gaat het primair om het belang van het kind. Reeds thans gebeurt het dat een kind opgroeit binnen een relatie van twee volwassenen van hetzelfde geslacht, waarbij deze twee volwassenen gezamenlijk de verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en verzorging van het kind. Een homoseksueel paar kan een pleeggezin vormen. Er is geen onderzoek bekend dat aantoont dat het opgroeien bij juist een homoseksueel paar, voor een kind een minder gunstige omstandigheid is, ook al bevindt dit kind zich – in de woorden van professor Hoksbergen – in een dubbele uitzonderingspositie: het is afgestaan en het groeit op bij een homopaar. Ik verwijs in dit verband naar het onderzoek van Prof. Dr F. C. Verhulst en Dr H. J. M. Versluis-den Bieman naar de sociale en psychische aspecten van adoptie van een buitenlands pleegkind door één persoon en door twee personen van hetzelfde geslacht tezamen. De onderzoekers merken in hun conclusies op dat er slechts beperkte kennis voorhanden is over de risico's uit sociaal en psychisch oogpunt verbonden aan de adoptie van buitenlandse kinderen door twee personen van hetzelfde geslacht tezamen of door alleenstaande personen. Voor zover er in dit opzicht iets gezegd kan worden, lijken de feitelijke omstandigheden waarin het kind opgroeit en de kwaliteiten en eigenschappen van de ouder(s) belangrijkere indicatoren voor het inschatten van de bedoelde risico's dan het gezinstype op zichzelf. Deze risico's lijken in de genoemde situaties afwezig of gering, maar zijn bij gebrek aan gegevens niet uit te sluiten. Bij de thans beschikbare gegevens moet de kanttekening worden gemaakt dat de onderzoeksresultaten die er zijn, gebaseerd zijn op kleine groepen onderzochte personen die een selectie zijn uit de totale populatie. Het is niet duidelijk in hoeverre de gegevens kunnen worden gegeneraliseerd. Daarbij wordt door de onderzoeker voorts opgemerkt dat vrijwel alleen gegevens beschikbaar zijn over de ontwikkeling van kinderen in lesbische gezinnen en van kinderen bij alleenstaande vrouwen. Gegevens over de ontwikkeling van kinderen opgroeiend bij twee homoseksuele mannen of een alleenstaande man zijn schaars.

Is nu extra terughoudendheid vereist omdat deskundigen het nog niet eens zijn over de gevolgen voor kinderen van het opgroeien bij twee personen van hetzelfde geslacht? Deze vraag houdt ons nu al zo'n vijftien jaar bezig. Zij kwam in Nederland voor het eerst naar voren in het rapport «Bijzonder wijzen van voortplanting, draagmoederschap en de juridische problematiek» (Boekenreeks familie- en jeugdrecht 3, Tjeenk Willink, Zwolle 1986). Sindsdien is, voor zover mij bekend, niet uit onderzoek gebleken dat de ontwikkeling van kinderen wordt geschaad of negatief beïnvloed door het opgroeien bij personen van hetzelfde geslacht. De onderzoeken die er zijn, wijzen eerder op het tegendeel. Het «verlossende woord» zal waarschijnlijk niet snel door middel van onderzoek kunnen worden gegeven. Nu het onderzoek dat er is niet noopt tot argwaan, acht ik het verantwoord op de ingeslagen weg door te gaan.

De leden van de D66-fractie, die zich een voorstander van het wetsvoorstel betoonden, vroegen waarom er bij de indiening een vertraging van een half jaar is opgetreden. Het wetsvoorstel is op 1 december 1998 bij de Raad van State aanhangig gemaakt. Na ontvangst van het advies was het, gelet op het dictum van het advies, nodig het wetsvoorstel met advies en nader rapport opnieuw te behandelen in de ministerraad. Voorts zijn in het licht van het concordantiebeginsel de stukken aan de Nederlandse Antillen en Aruba gezonden en is er gelegenheid tot commentaar geboden. De oorspronkelijke planning (indiening voor Pasen 1999) is daarom niet gehaald.

In de memorie van toelichting is opgemerkt dat er in het afstammingsrecht een duidelijke band bestaat tussen biologisch en juridisch ouderschap. De leden van de fractie van D66 vroegen in verband hiermee of de regering te dien aanzien wel voldoende rekening houdt met de «ficties, die in het afstammingsrecht tot nu toe door de wetgever in stand worden gehouden». Zij legden een aantal casusposities voor en vroegen in het licht van die gevallen of het wel zo logisch is om het afstammingsrecht in stand te laten. Graag verwijs ik voor mijn antwoord naar hetgeen ik in reactie op vragen van de leden van de CDA-fractie heb opgemerkt over de verhouding tussen het afstammingsrecht en adoptierecht. Nog steeds wordt 80% van de kinderen binnen huwelijk geboren. We mogen veronderstellen dat de meeste van deze kinderen de echtgenoot van de moeder niet alleen als biologische maar ook als juridische vader hebben. Is dat niet het geval dan is ontkenning van het vaderschap mogelijk. Recht en praktijk sluiten naar mijn mening in het afstammingsrecht goed op elkaar aan.

Deze leden vroegen voorts om te reageren op het voorstel van de Nederlandse Gezinsraad als geformuleerd in het rapport over ouderschap en partnerschap «Nieuw gezinsrecht», – kort gezegd – inhoudende dat onder omstandigheden het mogelijk moet zijn dat een kind tot meer dan twee volwassenen in familierechtelijke betrekking komt te staan. Gedoeld wordt bijvoorbeeld op kinderen die door hun ouders met nieuwe partners via co-ouderschap worden verzorgd en opgevoed, kinderen in stiefgezinnen, etc. Aldus het rapport. Ik vraag mij af of bevorderd dient te worden dat kinderen meer dan twee juridische ouders hebben die alle in dezelfde soort relatie tot het kind staan met dezelfde gevolgen. Nu al is het voor de ouder op afstand zeer moeilijk te bevatten dat de nieuwe partner van de verzorgende ouder mede het gezag over de kinderen krijgt. Verdergaande stappen zijn daarom niet aan de orde.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen mij om nader in te gaan op de resterende verschillen in juridische mogelijkheden ten aanzien van ouderschap. Deze leden vroegen ook of het opheffen van het onderscheid naar sekse of seksuele voorkeur niet zou impliceren dat ook het verkrijgen van ouderschap opengesteld zou moeten worden voor paren van hetzelfde geslacht, alsmede waarom een kind van een vrouw niet erkend zou kunnen worden door haar vriendin en waarom een kind van een man niet erkend zou kunnen worden door diens vriend.

De leden van de fractie van GroenLinks pleiten in feite voor een zodanige aanpassing van het afstammingsrecht (titel 11 Boek 1 B.W.) dat dit onderdeel van het recht niet langer aansluit bij het gegeven van de biologische afstamming. Het sekseneutraal maken van het afstammingsrecht betekent inderdaad dat erkenning niet alleen door een man maar ook door een vrouw zal kunnen geschieden en dat het kind dat uit het huwelijk van twee vrouwen wordt geboren de vrouw van de moeder tot tweede moeder heeft. Zoals ik aan het begin van deze paragraaf in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie heb opgemerkt ben ik van oordeel dat in het afstammingsrecht in strikte zin, zoals dat is opgenomen in titel 11 van Boek 1 B.W., de band tussen biologische en juridische afstamming, die regel is, bewaard moet blijven. Dat neemt niet weg dat ook in dit afstammingsrecht rekening gehouden behoort te worden met de uitzondering dat die band er niet is. Dan is het steeds mogelijk het vaderschap te ontkennen. In het adoptierecht zijn de adoptiefouders als regel juist niet de biologische ouders. Juist omdat dan steeds de band met de biologische ouders die ook de juridische ouders kunnen zijn, wordt verbroken, worden aan de adoptie voorwaarden gesteld. Primair is de voorwaarde dat de adoptie het kennelijk belang van het kind dient.

Deze balans in het familierecht wil ik behouden en niet doorbreken door het sekseneutraal maken van het afstammingsrecht.

Ik ben ook niet van oordeel dat de verschillen in «verkrijging» van ouderschap door heteroseksuele en homoseksuele paren, zoals uiteengezet door de leden van de SP-fractie, ongerechtvaardigde ongelijke behandeling impliceren. Deze verschillen worden gerechtvaardigd door de andere positie waarin homoseksuele paren zich ten opzichte van het kind bevinden: zij zijn altijd beiden of een van beiden niet de biologische ouder(s) van het kind. Steeds zal voor het vestigen van een afstammingsrelatie een doorbreking van de band met de biologische ouder(s) nodig zijn. Dat daaraan voorwaarden worden verbonden is, gelet op de belangen van het kind, objectief gerechtvaardigd.

De leden van de fracties van GPV en RPF geven aan dat het feit dat kinderen geboren worden uit een relatie tussen een man en een vrouw, hetgeen banden – rechten en plichten – schept, normerend werkt. Norm is dat het kind opgroeit bij zijn biologische ouders. Dat kan door omstandigheden wel eens anders zijn, maar dan zou de nieuwe opvoedingssituatie zo nauw mogelijk moeten aansluiten bij de normale. Er zijn andere opvoedingssituaties die niet aan de uit de feiten afgeleide norm voldoen, omdat het niet gaat om «ouders» van verschillend geslacht, maar om «ouders» van hetzelfde geslacht. Dat laatstgenoemde situatie niet de normale is, betekent niet dat zij minder goed zou zijn voor het kind. Ik kan daarom niet de stelling van deze leden onderschrijven dat de nieuwe opvoedingssituatie steeds zo nauw mogelijk dient aan te sluiten op de «normale».

De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen of de regering op het standpunt staat dat draagmoederschap principieel verwerpelijk is, alsmede of de regering het standpunt deelt dat de wetgever het mogelijke moet doen om draagmoederschap in ieder geval niet te belonen. Deze leden vroegen in dit verband of niet in de wet moet worden bepaald dat van adoptie geen sprake kan zijn als het gaat om een kind dat door een draagmoeder is afgestaan.

Tegenover het draagmoederschap is door achtereenvolgende kabinetten steeds een terughoudend standpunt ingenomen. Dit terughoudende standpunt deel ik, gelet op de risico's voor het kind die er in verband met het draagmoederschap kunnen zijn. Ik veronderstel deze risico's als bekend.

Draagmoederschap zou bevorderd kunnen worden door het als zodanig te regelen. Regulering van draagmoederschap is steeds afgewezen omdat dergelijke regulering de vraag kan stimuleren. Dat betekent dat, als er toch eens sprake is van draagmoederschap, de bestaande wegen van het familierecht gevolgd moeten worden om uiteindelijk overgang in juridisch opzicht van de draagmoederschap naar de wensouder(s) te bewerkstelligen. Dat is nu zo, dat wordt niet anders wanneer adoptie door een paar van hetzelfde geslacht mogelijk wordt.

In de huidige praktijk is, voor zover mij bekend, draagmoederschap een niet veel voorkomend verschijnsel, ook al is er een groot tekort aan adoptiekinderen, zeker als het gaat om Nederlandse kinderen. Men zou theoretisch het draagmoederschap ook nu al als een aantrekkelijk alternatief voor het tekort aan adoptiekinderen kunnen beschouwen. Dat het draagmoederschap geen hoge vlucht heeft genomen, zou kunnen voortvloeien uit emotionele en morele weerstanden tegen dit verschijnsel naast de vele praktische en juridische problemen rond het draagmoederschap. Dat wordt niet anders wanneer adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogeliijk wordt. Ik verwacht dan ook niet dat het draagmoederschap veel zal toenemen door deze nieuwe mogelijkheid van adoptie.

Een bepaling dat adoptie niet tot de mogelijkheden behoort als het kind is afgestaan door een draagmoeder acht ik dan ook niet nodig en bovendien ongewenst. Immers, draagmoederschap als zodanig is niet verboden en kan ook niet verboden worden. Mocht het zich eens voordoen en wordt het kind afgestaan en opgenomen door de wensouders, dan zou adoptie het sluitstuk kunnen zijn dat het kennelijke belang van het kind dient. Ten slotte, een bepaling als voorgesteld lijkt op het eerste gezicht moeilijk te handhaven.

De leden menen dat er een relatie ligt tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel inzake donorgegevens kunstmatige inseminatie (Kamerstukken II 1992/9323207). Zij vroegen of het niet onjuist en inconsequent is adoptie van een kind verwekt met semen van een onbekende donor mogelijk te maken en zelfs gemakkelijker te maken dan in het geval de persoon van de donor bekend is.

Of een donor al dan niet anoniem kan blijven is onlangs uitgebreid aan de orde geweest tijdens een algemeen overleg hierover. Deze kwestie staat los van de vragen die bij dit wetsvoorstel rijzen. Zoals hieronder bij de bespreking van de nieuwe voorwaarde inzake adoptie zal blijken, is het niet juist te stellen dat adoptie bij gebruikmaking van zaad van een anonieme donor «gemakkelijker» wordt gemaakt. Het gaat erom dat ook de biologische ouder die in een betrekking staat tot het kind die «family life» impliceert, opgeroepen dient te worden in de adoptieprocedure. Een bekende donor die geen «family life» met het kind heeft, wordt niet in de procedure betrokken.

Deze leden hebben verder opgemerkt dat zij de indruk hebben dat het belangrijkste motief van het wetsvoorstel niet ligt in het belang van een groep kinderen voor wie geen andere goede mogelijkheden bestaan, maar in de uitdrukkelijke wens om ook ten aanzien van adoptie verschillende leefvormen gelijk te behandelen. Deze leden wijzen in dit verband ook op de samenhang met het wetsvoorstel inzake de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Ook de leden van de fractie van de SGP zien een nauwe samenhang.

Met deze leden ben ik van oordeel dat het (kennelijke) belang van het kind voorop staat. Kinderen die in een duurzame relatie van twee personen worden geboren en/of opgevoed, hebben, ook in juridisch opzicht, bescherming nodig. Dat geldt ook wanneer deze twee personen van hetzelfde geslacht zijn. Dit betekent dat naar mijn mening een goede bescherming van het gezins- en familieleven van het kind met zijn verzorgers en opvoeders ertoe leidt dat ook adoptie door personen van hetzelfde geslacht wordt toegestaan. Een noodzakelijke samenhang met het wetsvoorstel inzake de openstelling van het huwelijk is er niet. Immers, de mogelijkheid van adoptie staat los van het al dan niet gehuwd zijn van het paar dat adopteert. Ook als het huwelijk niet wordt opengesteld, is de invoering van adoptie door personen van hetzelfde geslacht in het (kennelijk) belang van het kind gewenst. Omgekeerd is de invoering van deze vorm van adoptie niet afhankelijk van de openstelling van het huwelijk.

Als de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht in het belang van het kind zou zijn, zou dit dan nog niet elders onderkend zijn, zo vroegen deze leden. Het valt niet te ontkennen dat Nederland internationaal voorop loopt bij de erkenning in het familierecht van relaties tussen kinderen en hun verzorgers en opvoeders van hetzelfde geslacht. Het gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner van hetzelfde of andere geslacht is een rechtsfiguur die men in een paar Europese landen kent. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht is tot nu toe in Europa onbekend, maar kent men wel in een aantal staten van de Verenigde Staten. Meestal is deze vorm van adoptie daar dan in de rechtspraak erkend. Een grondige analyse van de achtergronden van de beperkte ontwikkelingen in verband met adoptie door personen van hetzelfde geslacht is er niet. Maar het gaat mij bepaald te ver om de ontwikkeling in Nederland dan maar te beschouwen als een dreigende ontsporing. Ik ben van oordeel dat met dit wetsvoorstel niet de verkeerde weg wordt ingeslagen. Integendeel, deze ontwikkeling kan voor andere landen een stimulans betekenen om anders aan te kijken tegen adoptie door personen van hetzelfde geslacht.

De leden van de SGP-fractie vroegen of de regering beschikt over resultaten van onderzoek waaruit blijkt dat het niet schadelijk is voor de ontwikkeling van een kind (tot de volwassenheid) indien het door personen van hetzelfde geslacht wordt grootgebracht. Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar hetgeen eerder in dit onderdeel in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie is opgemerkt.

De leden van de SGP-fractie vroegen voorts of de nieuwe in artikel 227, derde lid, opgenomen voorwaarde er niet toe zal bijdragen – en mogelijk ook als zodanig is bedoeld – om in het algemeen de adoptiefiguur terug te dringen en meer in het bijzonder ertoe strekt om het aantal stiefouders te doen afnemen. De nieuw opgenomen voorwaarde in artikel 227, derde lid, strekt ertoe, zoals ook de Commissie Kortmann heeft geadviseerd, het oorspronkelijke doel van de adoptie, te weten het doen overgaan van het kind van de ene familie naar de andere omdat het kind niets meer van zijn oorspronkelijke ouders te verwachten heeft, te bevestigen. Door opneming in de wet van deze voorwaarde wordt het zeer algemene criterium «kennelijk belang van het kind» aangescherpt. Ik verwacht niet dat hierdoor het aantal adopties van kinderen in Nederland sterk zal teruglopen. Wel kan het ertoe leiden dat het aantal stiefouderadopties afneemt, omdat in die gevallen er vaak een ouder op afstand is, van wie niet gezegd kan worden dat van hem of haar als ouder niets meer te verwachten valt. In deze gevallen bestaat er een goed alternatief in de vorm van gezamenlijk gezag voor de verzorgende ouder en zijn nieuwe partner.

Voorts stelden deze leden de vraag welke rol het wetsvoorstel donorgegevens kunstmatige inseminatie speelt in situaties van een onbekende donor dan wel een bekende donor met wiens zaad een vrouw geïnsemineerd wordt, terwijl nadien het kind geadopteerd wordt door de vrouwelijke partner van de moeder. Hierna zal in de paragraaf over de nieuwe voorwaarde in het bijzonder in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie uiteengezet worden dat een niet-anonieme donor alleen een andere rol in de adoptieprocedure inneemt als deze in een betrekking staat tot het kind die «family life» impliceert. Indien een dergelijke betrekking er niet is, heeft ook de niet-anonieme donor geen positie in de adoptie-procedure. In het wetsvoorstel donorgegevens kunstmatige bevruchting gaat het om de zelfstandige vraag of een donor bij welke vorm van kunstmatige bevruchting ook anoniem dient te blijven. Als de bestaande anonimiteit van donoren wordt opgeheven door middel van wetgeving hoeft dat op zichzelf geen effect te hebben voor het onderhavige wetsvoorstel. De niet-anonieme donor heeft als gezegd alleen dan een positie in de adoptieprocedure als deze donor in een betrekking tot het kind staat die «family life» impliceert.

De informatie van deze leden is juist dat bij heteroparen die gebruik maken van kunstmatige inseminatie vrijwel nooit geadopteerd wordt. Als het paar gehuwd is, wordt het kind binnen huwelijk geboren en heeft het de echtgenoot van de moeder tot vader. In een buitenhuwelijkse situatie vindt vaak erkenning voor de geboorte (van de ongeboren vrucht) plaats.

2. Werkingssfeer van het voorstel

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waar het in de toelichting aangegeven standpunt op is gebaseerd dat het aantal adoptieverzoeken, ook door personen van hetzelfde geslacht, beperkt zal blijven.

De reden hiervoor is dat wanneer het wetsvoorstel wet wordt, wellicht het aantal paren dat graag een kind wil adopteren groter wordt, maar dat het (geringe) aantal kinderen dat in Nederland beschikbaar is voor adoptie, hetzelfde blijft. Wellicht dat het aantal adopties door de vrouwelijke partner van de moeder die haar kind langs de weg van kunstmatige inseminatie heeft gekregen, zal toenemen, maar daar staat tegenover dat wellicht ook het aantal «klassieke» stiefouderadopties zal afnemen. Zoals hierboven is aangegeven ligt het niet in de rede te verwachten dat het aantal adopties na draagmoederschap veel zal veranderen.

De leden van de VVD-fractie refereerden aan het gestelde in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel betrekking heeft op adoptie van kinderen in Nederland en vragen op welke kinderen het precies slaat.

Het wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de titel van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek over adoptie. Deze titel bevat geen bepalingen die de internationale werkingssfeer van de Nederlandse wettelijke voorschriften nader aangeven. Voor die werkingssfeer zijn van belang de regels van internationaal privaatrecht op het gebied van adoptie. Naar huidig ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht past de Nederlandse rechter doorgaans het Nederlandse recht op een adoptieverzoek toe, zulks ongeacht de nationaliteit van de adoptanten of van het kind; de vraag of de oorspronkelijke ouders toestemming moeten geven tot de adoptie, wordt getoetst aan het nationale recht van het kind. De bepalingen van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek zijn dus, behalve voor zover het de toestemmingen betreft, ook van toepassing op adoptanten en/of kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten. De werkingssfeer van de adoptietitel wordt daarnaast bepaald door de in Nederland geldende regelgeving op het gebied van interlandelijke adoptie. Onder interlandelijke adoptie wordt in dit verband verstaan de adoptie door adoptanten die hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben van een kind dat tot zijn opneming in het adoptiefgezin in Nederland, zijn gewone verblijfplaats in een ander land heeft. Evenals het Haags Adoptieverdrag van 1993 (Trb. 1993, 197) beperkt de huidige Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie de mogelijkheid van interlandelijke adoptie tot echtgenoten van verschillend geslacht of een persoon. Het is de bedoeling dat het werkingsbereik van die wet onveranderd blijft, hetgeen betekent dat «echtgenoten» in die wet voortaan worden gedefinieerd als echtgenoten van verschillend geslacht. De voorgestelde regelgeving inzake adoptie door paren van gelijk geslacht zal dan alleen van toepassing zijn in gevallen die niet als gevallen van interlandelijke adoptie kunnen worden beschouwd, gevallen dus waarin het kind reeds vóór de adoptie in Nederland gewone verblijfplaats heeft.

Terecht merkten de leden van de VVD-fractie op dat de praktijk van interlandelijke adoptie een sterke voorkeur laat zien voor adoptie door paren van verschillend geslacht. Ofschoon ik, evenmin als deze leden, wil uitsluiten dat die situatie ooit verandert, meen ik dat deze op dit moment geen ruimte laat om interlandelijke adoptie voor paren van gelijk geslacht open te stellen. De consequentie zou zijn dat paren van gelijk geslacht zich zouden kunnen melden voor een onderzoek in verband met de verkrijging van een beginseltoestemming en dat velen onder hen de beginseltoestemming ook zouden krijgen. Na vervolgens de bemiddeling van een vergunninghouder te hebben ingeroepen, zouden zij worden geconfronteerd met het feit dat waarschijnlijk geen enkel land van herkomst bereid is hen in aanmerking te laten komen voor de opneming van een adoptiekind. Kortom, openstelling van de interlandelijke adoptie voor paren van gelijk geslacht zou er in de huidige situatie toe leiden dat een categorie adoptanten in aanmerking wordt gebracht voor verlening van een beginseltoestemming, terwijl er voor hen geen vooruitzicht is om vervolgens ook een kind uit het buitenland te adopteren. Daarmee worden bij betrokkenen verwachtingen gewekt die niet waar kunnen worden gemaakt. Dat acht ik onjuist. Voorts worden instanties belast met onderzoeken in gevallen waarin bij voorbaat zeker is dat deze nergens toe leiden.

Aan de leden van de VVD-fractie wil ik gaarne toegeven dat de niet-opneming van interlandelijke adoptie door paren van hetzelfde geslacht in het Haags Adoptieverdrag van 1993 niet betekent dat de mogelijkheid daartoe zou zijn uitgesloten. Toch wil ik herhalen wat mijn ambtsvoorgangster daarover heeft gezegd, namelijk dat aan de gekozen definitie van het werkingsbereik van het verdrag een belangrijke indicatie valt te ontlenen over de manier waarop in een zeer brede kring van staten over geaccepteerde vormen van interlandelijke adoptie wordt gedacht. Het spreekt vanzelf dat ik, zoals deze leden graag zouden zien, bereid ben de Kamer op de hoogte te houden van standpunten van landen van herkomst hieromtrent. Op dit moment kan ik hierover mededelen dat ik opnieuw een enquête heb gehouden onder een groot aantal voor Nederland belangrijke landen van herkomst van adoptiekinderen. In die enquête zijn betrokken de Filippijnen, Thailand, China, India, Korea, Colombia, Ecuador, Costa Rica, Peru en Polen. Van al deze landen zijn, althans voorlopige, reacties ontvangen die zeer sterke overeenkomsten vertonen. Geen van deze landen zal bereid zijn om, indien interlandelijke adoptie door paren van hetzelfde geslacht in Nederland mogelijk zou worden, kinderen voor adoptie door zodanige paren af te staan. In een enkel antwoord wordt dit standpunt nader gemotiveerd. Met name wordt het wenselijk geacht dat het kind wordt opgenomen door adoptanten waarvan het een biologisch kind had kunnen zijn. Men is van mening dat de kans van slagen van de adoptie in die omstandigheden het grootst is.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering de kosten die gemaakt moeten worden tot aanpassing van de geautomatiseerde systemen van de GBA en de burgerlijke stand gaat financieren. Deze worden gefinancierd uit de begroting van het Ministerie van Justitie.

De leden van de CDA-fractie verwezen naar het advies van de Raad van State, waarin erop wordt gewezen dat het wetsvoorstel afwijkt van de rechtsstelsels van de ons omringende landen. Volgens deze leden zal geen ander land een adoptie door een paar van gelijk geslacht erkennen. Is dit niet een overweging die deze vorm van adoptie uit een oogpunt van het belang van het kind zeer onwenselijk maakt?

Opgemerkt zij allereerst dat het wetsvoorstel is ingediend in het volle besef dat, indien het wordt aangenomen, Nederland het eerste land ter wereld zal zijn dat de adoptie door personen van hetzelfde geslacht wettelijk mogelijk maakt en dat, zolang dit voorbeeld niet door andere landen wordt gevolgd, de erkenning van deze adopties in andere landen problemen zal kunnen opleveren. Wat de overweging aangaande het belang van het kind betreft, merk ik op dat een Nederlandse rechter die over een verzoek tot adoptie door een paar van gelijk geslacht zal moeten oordelen, het kennelijke belang van het te adopteren kind bij de adoptie even zwaar zal laten wegen als bij adoptie door personen van verschillend geslacht. De omstandigheid dat de uit te spreken adoptie wellicht niet voor erkenning in het buitenland in aanmerking zal komen, kan naar mijn mening geen doorslaggevend argument opleveren om de adoptie niet uit te spreken. Het is heel wel mogelijk dat het kind zijn verdere leven in Nederland doorbrengt en van de niet-erkenning in het buitenland weinig zal merken. Indien het kind zich in de toekomst wel in een ander land mocht vestigen, zal daar moeten worden bezien wat de rechtspositie van het kind is. De Nederlandse rechter kan daarop bij de behandeling van het verzoek moeilijk vooruitlopen.

In dit verband vroegen de leden van de CDA-fractie verder of duidelijkheid kan worden verschaft over de wijze waarop het buitenland op een eventuele aanneming van het wetsvoorstel zal reageren. Het antwoord is dat de vraag naar de erkenning van een adoptie als zodanig, dan wel de erkenning van bepaalde gevolgen ervan, in het buitenland zal kunnen rijzen bij een rechter, een notaris of wellicht in verband met de inschrijving van de Nederlandse uitspraak in buitenlandse registers van de burgerlijke stand. Het is een hachelijke zaak om op voorhand voorspellingen te doen over de wijze waarop de buitenlandse rechtspraktijk met adopties van dit type zal omspringen. Ten einde hiervan niettemin een beeld te verkrijgen, heb ik hierover enige vragen laten stellen aan de nationale secties van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand. Ik acht het denkbaar dat, zolang het kind minderjarig is, in veel landen zal worden aangenomen dat de adoptiefouders het gezag over het kind hebben en jegens hem alimentatieplichtig zijn. Dit is voor de positie van het kind van groot belang.

De leden van de CDA-fractie vroegen vervolgens of de vrees van de Raad van State gegrond is dat onze buurlanden wellicht geen kinderen meer ter adoptie zullen afstaan wanneer het wetsvoorstel doorgang zal vinden. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat onze buurlanden nagenoeg uitsluitend landen van opvang zijn van adoptiekinderen. Kinderen die in Nederland vanuit het buitenland worden geadopteerd, zijn afkomstig uit andere werelddelen, met name Azië, Zuid-Amerika en bepaalde landen van Afrika. Aan een aantal van deze landen is inmiddels gevraagd hoe zij op het wetsvoorstel reageren. Hiervoor werd reeds vermeld dat bij geen van deze landen van herkomst bereidheid bestaat om kinderen voor adoptie door paren van hetzelfde geslacht af te staan. Aan dezelfde landen is gevraagd of de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ertoe zal leiden dat zij in het geheel geen kinderen ter adoptie door personen in Nederland meer willen afstaan. Op dit punt kan ik deze leden geruststellen. De voorgenomen wijziging in het Burgerlijk Wetboek zal niet van invloed zijn op de – door de landen van herkomst als goed gekwalificeerde – betrekkingen die momenteel met Nederland worden onderhouden, mits aan die landen geen verzoeken afkomstig van paren van hetzelfde geslacht worden gericht.

In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt gesteld dat het bij adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht het waarschijnlijk vooral zal gaan om adoptie door de vrouwelijke partner van de moeder van het kind ofwel adoptie door de mannelijke partner van de vader. De leden van de CDA-fractie vroegen om uitleg over het woord «waarschijnlijk».

Het wetsvoorstel beoogt uitbreiding van de mogelijkheid van adoptie tot personen van hetzelfde geslacht. Dat betreft vier situaties. Twee mannen adopteren tezamen een kind, twee vrouwen adopteren gezamenlijk een kind, de mannelijke partner van de vader van het kind adopteert het kind en de vrouwelijke partner van de moeder van het kind adopteert het kind. De eerste twee situaties zullen zich waarschijnlijk niet heel veel voordoen. In de eerste plaats niet omdat er in Nederland maar weinig kinderen voor adoptie beschikbaar zijn, in de tweede plaats niet omdat een andere te volgen weg, namelijk via draagmoederschap, gelet op de emotionele en morele weerstanden tegen dit verschijnsel alsmede gelet op de praktische en juridische problemen verbonden aan het draagmoederschap, geen voor de hand liggende weg is. Ik ben op het draagmoederschap in verband met dit wetsvoorstel hierboven ingegaan in antwoorden op vragen van de leden van de fracties van het GPV en RPF (in paragraaf II «Algemeen»). Er is hiernaar overigens geen onderzoek gedaan. Percentages kunnen dan ook niet genoemd worden. De uitlatingen op dit punt zijn gebaseerd op de bestaande praktijk met betrekking tot het draagmoederschap. Verder onderzoek hiernaar acht ik op dit moment niet erg zinvol.

Deze leden vroegen voorts of de regeling van gezamenlijk gezag erkenning en bescherming door internationale verdragen kent. Ouderlijk gezag vloeit voort uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM (zie EHRM 8 juli 1987, R.v.d.K., Pub ECHR, A 121). Of dit ook zal worden aangenomen voor het gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, is door het Europese Hof te Straatsburg nog niet beslist. Ik ga er vanuit dat eenmaal ontstaan gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner dezelfde bescherming geniet die artikel 8 EVRM biedt als ouderlijk gezag. Naast het EVRM zijn verder van belang het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (Trb.1963, 29), waarbij Nederland met 10 andere landen partij is, en het nieuwe Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (Trb. 1997, 299). Laatstgenoemd verdrag is voor het Koninkrijk ondertekend. Regelgeving ter goedkeuring en uitvoering van het verdrag is in voorbereiding. Beide verdragen bevatten regels inzake de internationale bevoegdheid van autoriteiten, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen met betrekking tot het gezag, alsmede regels inzake het recht dat van toepassing is op het van rechtswege ontstaan en tenietgaan van gezagsverhoudingen. Met name het verdrag van 1996 zou kunnen bevorderen dat het in Nederland van rechtswege ontstane gezamenlijke gezag van twee personen van hetzelfde geslacht over een in Nederland woonachtig kind in andere verdragslanden wordt erkend. Ook afgezien van deze verdragen is het aannemelijk dat de erkenning van gezagsverhoudingen of -beslissingen, berustend op de nieuwe Nederlandse regelgeving, minder problematisch zal zijn dan de erkenning van de familierechtelijke betrekkingen voortvloeiend uit een adoptie door personen van gelijk geslacht.

Anders dan de leden van de CDA-fractie menen vloeit gezamenlijk gezag van rechtswege voor twee vrouwen die een geregistreerd partnerschap of huwelijk zijn aangegaan niet voort uit het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk. Daarvoor is apart regelgeving vereist. Het wetsvoorstel dat in een dergelijke regeling beoogt te voorzien is onlangs ingediend (Kamerstukken II 1999/2000 27 047 nrs. 1–3). In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel is ingegaan op de vraag van de leden van de CDA-fractie of het verschil dat ontstaat tussen de situatie van twee mannen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en een kind verzorgen en opvoeden en twee vrouwen binnen wier geregistreerd partnerschap een kind wordt geboren en die gezamenlijk gezag van rechtswege krijgen, wel gerechtvaardigd is. Graag verwijs ik daarnaar.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de kosten van aanpassing van de geautomatiseerde systemen zijn geschat, hoe de verschillen te verklaren zijn en of de in de memorie van toelichting opgenomen laatste schattingen correct zijn. De bedragen die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, zoals dat voor advies aan de Raad van State is aangeboden, waren opgenomen, waren gebaseerd op grove berekeningen van enerzijds het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het de aanpassing van de GBA betreft, en anderzijds de automatiseerders betrokken bij de geautomatiseerde systemen van de burgerlijke stand. Eerst in het voorjaar 1999 is, in het bijzonder wat de burgerlijke stand-systemen betreft, op basis van offertes meer duidelijkheid ontstaan over de kosten van aanpassing van de systemen. Zowel met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als met de VNG (voor wat de burgerlijke stand systemen betreft) is thans duidelijk afgesproken welke bedragen zullen worden betaald ter aanpassing van de geautomatiseerde systemen. Dit zijn de bedragen genoemd in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie vroegen of het wetsvoorstel aldus moet worden begrepen dat de reikwijdte ervan is beperkt tot de adoptie van kinderen in Nederland. Het Burgerlijk Wetboek bevat geen bepalingen die het internationale werkingsbereik van de nieuwe bepalingen nader preciseren. Het zal er, gelet op de regels van internationaal privaatrecht en de regels inzake interlandelijke adoptie, op neerkomen dat deze bepalingen alleen van toepassing zullen zijn op de adoptie van kinderen met gewone verblijfplaats in Nederland. Ik ging hierop reeds in naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie.

Uiteraard ben ik, zoals de leden van de D66-fractie dit wensten, voornemens om de voor Nederland belangrijke landen van herkomst van adoptiekinderen van alle relevante informatie te voorzien. Ik plaats hierbij echter aanstonds de kanttekening dat ik de mogelijkheden van beïnvloeding van die landen beperkt acht. Te nadrukkelijke pogingen om, in de woorden van deze leden, regeringen of instanties ervan te overtuigen dat een kind er belang bij kan hebben door ouders van hetzelfde geslacht te worden geadopteerd, zoals door deze leden gesuggereerd, zouden een averechts effect kunnen hebben. Het voorgaande geldt in zekere zin ook voor de suggestie van de leden van de D66-fractie om de genoemde zienswijze in allerlei internationale fora uit te dragen.

De leden van de D66-fractie vroegen tenslotte wanneer interlandelijke adoptie door Nederlandse homoseksuele ouders tot de mogelijkheden zal gaan behoren. Ik kan daarover geen voorspelling doen. Gelet op de resultaten van de onlangs gehouden enquête onder landen van herkomst en de verhouding van «vraag» en «aanbod» van adoptiekinderen wereldwijd, acht ik de kans klein dat dit op kortere termijn mogelijk zal worden.

Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van mening dat het mooier en consistenter zou zijn geweest indien ook de mogelijkheid van interlandelijke adoptie door personen van hetzelfde geslacht zou zijn gecreëerd. Zoals echter hiervoor, naar aanleiding van vragen van de fracties van VVD, CDA en D66, is uiteengezet, is er daarvoor in de huidige situatie onvoldoende ruimte.

Dezelfde leden hadden moeite met de motivering dat de meeste landen van herkomst weinig voelen voor adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Volgens deze leden verplicht het opnemen van de mogelijkheid in het verdrag geen enkel land van herkomst om mee te werken aan adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Wel had het een signaal kunnen zijn. Deze leden vinden het daarom een gemiste kans en vragen daarom nog eens duidelijker te argumenteren waarom er niet voor is gekozen.

Ik merk hierover het volgende op. De onderhandelingen over het verdrag hebben plaatsgevonden in de jaren 1990–1993, een periode waarin bij de toenmalige Nederlandse regering niet het voornemen bestond om adoptie door personen van hetzelfde geslacht wettelijk mogelijk te maken. Niettemin is de vraag naar het personele werkingsbereik van de verdragsbepalingen zeer uitvoerig aan de orde geweest. Aan het toelichtende rapport van professor Parra Aranguren kan het volgende worden ontleend.

In de toelichting op artikel 2 wordt vooropgesteld dat de afbakening van het personele werkingsbereik van het verdrag in wezen geen probleem oplevert. Immers, de staat van herkomst en de staat van opvang moeten vanaf het eerste moment samenwerken en zij zullen elk kunnen weigeren ermee in te stemmen dat de adoptie voortgang vindt, bijvoorbeeld op grond van de persoonlijke omstandigheden van de aspirant-adoptiefouders. Bereiken zij wel overeenstemming over een bepaalde adoptie, dan kunnen andere verdragsstaten op gronden ontleend aan de openbare orde weigeren een dergelijke adoptie te erkennen. Aangezien het echter een zeer gevoelige materie betreft, is reeds in de ontwerpfase een beperking aangebracht in die zin dat het verdrag uitsluitend ziet op adopties door echtgenoten (man en vrouw) en door «een persoon» (gehuwd of ongehuwd). Deze beperking is in de definitieve tekst gehandhaafd nadat de kwestie opnieuw uitvoerig is besproken. Daarbij zijn voorstellen gedaan in het werkingsbereik verdere beperkingen aan te brengen, bijvoorbeeld door het elimineren van de eenouderadoptie. Die beperking is niet aangebracht, onder meer op grond van de overweging dat een adoptie door een homoseksueel anders buiten het verdrag zou vallen. Verder is voorgesteld te expliciteren dat echtgenoten alleen echtgenoten van verschillend geslacht kunnen zijn. Het daartoe strekkende voorstel is niet overgenomen. De eraan ten grondslag liggende gedachte is echter algemeen aanvaard. Conform de beslissing van de conferentie is deze vaststelling uitdrukkelijk in het toelichtende rapport vermeld. In dit verband is nog opgemerkt dat de term «époux» in de Franse authentieke tekst van het verdrag alleen betrekking kan hebben op echtgenoten van verschillend geslacht.

Uit deze elementen van de toelichting valt af te leiden dat er in de diplomatieke conferentie geen stemmen zijn opgegaan voor het afgeven van een signaal waaruit zou blijken dat paren van hetzelfde geslacht even geschikt zijn om kinderen te adopteren als personen van verschillend geslacht. Integendeel, er was consensus over de betekenis van de term «echtgenoten». Het blijkt echter ook dat de mogelijkheid van adoptie door één persoon niet is uitgesloten en dat men van oordeel was dat de eventuele homoseksuele geaardheid van die persoon niet aan de adoptie in de weg hoeft te staan. Naar mijn mening is dit een niet onbelangrijk signaal. In dit verband is verder van belang de in het rapport opgenomen opmerking dat de achtereenvolgende adoptie van hetzelfde kind door twee personen zou kunnen neerkomen op adoptie door een homoseksueel paar.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks, of de landen van herkomst aan geen enkele adoptie meer willen meewerken als de mogelijkheid van adoptie door homoseksuele paren ook wordt opgenomen, verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van gelijke strekking van de leden van de CDA-fractie. Dat gevaar lijkt niet te bestaan.

De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen om een nadere toelichting op de verwachting dat het aantal adopties ook na de voorgestelde wijziging beperkt zal blijven.

Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie is aangeduid, bestaat een gegronde verwachting dat enige toename van het aantal adopties door dit wetsvoorstel voornamelijk het gevolg zijn van adopties door de vrouwelijke partner van de moeder die geïnsemineerd is met zaad van een (on)bekende donor. Het aantal van deze adopties valt moeilijk te voorspellen. Er zijn inderdaad regelmatig terugkerende berichten dat enige tienduizenden kinderen momenteel zouden worden opgevoed door twee personen van hetzelfde geslacht. Dit aantal is gebaseerd op schattingen van Kremer en Leenen welke zijn bekend gemaakt in het al genoemde artikel dat in 1991 in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde is gepubliceerd. De juistheid van deze cijfers kan ik niet nagaan. Wel merk ik op dat sinds 1 januari 1998 de mogelijkheid van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner bestaat, een mogelijkheid waarvan in deze gevallen wellicht gebruik gemaakt zou kunnen worden. Mij zijn echter geen signalen ter ore gekomen – ik beschik overigens niet over cijfers – dat rechtbanken met verzoeken van deze aard zijn overspoeld. Men zou immers een inhaaleffect mogen verwachten. Dat sterkt mij in de gedachte dat het aantal verzoeken om adoptie, in het bijzonder eenpersoonsadopties, beperkt zal blijven. Het lijkt mij overigens niet juist om hieraan een argument te ontlenen om dit wetsvoorstel dan maar niet in te dienen.

Zoals ik aan het slot van de vorige paragraaf in antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie aangaf, kan de nieuwe voorwaarde voor adoptie er wellicht toe leiden dat het aantal «klassieke» stiefouderadopties zal afnemen. Zoals bekend betreft dat het grootste aantal adopties in Nederland. De bovengenoemde redenen hebben geleid tot de in de memorie van toelichting uitgesproken verwachting dat het totale aantal adopties beperkt zal blijven.

In dit verband vroegen de leden van de fracties van GPV en RPF ook of het kabinet van mening is dat tot nu toe adopties hebben plaatsgevonden terwijl geenszins vaststond dat het kind van zijn oorspronkelijke ouders niets meer te verwachten heeft. Gelet op het feit dat de voorgestelde aanscherping van de voorwaarde dat adoptie het kennelijke belang van het kind moet dienen tot nu toe niet in de wet tot uitdrukking is gebracht, zodat een uitdrukkelijke toetsing aan deze voorwaarde ook niet behoefde plaats te vinden, kan ik niet vaststellen of er adopties hebben plaatsgevonden die niet aan deze voorwaarde voldeden. Het zou kunnen.

De leden van de fracties van GPV en RPF vonden het terecht dat voor interlandelijke adoptie de eis van adoptie door een echtpaar gehandhaafd blijft. Ik teken daar bij aan dat interlandelijke adoptie door één persoon ook is toegestaan. Deze leden vroegen wat de inhoudelijke argumenten van de betrokken landen zijn om een sterke voorkeur uit te spreken voor adoptie door een echtpaar, en hoe over deze argumenten wordt gedacht. Ik verwijs in dit verband wederom naar het Haags Adoptieverdrag van 1993 en de naar aanleiding van vragen van de GroenLinks-fractie hierover gegeven uiteenzetting. In de preambule van het verdrag wordt verklaard dat het kind, in verband met de volledige en harmonieuze ontwikkeling van zijn persoonlijkheid, er belang bij heeft in een gezin op te groeien, in een sfeer van geluk, liefde en begrip. In het toelichtende rapport wordt naar dit onderdeel van de preambule verwezen ter onderbouwing van de ter conferentie naar voren gebrachte opvatting dat het kind er belang bij heeft te worden geadopteerd door echtgenoten van verschillend geslacht. Van belang is voorts de derde overweging van de preambule, waarin wordt verklaard dat interlandelijke adoptie het voordeel kan hebben dat het kind een blijvend gezinsverband wordt geboden indien in het land van herkomst geen geschikt gezin kan worden gevonden. Uit het toelichtende rapport valt op te maken dat de conferentie vrijwel uitsluitend voor ogen heeft gestaan de situatie waarin interlandelijke adoptie doorgaans pleegt plaats te vinden, namelijk in het gezin van gehuwde personen van verschillend geslacht. Ook in de antwoorden op de hiervoor reeds genoemde, onlangs gehouden enquête onder landen van herkomst komt naar voren dat deze landen streven naar plaatsing van een te adopteren kind bij personen waarvan het een biologisch kind had kunnen zijn. Ik acht dat niet onbegrijpelijk. Landen waar de sociale en economische omstandigheden van dien aard zijn, dat er kinderen ter adoptie elders worden afgestaan, staan erop om op het stuk van interlandelijke adoptie een beleid te voeren dat op een brede acceptatie kan rekenen. Het betreft voor een belangrijk deel landen die qua cultuur of godsdienstige opvattingen ver afstaan van de westerse landen. Een beleid waarbij door die landen kinderen zouden worden afgestaan voor adoptie door paren van hetzelfde geslacht, zou in die landen op principiële gronden niet worden geaccepteerd. Als nadrukkelijk stelling genomen zou worden tegen in die landen diepgewortelde overtuigingen, dan zou dat kunnen worden gezien als een ongewenste inmenging in interne aangelegenheden.

Deze leden vragen voorts of het niet inconsequent is bij interlandelijke adoptie wel rekening te houden met de rechtsopvattingen in andere landen maar daaraan voorbij te gaan bij adoptie van Nederlandse kinderen. Ik kan daarop antwoorden dat er naar mijn mening toch wel een belangrijk verschil is naar gelang men spreekt van adopties die geheel binnen de eigen rechtssfeer tot stand komen dan wel adopties waarvan de totstandkoming afhangt van de bereidheid van landen van herkomst om kinderen af te staan.

Met betrekking tot de stelling van deze leden, dat harmonisatie van burgerlijk recht in een samenleving met vervagende grenzen meer voor de hand liggend is dan het scheppen van nieuwe belangrijke verschillen, zou ik willen opmerken dat harmonisatie van rechtsstelsels niet uitsluit dat de landen in hun nationale wetgeving rekening houden met veranderingen in samenlevings- en opvoedingsrelaties.

De leden van de SGP-fractie merkten terecht op dat interlandelijke adoptie door gelijkgeslachtelijke paren niet wordt voorgesteld, mede gelet op de sterke voorkeur die in herkomstlanden bestaat voor interlandelijke adoptie door een echtpaar van ongelijk geslacht. Ik kan deze leden bevestigen dat ook indien daartoe wel zou worden overgegaan, een vanuit een herkomstland geuite wens voor verzorging door een echtpaar van ongelijk geslacht ten volle zou worden gerespecteerd. Immers, de beoordeling van de vraag of een bepaald kind in aanmerking wordt gebracht voor plaatsing bij bepaalde aspirant-adoptiefouders, ligt primair in handen van het land van herkomst.

Bij deze leden was voorts ongerustheid blijven bestaan over de vraag of de landen die thans kinderen ter adoptie afstaan hun standpunt ten aanzien van het ter adoptie afstaan van kinderen aan Nederlandse ouders zullen heroverwegen wanneer het onderhavige wetsvoorstel doorgang zou vinden. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat ik de betrokken landen hiernaar heb gevraagd. Uit de thans voorhanden informatie blijkt dat dat niet het geval zal zijn.

Naar aanleiding van de vraag naar de betekenis van het op pagina 3 van de memorie van toelichting opgenomen passage waarin staat dat het niet aangewezen is om interlandelijke adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht te bevorderen, merk ik op dat ik niet voornemens ben deze mogelijkheid in de wet te voorzien. Zoals deze leden terecht opmerkten, stellen de regels van het Burgerlijk Wetboek geen eisen ten aanzien van de herkomst van de te adopteren kinderen. Dit laat echter onverlet dat bij opneming van een buitenlands kind ter adoptie door aspirant-adoptiefouders met gewone verblijfplaats in Nederland, steeds voldaan moet zijn aan de criteria van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (welke wet mede uitvoering geeft aan het Adoptieverdrag 1993). Een beginseltoestemming wordt slechts verleend aan echtgenoten van verschillend geslacht of aan een persoon. Ik teken hierbij nogmaals aan dat in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie zal worden gepreciseerd dat onder «echtgenoten» echtgenoten van verschillend geslacht worden verstaan.

3. Nieuwe voorwaarde voor adoptie

De leden van vele fracties die in deze paragraaf van het verslag vragen hebben gesteld, vroegen in de eerste plaats wanneer aan het nieuwe criterium voor adoptie dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft is voldaan. Verder vroegen de leden van vele fracties welke precies de positie van de donor(ouder) in de adoptieprocedure is. Ten slotte vroegen de leden van vele fracties of door het nieuwe criterium het anonieme donorschap gestimuleerd zal worden. Voorafgaande aan de beantwoording van de andere in deze paragraaf gestelde vragen ga ik graag in op de genoemde drie vragen.

Wanneer wordt voldaan aan het nieuwe criterium voor adoptie dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft?

Dit nieuwe criterium heeft betrekking op het ouderschap van deze ouder(s). Antwoord is nodig op de vraag of verwacht mag worden dat de ouder(s) aan hun ouderschap nog invulling (zullen en kunnen) geven. Mag aangenomen worden dat de ouder(s) (op termijn) aan de bevoegdheden en verplichtingen die uit het ouderschap voortvloeien, zoals verzorging en opvoeding, aandacht, materiële zorg invulling (zullen en kunnen) geven? Het zal daarbij moeilijk te bepalen zijn of aan verwachtingen in emotioneel opzicht zal kunnen worden voldaan. Vandaar ook dat in het vorenstaande een toespitsing heeft plaatsgevonden op de bevoegdheden en verplichtingen die voortvloeien uit het ouderschap. Feitelijk zal het erom gaan vast te stellen welke betekenis de ouder heeft voor het kind en of daarin nog veel verandering zal komen. Als de persoon die de ouder is, voor het kind niet meer is dan een meneer of mevrouw die eens in de zoveel tijd langs komt en als vaststaat dat in deze situatie geen verandering zal komen, dan heeft deze ouder ten opzichte van het kind niet de functie van ouder, dan geeft hij aan de daarbij behorende bevoegdheden en verplichtingen ook geen invulling, en zal hij daaraan ook op termijn niet die invulling geven. Voorspellingen omtrent de toekomstige invulling van het ouderschap hebben altijd een onzeker karakter. De huidige stand van zaken en de opstelling in het verleden van de ouder kunnen echter behulpzaam zijn bij het bepalen van de verwachtingen omtrent de invulling van het ouderschap.

Omdat in het begrip «te verwachten heeft» al ligt opgesloten dat het niet alleen om de huidige verhouding tussen de ouder(s) en het te adopteren kind gaat, maar ook om een beoordeling van de toekomstige verhoudingen, zijn de woorden «of zal krijgen» weggelaten. Zij hebben in mijn ogen geen toegevoegde waarde en kunnen wellicht verwarring wekken.

Dit nieuwe criterium staat naast het algemene criterium dat de adoptie in het kennelijke belang van het kind behoort te zijn. In de verhouding tot dit, zoals iedereen bekend is, zeer algemene criterium, beoogt het nieuwe criterium een aanscherping te zijn. Ik meen ook dat het als zodanig kan functioneren en kan voorkomen dat het al dan niet toestaan van een adoptie te zeer een afweging wordt in de zin van «waar is het kind nu en in de toekomst beter af?» Bij zijn oorspronkelijke ouder(s) dan wel bij de adoptiefouder(s)? Daar gaat het naar mijn mening bij de adoptie niet om. De verbreking van alle banden met de oorspronkelijke ouder(s) is zo ingrijpend dat die alleen dient plaats te vinden als vaststaat dat het kind van zijn oorspronkelijke ouder(s) niets meer te verwachten heeft.

De tweede door vele leden gestelde vraag is welke precies de positie van de donor(ouder) in de adoptieprocedure.

De donor is de biologische ouder van het kind. De bekende donor zal onder omstandigheden moeten worden opgeroepen om te worden gehoord door de rechter. Deze omstandigheden doelen op de betrekking die de bekende donor tot de moeder en/of het kind heeft. Die betrekking of relatie dient als «family life» gekwalificeerd te kunnen worden. Als er een zodanige relatie is, dient hij in de adoptieprocedure betrokken te worden in die zin dat hij opgeroepen wordt om te worden gehoord, ongeacht of hij het kind erkend heeft. Als hij gehoor geeft aan de oproep, kan ter zitting vastgesteld worden of de biologische vader van het kind van plan is aan zijn ouderschap enige invulling te geven. Wellicht dat daarover tussen de moeder en de donor afspraken waren gemaakt, maar het is maar de vraag of zulke afspraken geldig gemaakt kunnen worden dan wel of de biologische vader, mochten deze afspraken op zichzelf geldig geacht worden, daaraan gehouden kan worden.

Indien bij voorbeeld de bekende donor een aanverwant is van de moeder, omdat deze de broer is van de geregistreerde partner van de moeder, dan is er een duidelijke band tussen de moeder, haar partner en deze man. Deze relatie zou wellicht als «family life» gekwalificeerd kunnen worden. In dat geval zou ook de relatie tussen de donor en het kind vanaf de geboorte van het kind als «family life» gekwalificeerd kunnen worden. Een als «family life» te kwalificeren relatie tussen de donor en het kind kan ook rechtstreeks tussen de donor en het kind zijn ontstaan. Dat zal dan wel een stevige band tussen deze twee moeten zijn, die bij voorbeeld is ontstaan omdat de donor tevens huisvriend van de moeder en haar partner is en daarom veel contact heeft met het kind of omdat hij mede de zorg voor het kind heeft of heeft gehad.

De derde veel gestelde vraag betreft de eventuele bevordering van het anonieme donorschap door dit wetsvoorstel in verband met het nieuwe criterium.

Indien het gaat om donorschap zal, zoals ik hiervoor aangaf, de biologische vader alleen dan opgeroepen worden om te worden gehoord, indien deze in een betrekking tot het kind staat die «family life» impliceert. Een bekende donor die geen betrekking tot het kind heeft op grond van zijn relatie tot de moeder of op grond van feitelijke betrekkingen tot het kind zal vanwege het enkele feit dat hij de donor is, niet opgeroepen worden om te worden gehoord. Deze situatie geldt, ongeacht of het voorgestelde nieuwe criterium in de wet wordt opgenomen. Het nieuwe criterium wegdenkend, zal een adoptie nu en straks nog steeds in het kennelijk belang van het kind moeten zijn. Als een donor die in een betrekking staat tot het kind die «family life» impliceert en die om die reden als belanghebbende wordt opgeroepen om te worden gehoord, ter zitting bezwaar maakt tegen de adoptie, gelet op zijn verhouding tot het kind, dan zou ook nu al de vraag rijzen of de adoptie wel in het kennelijke belang van het kind is. Ook nu al zou daarom de voorkeur kunnen uitgaan naar een anonieme donor. Dat deze situatie nu minder aan de orde is, vloeit voort uit het feit dat een adoptie die ertoe leidt dat twee personen van hetzelfde geslacht beide ouder zullen zijn van een kind, nu niet mogelijk is. Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat de kwestie of anoniem donorschap bevorderd wordt door het wetsvoorstel los staat van de invoering van het criterium dat vast moet staan dat het kind van zijn ouder(s) niets meer te verwachten heeft. Een voorkeur voor anoniem donorschap houdt zoals ik hierboven uiteengezet heb, geen verband met de nieuwe voorwaarde voor adoptie, maar met de invoering van adoptie voor personen van hetzelfde geslacht.

Ten slotte merk ik wat het anonieme donorschap betreft op dat het er uiteindelijk om gaat of op zichzelf deze vorm van donorschap wenselijk wordt geacht. De beantwoording van die vraag is bij een ander wetsvoorstel aan de orde. De vraag of adoptie wenselijk is, nadat een kind door een anonieme derde verwekt is, zie ik dan ook in de eerste plaats als een vraag of het via een anonieme donor verwekken van een kind op zichzelf gewenst is. Die vraag dient niet alleen beantwoord te worden voor de situatie dat het gaat om twee personen van hetzelfde geslacht die samen een kind wensen, maar ook voor de situatie dat het gaat om twee personen van verschillend geslacht, die samen een kind wensen, maar dat niet kunnen krijgen, omdat de man niet of sterk verminderd vruchtbaar is.

De leden van de PvdA-fractie gingen in op het op p. 5 van de memorie van toelichting genoemde voorbeeld van de ouder, van wie het kind als ouder niets meer te verwachten heeft, maar met wie de omgangsregeling die er al was, na de adoptie gehandhaafd blijft. Zij vroegen of dit betekent dat een kind niets te verwachten heeft van de ouder die het kind één keer per maand bezoekt. In het genoemde voorbeeld gaat het om de oorspronkelijke ouder die om allerlei redenen in de verhouding tot het kind niet (meer) de rol van ouder vervult en kan vervullen, maar die het kind nog wel één keer per maand bezoekt. Die omgangsregeling kan ook na de adoptie in stand blijven. Los van de overige omstandigheden van het geval mag evenwel niet geconcludeerd worden dat, als een ouder slechts een beperkte omgangsregeling heeft, hij of zij dus als ouder niets meer voor het kind kan en zal kunnen betekenen.

Deze leden zijn de mening toegedaan dat moeilijk gezegd kan worden dat een kind van de «donorvader» nog iets kan verwachten in zijn kwaliteit als ouder. Graag verwijs ik voor dit punt naar mijn inleiding op deze paragraaf. Verder willen zij graag weten in hoeverre een (bekende) donor binnen de juridische term ouder valt. Wat dit laatste betreft, een (bekende) donor is alleen dan ook juridisch de ouder van het kind als hij het kind heeft erkend. Dat dit wel eens voorkomt, blijkt uit een recente beslissing van de Hoge Raad (HR 26 november 1999, NJ 2000, 85). In dat geval had de zaaddonor het kind erkend. Ook de (voormalige) partner van de moeder die de biologische en wellicht ook de juridische ouder is van het kind, zal in het kader van een procedure tot adoptie van het kind van de moeder door een ander opgeroepen worden om te worden gehoord. Als de voormalige partner niet de juridische ouder is van het kind, maar wel de biologische zal op grond zijn relatie tot de moeder of op grond van andere omstandigheden aannemelijk kunnen worden dat hij in een relatie tot het kind staat die als «family life» gekwalificeerd kan worden.

Het begrip «ouder» in de voorgestelde aanvulling van artikel 227, derde lid («vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft») dient met andere woorden ruim opgevat te worden.Het omvat niet alleen de juridische ouder, maar onder omstandigheden ook de biologische ouder.

De leden van de VVD-fractie overwogen of erkenning door een vrouw ook tot de mogelijkheden zou kunnen behoren, in het bijzonder als de moeder en de vrouw een relatie hebben en de donor op voorhand tot uitdrukking heeft gebracht geen familierechtelijke verhouding met het kind na te streven. Zij vroegen het oordeel van het kabinet hierover.

De invoering van erkenning door een vrouw zou een diepgaande en principiële wijziging van het afstammingsrecht betekenen. Het komt er op neer dat het uitgangspunt van het afstammingsrecht dat een kind afstamt van een moeder en een vader verlaten wordt. De reden dat zowel door de commissie Kortmann als door het kabinet is voorgesteld om door middel van adoptie het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen twee vrouwen of twee mannen en een kind te bewerkstelligen is juist gelegen in het bewaren van het uitgangspunt in het afstammingsrecht van de aansluiting bij het biologisch ouderschap. Dat wel het adoptierecht en niet het afstammingsrecht wordt aangepast, vloeit voort uit de omstandigheid dat het in het adoptierecht gaat om juridisch ouderschap dat – uitzonderingen daargelaten – niet is gebaseerd op biologisch ouderschap. In het afstammingsrecht bestaat als regel een duidelijke band tussen biologisch en juridisch ouderschap. Weliswaar kan een erkenning ook geschieden door de man die niet de verwekker is van het kind, maar dat is de uitzondering op de regel dat de verwekker ook de erkenner is. In het afstammingsrecht is met die uitzondering rekening gehouden doordat een erkenning door een niet-biologische vader vernietigd kan worden.

De leden van de VVD-fractie noemden als nadeel van de onmogelijkheid van erkenning dat het kind niet direct gehecht wordt in de familielijn. Daarbij kan opgemerkt worden dat, als het kind binnen een geregistreerd partnerschap van twee vrouwen geboren wordt, wel het gezag van rechtswege zal ontstaan, zoals onlangs is voorgesteld. Uiteraard is hiermee nog geen familierechtelijke band met de familie van de partner van de moeder ontstaan, maar het is een vaststaand gegeven dat die band er in biologisch opzicht ook niet is. Die band zal in juridisch opzicht steeds geconstrueerd moeten worden. Voorgesteld is dat langs de weg van de adoptie te doen, omdat het in het adoptierecht als regel gaat om ouderschap dat niet gebaseerd is op biologisch ouderschap. Hiermee wordt ook aangesloten bij het uitgangspunt dat gekozen is in het kader van de openstelling van het huwelijk (Kamerstukken II 1998/99, 26 672, nrs 1–2 e.v.). Voorgesteld is in dat wetsvoorstel dat er geen afstammingsrechtelijke gevolgen verbonden worden aan een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht. Ook in dat kader geldt dat de band die in het afstammingsrecht bestaat tussen biologisch en juridisch ouderschap gehandhaafd wordt. Als erkenning door een vrouw tot de mogelijkheden zou gaan behoren, dan is een logische volgende stap de vraag of geboorte binnen een geregistreerd partnerschap of huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht ook directe afstammingsrechtelijke consequenties zou moeten hebben. Ik zou, gelet op al het bovenstaande, willen vasthouden aan het voor beide wetsvoorstellen in acht genomen uitgangspunt dat in het afstammingsrecht de band tussen biologisch en juridisch ouderschap voorop staat en daarom het afstammingsrecht, zoals opgenomen in titel 11 van Boek 1 B.W. ongemoeid wordt gelaten.

Voor de antwoorden op de vragen van de leden van de VVD-fractie ten aanzien van de nieuwe voorwaarde voor adoptie verwijs ik graag naar de inleiding op deze paragraaf.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts waarom beoogd wordt om zowel het aantal hetero- als het aantal homo-adopties te beperken. Waarschijnlijk stelden deze leden deze vraag in het licht van hetgeen in het kader van opmerkingen over de werklast van de rechterlijke macht is opgemerkt over het aantal adoptieverzoeken (Kamerstukken II 1998/99, 26 673, nr. 3, blz. 3). Daar staat dat te verwachten is dat de nieuwe, strengere voorwaarde voor adoptie, alsmede het beschikbare alternatief van gezamenlijk gezag, ertoe zullen leiden dat het aantal adoptieverzoeken, ook door personen van hetzelfde geslacht, beperkt zal blijven. Daarbij is gedacht aan het volgende. Een groot aantal verzoeken tot adoptie van kinderen in Nederland betreft, wat wel genoemd wordt, de stiefouderadopties. Dit zijn de adopties door een nieuwe partner van de moeder of de vader. Hierbij staat op enige afstand de andere ouder van de kinderen, van wie de moeder of de vader gescheiden is. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, zullen ook nieuwe partners van hetzelfde geslacht in deze gevallen in principe een of meer kinderen van de gescheiden moeder of vader kunnen adopteren. In deze gevallen zal lang niet altijd voldaan worden aan het nieuwe criterium dat vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder(s) te verwachten heeft. Er is immers een andere ouder door wie het kind vaak geruime tijd mede verzorgd en opgevoed is geweest, die regelmatig contact heeft met het kind en die ook in materieel opzicht aan de verzorging en opvoeding van het kind bijdraagt. Het gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner kan in deze gevallen een alternatief zijn voor de adoptie. In dit licht moet de opmerking geplaatst worden dat het aantal adoptieverzoeken naar verwachting beperkt zal blijven.

De leden van de VVD-fractie vroegen ook hoe ik sta tegenover het geval dat een niet-verzorgende ouder met moeite een omgangsregeling heeft verworven die, als hij de kans zou krijgen, meer invulling aan het ouderschap zou kunnen geven. Hem is vaak de mogelijkheid ontnomen aan het ouderschap invulling te geven.

In het op blz. 5 van de memorie van toelichting besproken voorbeeld gaat het om een geval waarin een ouder als ouder ten opzichte van het kind niets te betekenen heeft. Gedacht zou kunnen worden aan een drugverslaafde moeder die het niet gelukt is om voor of na de geboorte van haar kind af te kicken en die veel moeite heeft om zichzelf staande te houden. Zij is wel in staat zo af en toe haar kind in het gezin waar het verblijft te bezoeken. Deze persoon vervult in de verhouding tot het kind niet de rol van ouder. Aan haar verantwoordelijkheden als ouder kan zij geen invulling geven. Het kind zal haar waarschijnlijk ook niet zien als degene die de functies verbonden aan het ouderschap vervult. In een dergelijk geval kan heel goed aan het nieuwe criterium voldaan zijn, maar kan ook de summiere omgangsregeling die er is, in stand blijven.

Dat ligt anders in de situatie dat er een duidelijke ouder is, die evenwel, zoals de leden van de VVD-fractie opmerkten, geldt als de niet-verzorgende ouder, bij voorbeeld in een situatie na scheiding. Ook als deze ouder geen of slechts een beperkte omgangsregeling met het kind heeft, zal het de vraag kunnen zijn of aan het nieuwe criterium wel voldaan wordt. Zeker als deze ouder geruime tijd wel als ouder het kind mede heeft verzorgd en opgevoed ( bij voorbeeld voorafgaande aan een scheiding), zal de beoordeling of aan het criterium is voldaan, bepaald anders kunnen liggen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de regering er vooralsnog onvoldoende in is geslaagd om helder te maken hoe het criterium dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft in de praktijk vorm zal krijgen. Zij vroegen in de eerste plaats of al aan het criterium voldaan is als het kind van een van beide ouders niets meer te verwachten heeft, maar nog wel beschikt over een andere biologische ouder bij wie het kan opgroeien. Naar ik veronderstel doelen deze leden niet op de situatie dat het kind alleen een moeder heeft die het kind niet verzorgt en opvoedt of op de situatie dat het kind opgroeit bij een van zijn ouders, wiens partner het kind wil adopteren. Ik veronderstel dat het gaat om de situatie dat het kind opgroeit in een ander gezin dan dat van zijn oorspronkelijke ouders, maar wel beide ouders, de moeder en de (biologische) vader heeft. In dat geval zal ten aanzien van beide ouders moeten vaststaan dat het kind van hen niets meer te verwachten heeft. Het is dan niet voldoende dat ten aanzien van een van beiden geldt dat hij of zij als ouder geen betekenis heeft noch zal hebben voor het kind. Voor beide ouders zal moeten gelden dat aan het criterium moet zijn voldaan. Voor zover de ene ouder niet de juridische vader, maar alleen de biologische vader is verwijs ik graag naar mijn opmerkingen over zijn positie gemaakt in de inleiding bij deze paragraaf.

De leden van de CDA-fractie vroegen wat wordt bedoeld met de zinsnede op blz. 4 van de memorie van toelichting dat het kind nu en in de toekomst, voor zover voorzienbaar niets meer te verwachten heeft van zijn ouder(s). Het kan gaan om beide ouders of een van beide ouders. Dat hangt geheel van de omstandigheden van het geval af, zoals hierboven ook uiteengezet is. Als moet vaststaan dat het kind niets meer van zijn ouder(s) te verwachten heeft, dan zal beoordeeld moeten worden, gelet op de huidige verhouding tussen de ouder(s) en het kind, of enige invulling van het ouderschap, van de bevoegdheden en verplichtingen die aan het ouderschap verbonden zijn, nog te verwachten is. Vast moet staan dat er op het tijdstip van het adoptieverzoek geen invulling wordt gegeven aan het ouderschap en dat ook niet te verwachten valt dat daarin nog verandering komt. De beperking «voor zover voorzienbaar» is wat mij betreft logisch. Als de kans dat nog invulling gegeven zal worden aan het ouderschap als irreëel wordt geoordeeld, dan is dat oordeel redelijkerwijs beperkt tot het voorzienbare. Met een redelijkerwijs niet te voorziene verandering in de verhouding tussen de ouder(s) en hun kind behoeft geen rekening gehouden te worden. In zoverre is het begrip «vaststaan» beperkt. Overigens gaat het criterium «vaststaan dat het kind van de ouder(s) niets meer te verwachten heeft» niet alleen op als het gaat om een anonieme donor. Ook als het kind wel een aanwijsbare ouder heeft, kan aan het criterium voldaan zijn. Niet alleen in het geval dat deze ouder weliswaar bestaat, maar onvindbaar is, maar ook als bij voorbeeld een afstandsmoeder uitdrukkelijk heeft verklaard nu en in de toekomst ten aanzien van het kind niet als moeder te kunnen functioneren om wat voor reden ook of als een ouder zich door een verslaving geheel onverschillig toont ten aanzien van zijn of haar kind.

De leden van de CDA-fractie vroegen of aan de nieuwe voorwaarde voldaan kan zijn wanneer een zaaddonor of een draagmoeder verklaart afstand van een kind te willen doen, terwijl er geen reële beletselen bij hen zijn om een kind te verzorgen en op te voeden. Zij hebben bij voorbeeld eigen kinderen.

Ik onderscheid bij de beantwoording van deze vraag tussen de (bekende) zaaddonor en de draagmoeder. De bekende zaaddonor is de biologische ouder van het kind die in de adoptieprocedure betrokken zal worden als hij in een betrekking staat tot het kind die als «family life» gekwalificeerd kan worden. Die betrekking tot het kind kan voortvloeien uit de relatie die de donor tot de moeder heeft of heeft gehad of uit de verhouding die de donor met het kind zelf heeft opgebouwd. In het bijzonder als de donor met het kind zelf een zodanige relatie heeft dat die als family life gekwalificeerd kan worden, kan de vraag rijzen of vast kan komen te staan of het kind van de donor als ouder niets meer te verwachten heeft. «Family life» op grond van de relatie met het kind wordt niet gemakkelijk aangenomen. Vaak zal het erop neer komen dat de donor in een dergelijk geval het kind mede heeft verzorgd en opgevoed gedurende langere tijd. In dergelijke gevallen zal de donor niet snel afstand doen van het kind. Een donor die geen «family life» heeft met het kind behoeft niet te worden opgeroepen en te worden gehoord. Het is ten aanzien van hem niet nodig vast te stellen of aan het nieuwe criterium wordt voldaan.

Wat de draagmoeder betreft, die afstand doet van het kind, zij opgemerkt dat de adoptie het sluitstuk is van een reeks van juridische stappen, waarin eerder al de vraag aan de orde is of de draagmoeder geschikt is om haar plichten tot verzorging en opvoeding te vervullen. In het bijzonder moet deze vraag in de procedure tot ontheffing van de draagmoeder van het gezag over haar kind beantwoord worden (zie artikel 266 Boek 1 B.W.). Daarbij gaat het er niet om of de draagmoeder in het algemeen niet geschikt is om kinderen te verzorgen en op te voeden, maar of de draagmoeder ten aanzien van dit specifieke kind ongeschikt is tot verzorging en opvoeding. Ook al verzorgt de draagmoeder zelf kinderen en ook al verkeert zij in omstandigheden die haar in theorie niet beletten om nog een kind te verzorgen en op te voeden, dan nog kan zij ten aanzien van het kind, dat zij als draagmoeder baart, ongeschikt zijn om het te verzorgen en op te voeden. Ter zake van het nieuwe criterium voor de adoptie geldt eveneens dat nagegaan moet worden of de ouder ten aanzien van dit specifieke kind als ouder nog van betekenis voor het kind is of zal zijn. De draagmoeder die ontheven is van het gezag omdat zij ongeschikt werd geacht haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen en die verklaart dat het kind als ouder van haar niets te verwachten heeft, behoeft de rechter niet te misleiden. In de praktijk zal het kind van de draagmoeder al geruime tijd in het gezin van de wensouder(s) verzorgd en opgevoed zijn en heeft dit kind van de draagmoeder als ouder niets te verwachten. De draagmoeder is voor het kind misschien een aardige tante, maar meer ook niet. Voor de draagmoeder noch de zaaddonor is het nodig de rechtbank op het verkeerde been te zetten om adoptie door de wensouder(s) mogelijk te maken.

Overigens is een verklaring van een zaaddonor dat het kind van hem niets meer te verwachten heeft, onvoldoende om te doen vaststaan dat het kind van zijn ouder als ouder niets meer te verwachten heeft. Ik benadruk dat het in geval van de zaaddonor gaat om die situaties dat de donor in een betrekking tot het kind staat die «family life» impliceert. Zeker als het bestaan van «family life» ontleend wordt aan de relatie die de donor met het kind heeft opgebouwd, fungeert de donor of heeft de donor min of meer als een ouder gefungeerd. Juist dan is het van belang vast te stellen of kind van deze persoon als ouder niets meer te verwachten heeft. De enkele verklaring van de donor dat dat niet of niet meer het geval zou zijn, zal dan onderbouwing behoeven. Dat een rechter zich in deze gevallen om de tuin zou laten leiden, lijkt me onwaarschijnlijk.

De casus die de leden van de CDA-fractie schetsen, is hierboven eigenlijk al aan de orde geweest. Het moet gaan om de zaaddonor die in een betrekking tot het kind staat die «family life» impliceert. De feitelijke omstandigheden moeten die conclusie toelaten. Dat betekent in de praktijk dat deze donor het kind bij voorbeeld mede verzorgt en opvoedt of mede verzorgd en opgevoed heeft of dat de donor als huisvriend vrijwel dagelijks intensief contact met het kind heeft. Gelet op deze omstandigheden staat op voorhand niet vast dat het kind van deze biologische ouder niets meer te verwachten heeft.

Deze leden vroegen voorts of het weglaten van de toevoeging «of zal krijgen» uit de formulering van het nieuwe criterium, zoals door de commissie Kortmann voorgesteld, wel juist is. Omdat in het begrip «te verwachten heeft» al ligt opgesloten dat het niet alleen om de huidige verhouding tussen de ouder(s) en het te adopteren kind gaat, maar ook om een beoordeling van de toekomstige verhoudingen, zijn de woorden «of zal krijgen» weggelaten. Zij hebben in mijn ogen geen toegevoegde waarde en kunnen wellicht verwarring wekken.

De leden van de CDA-fractie vroegen of bij verwekking door een anonieme donor steeds aan het nieuwe criterium voldaan zal zijn, omdat de biologische vader niet valt aan te wijzen. Wordt hiermee het anonieme donorschap gestimuleerd en het in het wetsvoorstel opgenomen criterium een self-fulfilling prophecy? Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vragen naar de inleiding bij deze paragraaf.

Ik deel niet de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat adoptie een middel wordt om ongewenste kinderloosheid te bestrijden. Welk belang weegt het zwaarst: dat van de kinderen of van de ongewenst kinderloze volwassenen, zo vroegen deze leden voorts. Naar mijn oordeel gaat het erom of het gewenst is dat twee personen van hetzelfde geslacht samen voor de wet als ouder (in juridische zin) kunnen gelden. Die wens wordt ingegeven door het belang van het kind. Doelstelling van het wetsvoorstel is immers om het familie- en gezinsleven van het kind met zijn feitelijke ouders en hun familie adequaat te beschermen. Er is al veel bescherming door middel van het gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner. Maar mag in die gevallen dat het kind niets meer van zijn oorspronkelijke ouder of ouders als ouder te verwachten heeft, adoptie, mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan, wel toegestaan worden aan twee personen van verschillend geslacht en niet aan twee personen van hetzelfde geslacht? In dit wetsvoorstel wordt deze vraag ontkennend beantwoord. Zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie is uiteengezet, is er bewust voor gekozen om niet het afstammingsrecht aan te passen, maar het adoptierecht. Achtergrond daarvan is dat het bij adoptie in de regel gaat om ouderschap dat niet gebaseerd is op biologisch ouderschap, terwijl in het afstammingsrecht als regel biologisch en juridisch ouderschap op elkaar aansluiten. Omdat door de adoptie de banden met de oorspronkelijke ouder(s) vrijwel definitief verbroken worden, worden aan adoptie strenge eisen gesteld. Adoptie is en blijft een maatregel van kinderbescherming in die zin, dat deze strenge eisen het kennelijke belang van het kind bij de adoptie beogen te waarborgen.

Dit wetsvoorstel veroorzaakt naar mijn oordeel niet dat er kinderen geboren zullen gaan worden die geen enkel recht kunnen laten gelden op het kennen van één van hun beide of beide biologische ouders en hun genetische herkomst. Zoals ik hiervoor al heb aangeduid, gaat het dan om de vraag of op zichzelf anoniem donorschap toegestaan is. Die vraag is aan de orde bij een ander wetsvoorstel. Hetzelfde geldt voor de vraag van de leden van de CDA-fractie of anoniem donorschap niet verboden zou moeten worden vanwege de psychische problemen die als gevolg daarvan zijn te verwachten voor adoptiefkinderen. De Ministers van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn in het algemeen overleg van 29 maart jl. over het wetsvoorstel donorgegevens kunstmatige bevruchting op deze en andere vragen rond de anonimiteit van de donor ingegaan.

Als er twijfel is over de vraag of aan de gestelde voorwaarde dat het kind van zijn ouder(s) niets meer te verwachten heeft, is voldaan, dient het verzoek tot adoptie te worden afgewezen. Een en ander vloeit voort uit de tekst van de voorwaarde. Er wordt immers gesproken over «vaststaan». Bij twijfel staat niet vast dat aan de bedoelde voorwaarde is voldaan. Aanvulling van de tekst is naar mijn oordeel dan ook niet nodig.

Deze leden vroegen waar precies de grens ligt tussen de omgangsregelingen die er tussen de oorspronkelijke ouder en het kind kunnen zijn en de vraag of aan de nieuwe voorwaarde is voldaan dat vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder(s) te verwachten heeft . Zij vroegen ook of uit iedere omgangsregeling tussen ouder en kind per definitie blijkt dat het kind nog iets van die ouder te verwachten heeft en adoptie in die gevallen niet opportuun is. Wat het laatste betreft merk ik op dat het bestaan van een omgangsregeling tussen ouder en kind niet impliceert dat aan de nieuwe voorwaarde niet is voldaan. Bij de beoordeling van die nieuwe voorwaarde gaat het er immers om of het kind van de ouder als ouder niets meer te verwachten heeft. Indien het kind zijn ouder eens in de zoveel tijd ontmoet, maar deze ouder ten opzichte van het kind niet als ouder functioneert en het niet te verwachten is dat in deze situatie enige verandering komt, dan kan heel wel aan het nieuwe criterium zijn voldaan. Het is dan ook niet goed mogelijk om aan te geven bij welke omgangsregeling aangenomen moet worden dat het kind van zijn ouder als ouder nog wel iets te verwachten heeft. De frequentie of duur van de omgangsregeling is daarvoor niet beslissend. Het bestaan van een omgangsregeling is met andere woorden een van de omstandigheden die een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of het kind van de ouder als ouder nog iets of niets meer te verwachten heeft. Het bestaan van de omgangsregeling zal echter vrijwel nooit een beslissende factor zijn.

De leden van de fractie van D66 gaven aan zeer gereserveerd te staan tegenover de introductie van de nieuwe algemene voorwaarde voor adoptie dat het kind niets meer van zijn ouder(s) te verwachten heeft. Zij vroegen wanneer dat het geval is en of het criterium niet tot rechtsongelijkheid zal leiden, omdat elke rechter zijn eigen normen zal aanleggen.

Ik ben van mening dat het criterium, zoals hierboven in de inleiding bij deze paragraaf uitgelegd, voldoende duidelijkheid en dus ook houvast biedt aan een rechter om er in de praktijk mee te werken. Het is naar mijn oordeel ook voldoende concreet. Ik ben dan ook niet bang dat er rechtsongelijkheid gaat ontstaan, omdat elke rechter zijn eigen normen zal aanleggen. Ik merk overigens op dat men binnen de rechterlijke macht zich er zeer van bewust is dat het soms nodig kan zijn om aan algemene criteria een nadere invulling te geven die binnen de rechterlijke macht zelf tot meer eenheid in benadering leidt. Ik denk bij voorbeeld aan de invulling van de begrippen draagkracht en behoefte door middel van de zogenoemde Tremanormen. Daarnaast bevordert de Hoge Raad door zijn uitspraken de rechtseenheid. Mocht het voorgestelde criterium tot zeer uiteenlopende rechtspraak leiden, hetgeen ik niet verwacht, dan zijn er met andere woorden verschillende wegen om rechtseenheid te bevorderen.

Ik ben er niet bang voor dat adoptiefouders zullen verzwijgen wie als biologische ouder belanghebbende is in de adoptieprocedure. Zoals ik in de inleiding op deze paragraaf heb uiteengezet, zijn biologische ouders onder omstandigheden belanghebbende in de adoptieprocedure, namelijk als zij in een verhouding tot het kind staan die als «family life» gekwalificeerd kan worden. Van de procureur die de verzoekende ouder(s) bijstaat, mag verwacht worden dat hij of zij de cliënt erop wijst dat verzwijging van de bijzondere verhouding van de biologische ouder met het kind niet op zijn plaats is. De rechter die ziet dat er geen oorspronkelijke ouder als belanghebbende is aangemerkt, kan laten nagaan of zelf ter zitting nagaan waarom dat het geval is. Daarenboven dient bedacht te worden dat een onbekende belanghebbende altijd beroep kan instellen van de adoptie-uitspraak. De termijn voor het instellen van beroep gaat voor deze belanghebbende pas lopen op het moment dat deze bekend wordt met de uitspraak (zie artikel 806, eerste lid, onder b, Rv.). Dit betekent dat de ouder(s) die de adoptieprocedure verzwijgt voor de biologische ouder die een betrekking heeft met het kind die «family life» impliceert, ermee rekening heeft te houden dat ook nog na geruime tijd de adoptie-uitspraak niet onherroepelijk zal zijn, omdat deze biologische ouder van de uitspraak in beroep kan gaan. Al deze elementen tezamen vormen voor mij voldoende grond voor de gedachte dat voor verzwijging van de positie van de biologische ouder niet behoeft te worden gevreesd.

Deze leden vroegen voorts of het nieuwe criterium de vraag naar anonieme donoren niet zal bevorderen, met, zo merken deze leden op, alle nadelige gevolgen van dien voor het kind en diens gezondheid. Graag verwijs ik voor de beantwoording van deze vraag naar de inleiding op deze paragraaf.

De leden van de D66-fractie vroegen of, wanneer vaststaat dat het kind niets meer te verwachten heeft van zijn ouders, maar wel van zijn grootouders, de adoptie toch doorgang kan vinden. Het is juist dat het nieuwe criterium ziet op de relatie tussen de oorspronkelijke ouder(s) en het kind. Het kind moet van zijn ouder(s) als ouder niets meer te verwachten hebben. Als het kind van de grootouders wel nog iets te verwachten heeft, dan gaat het erom waarop die verwachting ziet. Indien de grootouders de bevoegdheden en verplichtingen die aan het ouderschap verbonden zijn, vervullen, zullen zij in het algemeen als «(pleeg)ouder» voor het kind functioneren. Adoptie door een ander ouderpaar of een andere ouder alleen, behoeft dan in het algemeen geen voor de hand liggende zaak te zijn, ongeacht of nu wel of niet aan het nieuwe criterium is voldaan. Indien de grootouders hun functie van grootouder ten opzichte van het kind vervullen, behoeft dat op zichzelf niet in de weg te staan aan de adoptie. Ik merk daarbij op dat voor adoptie niet alleen voldaan zal moeten worden aan het nieuw voorgestelde criterium, maar dat ook de andere voorwaarden vervuld moeten zijn. In het bijzonder blijft als algemene voorwaarde gelden dat adoptie in het kennelijk belang van het kind dient te zijn.

Zoals hiervoor in de inleiding op deze paragraaf heb aangegeven, zal een bekende donor alleen onder omstandigheden als belanghebbende bij de adoptieprocedure worden opgeroepen. Deze zal dan in een betrekking tot het kind moeten staan die «family life» impliceert. Hiervoor heb ik in antwoord op de vraag van deze leden of niet gevreesd moet worden dat de adoptieouders zullen verzwijgen wie de biologische ouder is, geantwoord dat er naar mijn mening voldoende waarborgen in de verzoekschriftprocedure zelf opgesloten liggen om dat te voorkomen. Voor een nieuwe «grote leugen» in het familierecht ben ik dan ook niet bang. Overigens is meer in het algemeen niet de moeder verplicht aan te geven wie belanghebbende is in de adoptieprocedure. Wie belanghebbend is, wordt in het adoptieverzoek door de aspirant-adoptiefouder(s) aangegeven. Indien de biologische ouder onbekend is en deze niet in een relatie staat tot het kind die «family life» impliceert, is er geen reden om de moeder te verplichten de naam van de onbekende ouder bekend te maken. De enkele bekendheid impliceert immers niet dat de betrokkene belanghebbende wordt in de adoptieprocedure.

Ten slotte vroegen deze leden mijn oordeel over een concrete casus van een jonge vader die aangeeft nu niets voor het kind te kunnen betekenen, maar over een jaar – na een gemaakte wereldreis – wel. Hij wil dan invulling geven aan zijn ouderschap door een uitgebreide omgangsregeling na te streven. Het is moeilijk een definitief antwoord te geven als er zo weinig gegevens beschikbaar zijn als thans gepresenteerd. Vraag is bijvoorbeeld of de jonge vader voldoet of wil voldoen aan zijn verplichtingen als ouder in financieel opzicht. Vraag is ook wat voor omgangsregeling hij wil nastreven. Wil hij serieus aan zijn ouderschap invulling geven door het kind ieder weekend onder zijn hoede te nemen of bij voorbeeld een dag per week? Vraag is ook wat zijn relatie met het kind nu inhoudt. Er zijn kortom nogal wat onduidelijkheden. Het lijkt mij in ieder geval dat in situaties als deze de rechter niet zonder meer kan vaststellen dat het kind van zijn ouder niets meer te verwachten heeft.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat met de invulling van de voorwaarde dat het kind niets meer te verwachten heeft van zijn oorspronkelijke ouder(s) te ver is doorgeschoten. Zij zijn van oordeel dat het kabinet geen onderscheid maakt tussen een biologische ouder die op een eerder moment een vorm van familieleven met het kind heeft gekend en een donor die zijn zaad ter beschikking heeft gesteld. Graag neem ik het misverstand weg dat geen onderscheid gemaakt zou worden tussen deze twee situaties. De donor zal alleen als belanghebbende in de adoptieprocedure opgeroepen worden als hij in een relatie tot het kind staat die «family life» impliceert, hetzij op grond van de relatie die hij tot de moeder heeft of heeft gehad hetzij op grond van de relatie die hij met het kind zelf heeft. De donor neemt in dit opzicht dezelfde positie in als de biologische ouder, niet zijnde een donor, die in een betrekking met het kind staat die «family life» impliceert. Het komt erop neer dat de wijze van bevruchting niet beslissend is voor de vraag of de biologische ouder als belanghebbende in de adoptieprocedure wordt opgeroepen. Beslissend is of deze biologische ouder in een betrekking staat die «family life» impliceert. Het begrip «oorspronkelijke ouder» slaat zowel op de juridische ouder of ouders met wie iedere juridische band wordt doorbroken als de adoptie doorgang vindt als op de biologische ouder die in een betrekking staat die «family life» impliceert. De commissie Kortmann heeft zich in het verband van de nieuwe voorwaarde voor adoptie niet met zoveel woorden uitgelaten over de positie van de biologische ouder. Van belang is dat het hierover opgemerkte in de memorie van toelichting in de lijn ligt van de jurisprudentie van het Europese Hof te Straatsburg.

Op het averechtse effect, namelijk de toevlucht tot anonieme donoren, is hierboven in de inleiding op deze paragraaf ingegaan. Graag verwijs ik daarnaar.

Deze leden gaven aan dat bij een bekende donor, die aanspraak zou kunnen maken op family life, een verlangen kan ontstaan om een relatie met het kind te ontwikkelen, ondanks andere afspraken met de wensouders. In de adoptieprocedure worden de wensouders op deze manier volledig afhankelijk van de houding die de donor zal gaan aannemen. Is dat wel in het belang van het kind? Graag ga ik hierop in. Zoals deze leden terecht opmerken, moet het gaan om een donor die in een betrekking tot het kind staat die «family life» impliceert. Die betrekking tot het kind kan voortvloeien uit de relatie die de donor tot de moeder heeft of heeft gehad of uit de verhouding die de donor met het kind zelf heeft opgebouwd. Deze verhouding moet uit feitelijke omstandigheden worden afgeleid. In het algemeen is het niet gemakkelijk om aan te tonen dat het kind in een zodanige betrekking tot de donor staat dat deze «family life» impliceert. Het enkele verlangen van de donor om een relatie met het kind te ontwikkelen, is geen omstandigheid die «family life» impliceert. Om die reden zal een donor niet worden opgeroepen als belanghebbende in de procedure. Is er serieus «family life«, dan is het gerechtvaardigd en zeker in het belang van het kind dat deze donor als belanghebbende in de adoptieprocedure wordt betrokken.

Deze leden vroegen vervolgens of het risico van het onbedoelde effect van de nieuwe voorwaarde, namelijk dat vrouwen afzien van een bekende donor, wordt onderschreven en op welke wijze een dergelijk risico verkleind zou kunnen worden. Graag verwijs ik voor het antwoord op de eerste vraag naar de inleiding op deze paragraaf. Het risico dat vrouwen zich wenden tot anonieme donoren is naar mijn oordeel niet verbonden aan de nieuwe voorwaarde dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft. Het bestaat nu al, maar doet zich nu niet voor, omdat adoptie die tot gevolg heeft dat twee personen van hetzelfde geslacht tezamen ouder zijn van het kind, nu nog niet tot de mogelijkheden behoort. De achtergrond van een voorkeur voor een anonieme donor (plat gezegd: daar krijg je geen last mee) geldt naar mijn mening zowel als het gaat om homoseksuele paren als wanneer het gaat om heteroseksuele paren. De vraag op welke wijze dit risico verkleind zou kunnen worden, dient mijns inziens beantwoord te worden in het kader van het wetsvoorstel inzake de donorgegevens bij kunstmatige bevruchting.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom de koppeling met de afstamming zo nauw gelegd wordt dat zelfs een verwekker die verder niet betrokken is (geweest) bij het kind de keuze krijgt of hij familieleven zou willen opbouwen met het kind. Ik hoop in het voorgaande duidelijk te hebben gemaakt dat het enkele verwekkerschap niet voldoende is om in een adoptieprocedure opgeroepen te worden als belanghebbende. In alle gevallen wordt de ouder opgeroepen die in een relatie tot het kind staat die «family life» impliceert. Als het gaat om de juridische ouder dan wordt dit «family life» verondersteld. Als het gaat om de biologische ouder – ongeacht de wijze van bevruchting – dan zal het «family life» uit feiten en omstandigheden moeten worden afgeleid. Degene die enkel een biologische relatie heeft tot het kind, zal om die enkele reden geen belanghebbende zijn in de adoptieprocedure. Of de biologische ouder als belanghebbende in de adoptieprocedure wordt betrokken staat los van de vraag of aan de voorwaarde wordt voldaan dat het kind van zijn ouder(s) als ouder niets meer te verwachten heeft. Als de biologische ouder belanghebbende is, komt vervolgens in de procedure de vraag aan de orde of ook ten aanzien van hem aan de nieuw gestelde voorwaarde wordt voldaan. Dat is dan ook terecht, omdat hij in een relatie tot het kind staat die «family life» impliceert.

Deze leden vroegen voorts of het niet verstandig zou zijn de ruimte die de nieuwe voorwaarde laat nader in te vullen om de rechter meer houvast te geven. Verder is het deze leden niet duidelijk hoe de rechter de belangen van de aspirant-adoptiefouders weegt tegenover de belangen van de biologische ouder die familieleven wil. Moet voor deze laatstgenoemde belangen een eigen toetsingskader in het leven geroepen worden, zo vroegen deze leden voorts?

Ik hoop dat ik in het voorgaande duidelijk heb gemaakt welke de positie van de biologische ouder in de adoptieprocedure is. Deze ouder wordt alleen als belanghebbende in de procedure opgeroepen, indien hij in een verhouding tot het kind staat die «family life» impliceert. Vervolgens komt, mijns inziens terecht, aan de orde of ook ten aanzien van deze belanghebbende vaststaat dat het kind van hem niets meer te verwachten heeft. Dat de biologische ouder die «family life» met het kind heeft in de adoptieprocedure een eigen plaats inneemt, vloeit voort uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Ik ga ervan uit dat genoemde uitleg ook de rechter voldoende houvast biedt in de adoptieprocedure. De nieuwe voorwaarde en de uitleg daaromtrent in de memorie van toelichting en in de onderhavige nota bieden eveneens houvast. Deze voorwaarde staat naast de wel zeer algemene voorwaarde dat de adoptie in het kennelijk belang van het kind dient te zijn. Zij scherpt de algemene voorwaarde aan en biedt daarom op zichzelf al meer houvast. Bij de beoordeling of aan deze nieuwe voorwaarde is voldaan, gaat het er niet om af te wegen of het kind beter af is bij de adoptiefouders dan bij de oorspronkelijke ouders. Het gaat erom of het kind van zijn oorspronkelijke ouder(s) als ouder(s) nog iets mag verwachten.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen ook of een verklaring van de donor, waarin hij afstand doet van elke aanspraak op familieleven voldoende zou kunnen zijn om een adoptieverzoek te kunnen behandelen zonder toetsing aan het nieuwe artikel 227, derde lid.

Zoals uit het voorgaande duidelijk moge zijn geworden, is het feit van het enkele donorschap onvoldoende om in een adoptieprocedure betrokken te worden. Of de donor een afstandsverklaring heeft afgelegd of niet, doet dan ook vaak niet ter zake. Anders ligt het als het gaat om een bekende donor die in een relatie staat tot het kind die «family life» impliceert. Naar mijn oordeel is het in dat geval nog maar de vraag of die donor gehouden kan worden aan een verklaring waarin hij afstand doet van iedere aanspraak die betrekking heeft op het «family life» dat hij reeds heeft opgebouwd. Een donor als hier bedoeld kan weliswaar een dergelijke verklaring afleggen, maar als hij er ter zitting op terugkomt, dan kan dat mijns inziens. Hetzelfde geldt voor de draagmoeder, die niet alleen biologisch, maar ook juridisch de moeder is van het kind. Verklaringen als hier bedoeld zijn naar mijn oordeel in zoverre niet bindend dat de oorspronkelijke ouder daarop altijd terug kan komen.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn het ermee eens dat omgang tussen een ouder en zijn kind niet in de weg behoeft te staan aan adoptie. Het is juist dat de individuele omstandigheden van het geval betrokken worden bij de beoordeling. Omgang is een van de elementen die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of vaststaat dat het kind van de ouder als ouder niets meer of nog wel iets te verwachten heeft. Daarbij verdient opmerking dat ook als er geen omgang is, de conclusie uiteindelijk nog steeds kan zijn dat het kind van de ouder als ouder nog best iets te verwachten heeft.

De leden van de SP-fractie vroegen een reactie op de argumenten die zij geven om het criterium «vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder(s) te verwachten heeft» te laten vervallen. Graag doe ik dat. In de eerste plaats zou het vervallen van dit criterium naar het oordeel van de leden van de SP-fractie ertoe leiden dat uitsluitend de familiesituatie waarin het kind wordt opgevoed wordt getoetst. Het voorgestelde criterium scherpt het algemene criterium aan dat de adoptie het kennelijke belang van het kind behoort te dienen. Omdat adoptie niet alleen leidt tot vestiging van een familierechtelijke betrekking met een of beide adoptie-ouders, maar ook leidt tot verbreking van alle banden met de oorspronkelijke ouders, is het naar mijn oordeel niet voldoende dat uitsluitend de familie-situatie wordt getoetst waarin het kind wordt opgevoed. Juist het gegeven dat adoptie zulke verstrekkende consequenties heeft voor de oorspronkelijke ouders brengt mee dat een aanscherping van het criterium dat adoptie in het kennelijke belang van het kind dient te zijn, gewenst is.

In de tweede plaats geven de leden van de SP-fractie als argument dat de rechterlijke toetsing een «futurologische component» bevat die leidt tot rechtsonzekerheid voor het kind. Effect daarvan is dat een van de sociale ouders rechtens geen zeggenschap krijgt over het kind. Deze leden hebben gelijk dat het voorgestelde criterium zowel ziet op de huidige situatie (het kind heeft nu niets meer te verwachten van zijn ouder(s)), als op de toekomstige situatie (heeft het kind in de toekomst ook niets meer te verwachten van zijn ouder(s)). De toekomstige situatie kan uiteraard slechts «voor zover voorzienbaar» beoordeeld worden. Ik ben op deze voorzienbaarheid nader ingegaan in antwoord op een vraag hierover van de leden van de CDA-fractie. Naar mijn oordeel leidt de toekomstgerichte component van het nieuwe criterium niet tot rechtsonzekerheid voor het kind of tot een zodanige situatie dat het gebruik van het criterium afbreuk zou doen aan het belang van het kind.

In de derde plaats merken deze leden op dat het criterium een averechts effect heeft in die zin dat daardoor de kans aanzienlijk toeneemt dat lesbische moeders kiezen voor een anonieme donor. Graag verwijs ik hiervoor naar de inleiding op deze paragraaf.

De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen waaruit de noodzakelijkheid of wenselijkheid tot toevoeging van een nieuwe voorwaarde voor adoptie is gebleken. Zou deze voorwaarde ook zijn voorgesteld, als niet tegelijk het voorstel voor adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht werd gedaan? Met de nieuwe voorwaarde wordt beoogd het wel zeer algemene criterium dat adoptie het kennelijke belang van het kind behoort te dienen aan te scherpen. Door toevoeging van dit nieuwe criterium wordt in feite teruggekeerd naar de oorspronkelijke bedoelingen van de adoptie. In het bijzonder vanaf de jaren zeventig is in de rechtspraktijk de algemene voorwaarde voor adoptie dat deze in het kennelijk belang van het kind dient te zijn, meer en meer ingevuld als een afweging tussen het oorspronkelijke gezin en het adoptiefgezin. Heel ruw gezegd: waar is het kind beter af. Gelet op de verstrekkende consequenties van de adoptie – de banden met de oorspronkelijke ouders en hun familie worden immers geheel verbroken – is het maar de vraag of de weg die was ingeslagen de juiste was. Mede gelet hierop heeft de commissie Kortmann de bedoelde extra voorwaarde geformuleerd. Dat de mogelijke invoering van adoptie voor personen van hetzelfde geslacht aanleiding heeft gegeven om nog eens goed te kijken naar de ontwikkeling van de toepassingen van de adoptievoorwaarden in het algemeen, mag voor zich spreken. Of de bedoelde aanvulling ook zou zijn voorgesteld als dit niet gepaard zou gaan met de invoering van de adoptie door personen van hetzelfde geslacht, is een moeilijk te beantwoorden vraag omdat zij uitgaat van een zich niet voordoende situatie.

Deze leden merkten op dat het een onbevredigende consequentie is dat door deze nieuwe voorwaarde inseminatie door een anonieme donor bevorderd wordt. Voor mijn reactie op deze stelling verwijs ik graag naar de inleiding op deze paragraaf De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het getuigen van tweeslachtigheid dat een omgangsregeling met de oorspronkelijke ouders na adoptie gehandhaafd blijft. Zij vroegen naar de rechtsgrond daarvoor en of dit in het belang van het kind is als daardoor de identificatie met de nieuwe ouders wordt bemoeilijkt.

Het gaat hier om een regeling die reeds bestaat en die kan worden toegepast als er al een omgangsregeling is. Rechtsgrond is dan ook de voor de adoptie reeds bestaande omgangsregeling. Naar mijn oordeel kan heel wel geconcludeerd worden dat het kind van zijn oorspronkelijke ouder(s) als ouder niets meer te verwachten heeft, terwijl er een omgangsregeling is die ook na de adoptie gecontinueerd kan worden. De omgangsregeling kan dan vergeleken worden met een regelmatig contact dat het kind heeft met bij voorbeeld een tante of oom. De verhouding waarin het kind tot de oorspronkelijke ouder(s) staat, is niet die van een ouder tot een kind. Met inachtneming hiervan, is het heel wel mogelijk de omgangsregeling na de adoptie voort te zetten. Zo bezien behoeft de continuering van de omgangsregeling ook niet te leiden tot identificatieproblemen voor het kind.

In het nader rapport (Kamerstukken II 1999/2000 26 673 B) wordt medegedeeld dat ik de verwachting van de Raad van State niet deel dat door invoering van adoptie door personen van hetzelfde geslacht, het draagmoederschap zal worden gestimuleerd, In dat verband legden de leden van de SGP-fractie mij een casus voor. De casus is geïnspireerd door het geval, beschreven in de NRC van 28 oktober 1999 (overgenomen in het Nederlands Juristenblad van 2 november 1999, aflevering 40, p. 1916). De vraagstellers wensen het commerciële aspect van het draagmoederschap van een Amerikaanse draagmoeder buiten beschouwing te laten en aan te nemen dat het gaat om twee Nederlandse mannen die, na de openstelling van het huwelijk, als gehuwd worden beschouwd. De leden van de SGP-fractie wilden in de eerste plaats vernemen of het geboren kind als een buitenlands kind geldt. Ik merk naar aanleiding van deze vraag op dat het in de door hen beschreven casus, naar ik aanneem, gaat om een kind dat in de Verenigde Staten is geboren uit een Amerikaanse draagmoeder.

Volgens inlichtingen die over het in de NRC beschreven geval zijn ingewonnen, werd nog vóór de geboorte van het kind door een «trial court» een uitspraak gegeven waarin werd verklaard dat de twee (Britse) mannen de juridische ouders van het kind waren. Het betrof dus geen adoptie en ook geen uitspraak inzake het gezag, maar een uitspraak over het bestaan van familierechtelijke betrekkingen. Volgens de ingewonnen informatie heeft de verkregen uitspraak in de Verenigde Staten geen precedentwerking en zou zij in hoger beroep op verzoek van de draagmoeder ongedaan kunnen worden gemaakt met als gevolg dat de draagmoeder als moeder van het kind zou worden aangemerkt.

De vraag of het kind een buitenlands – in casu Amerikaans – kind is, dient aan de hand van de Amerikaanse nationaliteitswet te worden beantwoord. Op grond van die wet verkrijgt een kind de Amerikaanse nationaliteit door geboorte op het grondgebied van de Verenigde Staten. Aannemelijk is dus dat het kind de Amerikaanse nationaliteit heeft. De vraag rijst vervolgens of het kind in de door de leden van de SGP-fractie beschreven casus daarnaast de Nederlandse nationaliteit ontleent aan de twee Nederlandse mannen. Die vraag kan niet worden beantwoord zonder dat men eerst de vraag naar de erkenning van de Amerikaanse uitspraak over het ouderschap in Nederland beantwoordt. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval wil ik aannemen dat laatstgenoemde vraag door de Nederlandse overheidsadministratie niet zonder meer bevestigend zou worden beantwoord en aan de rechter zou worden voorgelegd. De rechter zou zich in een dergelijke procedure geplaatst zien voor de vraag of de beslissing verenigbaar is met de internationaal privaatrechtelijke openbare orde. Daarbij zou ongetwijfeld meewegen de omstandigheid dat de beslissing niet in overeenstemming is met het in talrijke landen gehuldigde beginsel «mater semper certa est», hetgeen wil zeggen dat tussen de moeder en het kind dat uit haar is geboren, van rechtswege familierechtelijke betrekkingen bestaan. Die betrekkingen genieten de bescherming van het EVRM. Gelet hierop acht ik het bepaald niet onwaarschijnlijk dat alleen reeds op die grond de Amerikaanse beslissing niet voor erkenning in Nederland in aanmerking zou worden gebracht. Volgens door mij bij de bevoegde Britse autoriteiten ingewonnen informatie over het geval van de twee Britse mannen, zou de Engelse rechter de Amerikaanse beslissing naar alle waarschijnlijkheid ook niet erkennen indien de vraag aan hem zou worden voorgelegd. Bij de toetsing aan het openbare-ordecriterium zal ook het feit dat de beslissing, en dus ook de toestemming van de moeder, reeds vóór de geboorte van het kind zijn gegeven, een factor kunnen zijn die gewicht in de schaal legt.

Tenslotte merk ik op dat daarbij ook het commerciële aspect van het draagmoederschap van belang is. Van bovenstaande elementen hangt af of de Nederlandse rechter zou oordelen dat er ten tijde van de geboorte van het kind familierechtelijke betrekkingen bestonden met de twee mannen. In het bevestigende geval zou het kind de Nederlandse nationaliteit bezitten op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Niet-erkenning van de beslissing zou betekenen dat het kind wordt geacht in familierechtelijke betrekking tot de draagmoeder en haar echtgenoot te staan en uitsluitend de Amerikaanse nationaliteit te bezitten. Voor het kind zou dan toelating tot Nederland moeten worden gevraagd.

Op de vraag of in de beschreven casus sprake is van biologisch ouderschap van een van de mannen, kan bevestigend worden geantwoord. Immers, volgens de publicatie was de draagmoeder geïnsemineerd met het zaad van een van de wensouders. Zoals hiervoor reeds bleek, is het niet zeker of de biologische ouder in Nederland ook als juridische ouder zou worden beschouwd.

Op de vraag van deze leden of adoptie volgens het wetsvoorstel mogelijk en noodzakelijk zou zijn om het gezag over het kind te krijgen, kan als volgt worden geantwoord.

Het betrof in casu een Amerikaanse beslissing over het bestaan van familierechtelijke betrekkingen. De beslissing betrof niet het gezag. Denkbaar is dat het kind naar Amerikaans recht werd geacht van rechtswege onder het gezag van de juridische ouders te staan. De vraag of de van rechtswege ontstane gezagsrelatie in Nederland zou worden erkend, hangt wederom af van de vraag naar de erkenning van de beslissing inzake het bestaan van familierechtelijke betrekkingen. Bij niet-erkenning van die beslissing zou het kind waarschijnlijk worden geacht onder het gezag te staan van de draagmoeder en haar echtgenoot. Een vervolgens in Nederland uitgesproken adoptie conform de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling zou tot gevolg hebben dat de twee mannen met het gezag zouden worden bekleed. Denkbaar is echter ook een Nederlandse rechterlijke beslissing waarbij aan de twee mannen het gezag zou worden toegekend, zonder dat een adoptie zou worden uitgesproken. Adoptie conform het wetsvoorstel zou dus mogelijk, maar niet noodzakelijk zijn voor de verkrijging van het gezag.

Gelet op het antwoord op de vorige vraag, komt het mij voor dat de vraag wat anders de gezagssituatie in Nederland zou zijn als de wetsvoorstellen 26 672 en 26 673 kracht van wet zouden hebben, onbeantwoord kan blijven.

5. Verhouding tot bestaande voorwaarden voor adoptie

Het is de leden van de CDA-fractie onvoldoende duidelijk of aan adoptie steeds een periode van gezamenlijk gezag vooraf zal gaan, of dat dit slechts het geval is, indien het kind geboren wordt binnen een geregistreerd partnerschap of huwelijk van twee vrouwen. Ingevolge artikel 228, eerste lid, onder g, wordt niet langer verlangd dat het gezag over het te adopteren kind bij een of beide adoptanten berust. Van belang is dat het gezag niet langer berust bij de oorspronkelijke ouder of ouders. Indien een kind geadopteerd wordt door de vrouwelijke geregistreerde partner van de moeder en indien het onlangs ingediende wetsvoorstel tot invoering van het gezamenlijk gezag van rechtswege tot wet wordt verheven en in werking is getreden, zal in de praktijk in deze gevallen steeds een periode van gezamenlijk gezag vooraf gaan aan de adoptie. Dat gezamenlijk gezag is dan van rechtswege verkregen.

De beide partners die gezamenlijk het gezag hebben, heten in juridisch opzicht niet beiden «ouder». Weliswaar geldt het gezag van de partner van de ouder als ouderlijk gezag, maar daarmee is deze partner in juridisch opzicht nog niet de ouder. Hij of zij is de partner van de ouder. De andere ouder die in dergelijke gevallen (bij voorbeeld als het kind is geboren uit een eerder, door echtscheiding ontbonden huwelijk) op afstand staat, is in juridisch opzicht de ouder.

De leden van de D66-fractie vroegen of ook een meerderjarige geadopteerd kan worden. Onder omstandigheden behoort adoptie van een meerderjarige nu al tot de mogelijkheden. Van belang is hier artikel 228, eerste lid, onder a. Uit dit artikellid blijkt dat in beginsel slechts adoptie van een minderjarig kind tot de mogelijkheden behoort. Echter, als een verzoek tot adoptie van een minderjarige de eerste keer is afgewezen en vervolgens na de meerderjarigheid van het kind opnieuw een verzoek tot adoptie wordt gedaan, dan wordt niet om de enkele reden dat het kind niet langer minderjarig is, het verzoek om adoptie afgewezen.

Gelet op de achtergrond die de adoptie in Nederland heeft, kent Nederland niet de meerderjarigenadoptie in meer algemene zin. Die achtergrond van adoptie is dat het kind dat door omstandigheden niet langer verzorgd en opgevoed kan worden door zijn oorspronkelijke ouder(s) en dat van die ouder(s) als ouder(s) ook niets meer te verwachten heeft, «nieuwe ouders krijgt», om het eenvoudig uit te drukken, die het kind wel kunnen verzorgen en opvoeden. Daarmee verliest het kind zijn oorspronkelijke ouders en verdere familie. De meerderjarigenadoptie in Duitsland en Frankrijk heeft een heel andere achtergrond, te weten het zorgen voor afstammelingen, ook wel erfopvolgers.

Onlangs heeft het Hof Amsterdam toegestaan dat een meerderjarige werd geadopteerd. De belangrijkste reden daarvoor was dat daarmee het zeer langdurige familie- en gezinsleven dat tussen de meerderjarige en de stiefouder bestond, ook juridisch werd bevestigd. Gevolg daarvan was dat alle betrekkingen met beide oorspronkelijke ouders werden verbroken. In verband met deze, overigens zeer op de omstandigheden van het geval toegespitste beslissing rijzen meer in algemene zin nogal wat vragen. Zo is het in juridisch opzicht zeer twijfelachtig of aan het EVRM enig argument kan worden ontleend in verband met adoptie, laat staan een meederjarigenadoptie. Voorts is het de vraag of een dergelijke adoptie volledig dezelfde consequenties dient te hebben als een minderjarigenadoptie. Zouden in deze gevallen de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders volledig verbroken moeten worden? In Frankrijk bij voorbeeld heeft een meerderjarigenadoptie nimmer deze verstrekkende consequenties. Meerderjarigenadoptie is in Duitsland wel eens voorgekomen met het oogmerk een zorgrelatie een juridische bevestiging te geven. Als voorbeeld kan genoemd worden dat het in Duitsland voorgekomen is dat iemand, die een ander langdurig tijdens een ziekbed heeft verzorgd, uit dankbaarheid door die ander is geadopteerd. Daarmee krijgt adoptie heel andere motieven dan het geven van «nieuwe ouders» aan een kind. Het bovenstaande illustreert dat aan meerderjarigenadoptie nogal wat haken en ogen zitten. De vraag rijst dan ook of niet volstaan dient te worden met de beperkte mogelijkheid van meerderjarigenadoptie die wij in Nederland kennen. Dat heeft als voordeel dat ook in geval van een meerderjarigenadoptie de band met de achtergrond die de adoptie in Nederland heeft, behouden blijft en dat deze vorm van adoptie tot uitzonderingsgevallen beperkt blijft.

De leden van de fractie van D66 stelden vervolgens twee voorwaarden voor adoptie aan de orde, namelijk de verzorging en opvoeding gedurende een jaar en de eis dat de adoptanten die samen adopteren gedurende drie jaar moeten hebben samengeleefd. De achtergrond van de desbetreffende eisen, welke ook geschetst is in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht (Kamerstukken II 1996/97 24 649, nr. 35, p. 29, 30 en 37) is de volgende. De voorwaarde van drie jaar samenleven beoogt de bestendigheid en duurzaamheid van de relatie van de aspirant-adoptanten te toetsen. Aangezien het vrijwel ondoenlijk is om de bestendigheid en duurzaamheid van de relatie als inhoudelijke eis door de rechter te laten toetsen, is ervoor gekozen een termijn die gesteld wordt aan het samenleven van betrokkenen op te nemen in de wet. Deze termijn van drie jaar is in het familierecht een meer voorkomende termijn (vergelijk bij voorbeeld de driejaarstermijn bij bepaalde naamswijzigingsverzoeken). De voorwaarde van een jaar verzorging en opvoeding beoogt invulling te geven aan de gedachte dat tussen adoptiefouder en -kind een nauwe persoonlijke betrekking dient te bestaan voordat een adoptie uitgesproken zou behoren te worden. Dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan bij voorbeeld artikel 253t, eerste lid, onder a (een van de voorwaarden voor de verkrijging van gezamenlijk gezag door een ouder en zijn partner). Zij komt ook tot uitdrukking in de aanhef van artikel 253t.

Als het gaat om duomoeders van wie de een het kind baart, gelden de eisen van drie jaar samenleven en een jaar gezamenlijk verzorgen en opvoeden evenzeer. De leden van de D66-fractie stelden daarbij de vraag of deze eisen niet onevenredig zwaar zijn. Zij vergeleken de situatie van duomoeders met die van een heteroseksueel paar, van wie de vrouw door kunstmatige donorinseminatie een kind krijgt. Dit kind kan vervolgens door haar mannelijke partner worden erkend. Als deze vrouw een vrouwelijke partner zou hebben, zou de weg van adoptie met de voorwaarden die daarvoor gelden, gevolgd moeten worden. De leden van de D66-fractie vragen of dit verschil wel te rechtvaardigen is in het belang van het kind. In de kern gaat het deze leden, als ik hen goed begrijp, om de vraag waarom de vriendin van de moeder haar kind niet ook zou kunnen erkennen. Voor het antwoord op deze vragen keer ik terug naar de antwoorden die ik eerder in deze nota heb gegeven op het pleidooi van de leden van de fractie van GroenLinks om het afstammingsrecht sekseneutraal te maken. Ook de leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of erkenning door een vrouw niet tot de mogelijkheden zou moeten gaan behoren. In de kern komt mijn antwoord erop neer dat ik in familierecht het bestaande evenwicht wil bewaren tussen het afstammingsrecht in strikte zin dat – uitzonderingen daargelaten – zoveel mogelijk aansluit bij de biologische afstamming en het adoptierecht dat – uitzonderingen daargelaten – een abstractie van de afstamming is. De eisen die aan een adoptie worden gesteld vloeien voort uit het gegeven dat het er steeds om gaat dat het kind «nieuwe ouders» of «een nieuwe ouder» krijgt. Steeds is er een overgang. Wanneer het kind langs de weg van kunstmatige donorinseminatie is verwekt, leidt de overgang ertoe dat de biologische ouder vrijwel nooit nog de juridische ouder zal worden van het kind. Die weg is door de adoptie grotendeels afgesloten. Tezamen met al die andere gevallen waarin er inderdaad een juridische overgang is van de oorspronkelijke ouder(s) naar de adoptiefouder(s) leidt dat gegeven tot het stellen van eisen aan de adoptie in het kennelijke belang van het kind.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe ik mij de situatie voorstel waarin de oorspronkelijke ouder aangeeft geen bezwaar tegen de adoptie te hebben, en de rechter afzonderlijk heeft te toetsen of het kind nog iets van deze ouder als ouder te verwachten heeft. Ik heb in de memorie van toelichting al aangegeven dat de omstandigheid dat de ouder de adoptie niet tegenspreekt een belangrijke aanwijzing oplevert dat het kind van deze ouder als ouder niets meer te verwachten heeft. Deze conclusie is echter niet een noodzakelijke conclusie. Uit de rechtspraak vloeit voort dat de tegenspraak door een ouder ter zitting (dus mondeling) moet worden gegeven. Verschijnt een ouder zonder duidelijke reden niet, dan wordt er vanuit gegaan dat deze ouder de adoptie niet tegenspreekt. Juist dan kan de vraag aan de orde zijn of het kind van deze ouder als ouder nog iets te verwachten heeft. Hierover zal bij voorbeeld een en ander afgeleid kunnen worden uit een rapport van de raad voor de kinderbescherming. Voorts zou de rechter ook kunnen besluiten de zaak aan te houden om de betrokken ouder opnieuw op te roepen om te worden gehoord. Ik hoop dat ik met het voorgaande voorbeeld duidelijk heb gemaakt dat zich gevallen kunnen voordoen, waarin van een rechter verwacht mag worden dat hij nadere stappen zet om vast te stellen of aan de nieuwe voorwaarde voor adoptie is voldaan.

De leden van de GroenLinks-fractie stelden vervolgens de vraag of niet voldoende is de eis van een samenlevingsverband van drie jaar met daarnaast de toets of het kind nog familieleven heeft te verwachten van de oorspronkelijke ouder(s). Wat voegt, zo vroegen zij, de eis van één jaar verzorging en opvoeding toe aan deze voorwaarden? Leidt dit niet tot een ongerechtvaardigd onderscheid ten opzichte van hetero-relaties, voor wie de mogelijkheid van erkenning bestaat. Is dit niet een nodeloze inmenging in het gezinsleven? Een soortgelijke vraag stelden de leden van de fractie van D66 hierboven. De voorwaarde van een jaar verzorging en opvoeding beoogt invulling te geven aan de gedachte dat tussen adoptiefouder en -kind een nauwe persoonlijke betrekking dient te bestaan voordat een adoptie uitgesproken wordt. Dat betekent dat ik niet van oordeel ben dat deze voorwaarde een nodeloze inmenging in het familie- en gezinsleven oplevert. Integendeel, dat familieen gezinsleven is er nog niet, maar groeit juist door de dagelijkse verzorging en opvoeding. Wat de vraag betreft of hiermee ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt in verhouding tot heterorelaties, verwijs ik graag naar het antwoord dat ik hierboven aan de leden van de D66-fractie heb gegeven.

6. Verhouding tot gezamenlijk gezag

De leden van de VVD-fractie vroegen naar het wetsvoorstel inzake de verkrijging van gezamenlijk gezag van rechtswege, een voorstel gedaan door de Commissie Kortmann. Dit wetsvoorstel is onlangs bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 1999/2000 27 047, nrs. 1–3).

Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie de kwestie verder uit te diepen om dezelfde afstammingsrechtelijke gevolgen te laten gelden voor kinderen die binnen een huwelijk van twee personen van verschillend geslacht worden geboren als voor kinderen die binnen een geregistreerd partnerschap of huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht worden geboren. Zij overwegen hierbij dat het bestaan van dezelfde verwantschapsrelatie tussen ouders en kinderen met name ook van belang kan zijn als het huwelijk of het geregistreerd partnerschap ontbonden wordt. De volwassenen hebben dan – ook al zijn ze uit elkaar – dezelfde band ten opzichte van hun kind te respecteren.

De vraag die de leden van de VVD-fractie hier stellen heeft dezelfde strekking als de vraag die de leden van de GroenLinks-fractie eerder stelden onder II Algemeen of het afstammingsrecht niet sekseneutraal geformuleerd zou moeten worden. Ik heb daarop geantwoord dat naar mijn mening in het familierecht het evenwicht bewaard dient te worden tussen enerzijds het afstammingsrecht, waarin de aansluiting bij de biologische afstamming als regel wordt bewaard en anderzijds het adoptierecht waarin als uitgangspunt geldt dat niet-biologische afstamming juridisch bevestiging kan krijgen. De gevolgen van een doorkruising van deze balans op nationaal en internationaal vlak zouden verstrekkend zijn. Het zou immers betekenen dat voor het gehele recht een kind geboren uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap van twee personen van hetzelfde geslacht (twee vrouwen) in alle opzichten zonder meer gelijk is gesteld met een kind geboren uit een huwelijk van twee personen van verschillend geslacht. Een dergelijke verstrekkende systeemwijziging die buiten Nederland naar mijn oordeel geen erkenning zou krijgen, vind ik niet wenselijk. Gelet op het door de leden van de VVD-fractie geschetste belang dat de volwassenen ook als ze uit elkaar zijn elkaars band ten opzichte van de kinderen respecteren, wijs ik erop dat nu al vaak sprake zal zijn van gezamenlijk gezag van de ouder en zijn partner met daaraan gekoppeld een onderhoudsplicht. Bij het uiteengaan van de volwassenen behoeft het gezamenlijk gezag niet te eindigen. En ook als het gezamenlijk gezag door een rechterlijke beslissing wel eindigt, betekent dat nog niet dat de onderhoudsplicht dan ook eindigt, gelet op artikel 253w. Er zijn dus genoeg redenen, ook van juridische aard, om elkaars band ten opzichte van de kinderen, ook na uiteen gaan, te eerbiedigen.

De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens aandacht voor de omstandigheid dat adoptiefouders vaak aan zaad van een bekende donor de voorkeur geven, bij voorbeeld van een familielid, met als doel aan het kind zoveel mogelijk familiaire kenmerken van beide ouders te geven. Evident is dat op deze wijze de bloedverwantschap van grote betekenis blijft. Door velen is de vrees geuit dat deze praktijk tot stilstand zal komen door opneming van het nieuwe criterium in artikel 227, derde lid. In de paragraaf over de nieuwe voorwaarde inzake adoptie ben ik op de positie van de bekende donor uitgebreid ingegaan, onder andere in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie. De bekende donor zal alleen dan in de adoptieprocedure betrokken worden als deze in een relatie tot het kind staat die «family life» impliceert. Die relatie kan voortvloeien uit een nauwe persoonlijke betrekking met het kind zelf, maar kan ook gebaseerd zijn op de betrekking die de donor met de ouder heeft. Indien er bij voorbeeld familiebetrekkingen zijn tussen de donor en de geregistreerde partner van de moeder (de donor is bij voorbeeld haar broer), dan is de donor tevens aanverwant van de moeder. De band die er is tussen de moeder, haar partner en diens broer zou onder omstandigheden gekwalificeerd kunnen worden als «family life». In dat geval zal ook ten aanzien van deze persoon vastgesteld dienen te worden of het kind van hem als biologische ouder niets meer te verwachten heeft. Daartoe zal de donor in de procedure opgeroepen worden om te worden gehoord. Dit betekent niet dat op voorhand vaststaat dat aan het nieuwe criterium niet zal zijn voldaan. De rechter kan op grond van hetgeen ter zitting vastgesteld is, op grond van de gewisselde stukken en, mocht dat nodig zijn, op grond van inlichtingen en advies van de raad voor de kinderbescherming vaststellen of al dan niet aan het criterium wordt voldaan. Of de kans groter is dat bij een bekende donor niet aan het nieuwe criterium is voldaan, hangt dus af van de omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het alleen om die bekende donor die in een betrekking tot het kind staat die «family life» impliceert.

De leden van de CDA-fractie vroegen of ik niet met hen van mening ben dat in de memorie van toelichting onzuiver is geargumenteerd door aan te geven dat een verkorting van de verzorgings- en opvoedingstermijn bij stiefouderadopties te rechtvaardigen is, omdat voor deze categorie tegelijkertijd de samenlevingstermijn van drie jaar wordt ingevoerd. Zoals ik hierboven (in de vorige paragraaf over de verhouding tot bestaande voorwaarden voor adoptie) in antwoord op vragen van leden van de D66-fractie heb aangegeven, hebben de beide termijnen een verschillende achtergrond. De leden van de CDA-fractie hebben gelijk dat de termijn die gesteld wordt aan het samenleven van twee mensen iets anders is dan de termijn die gesteld wordt aan de verzorging en opvoeding. Om duidelijk te maken waarom er een verandering van termijnen bij stiefouderadopties is voorgesteld, ga ik terug naar de per 1 april 1998 ingevoerde wijzigingen in het adoptierecht. Ter zijde merk ik op dat het niet alleen gaat om de echte stiefouderadopties (de ouder en zijn partner zijn dan getrouwd), maar ook om de situaties waarin de ouder en zijn partner van het andere geslacht ongehuwd samenleven. Ter zake van stiefouderadopties geldt sinds 1 april 1998 een verzorgingstermijn van 3 jaren (artikel 228, eerste lid, onder f), omdat de stiefouderadoptie een eenpersoonsadoptie is. Er is echter voor deze situaties geen termijn bepaald om de bestendigheid en duurzaamheid van de onderlinge relatie te toetsen. Aangenomen is dat de termijn van drie jaar verzorging en opvoeding impliceert dat er ook een samenleving van de stiefouder en zijn partner van drie jaar zal zijn. De vraag is echter of de gevallen van stiefouderadoptie wat betreft samenlevings- en verzorgingstermijnen niet op één lijn zouden moeten staan met de gevallen waarin twee personen tezamen een kind adopteren. Dan geldt nu al een samenlevingstermijn van drie jaar en een verzorgingstermijn vanéén jaar. Genoemde vraag is in dit wetsvoorstel bevestigend beantwoord. Weliswaar is een stiefouderadoptie een eenpersoonsadoptie, maar de situatie van stiefouders heeft een grotere gelijkenis met de situatie van twee personen tezamen die een kind adopteren dan met de situatie waarin één persoon alleen een kind adopteert. Om die reden zijn de samenlevings- en verzorgingstermijnen bij stiefouderadopties gelijk getrokken met die van de situaties waarin twee personen tezamen een kind adopteren.

Helaas moet ik het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar het aantal gevallen waarin sinds 1 januari 1998 gebruik is gemaakt van de mogelijkheid door een stiefouder om het gezamenlijk gezag met de andere ouder te verkrijgen, schuldig blijven. Er zijn hieromtrent geen cijfermatige gegevens beschikbaar. Verder vroegen deze leden naar de aan het gezamenlijk gezag te verbinden erfrechtelijke consequenties, met name of de erfrechtelijke gevolgen zouden vervallen als aan het gezamenlijk gezag een einde zou komen. Graag verwijs ik deze leden naar de brief hierover, die dezer dagen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt gezonden.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of met het verbinden van erfrechtelijke consequenties aan het gezamenlijk gezag het kind ook opgenomen wordt in de familie van de ouders. Dit is niet het geval. Voor de resterende verschillen met ouderschap zou ik graag willen verwijzen naar hetgeen daarover in paragraaf 5 van de memorie van toelichting is opgemerkt. De verschillen komen kort gezegd hierop neer dat gezagsuitoefening uiterlijk bij de meerderjarigheid van het kind eindigt, terwijl ouderschap blijvend is. Van ouderschap kan geen afstand worden gedaan, terwijl het gezamenlijk gezag op verzoek van een van beide volwassenen kan eindigen op grond van een rechterlijke beslissing die door betrokkenen zelf geïnitieerd is. Ouderschap betekent ook opneming in de familie van de ouders, gezag impliceert dat niet. Ouderschap ontstaat automatisch bij de geboorte van het kind binnen huwelijk, gezag van een ouder en niet-ouder of van twee niet-ouders thans nog niet.

Gezamenlijk gezag eindigt altijd bij de meerderjarigheid van een kind, omdat iedere vorm van gezag dan eindigt. Gezag impliceert het recht en de plicht tot verzorging en opvoeding van het kind. Verzorging en opvoeding houdt op wanneer een kind geacht wordt op eigen benen te kunnen staan. De wetgever is ervan uitgegaan dat de leeftijd van 18 jaar in dit opzicht een juist moment is. Dan eindigt voor de wet de verzorging en opvoeding en eindigt ook het daarmee samenhangende gezag of dit nu ouderlijk gezag, gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner of voogdij is.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts of het juist is dat gezamenlijk gezag in geval van een huwelijk of geregistreerd partnerschap van twee personen van hetzelfde geslacht alleen van rechtswege zal ontstaan als het gaat om twee vrouwen. Zoals blijkt uit het onlangs bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende wetsvoorstel hierover (Kamerstukken II 1999/2000 27 047, nrs. 1–3) is de veronderstelling van deze leden juist. De suggestie van de Commissie Kortmann om, als het gaat om twee mannen, gezamenlijk gezag te doen ontstaan door een aantekening in het gezagsregister, is om redenen uiteengezet in de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel niet gevolgd. Graag verwijs ik daarnaar.

De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen om toe te lichten waarom twee van de verschillen tussen gezag en ouderschap weggenomen zouden moeten worden. Naar ik veronderstel doelen deze leden met het wegnemen van twee van de verschillen tussen ouderschap en gezamenlijk gezag enerzijds op het doen ontstaan van gezamenlijk gezag van rechtswege en anderzijds op het verbinden van erfrechtelijke gevolgen aan het gezamenlijk gezag. Voor de rechtvaardiging voor de introductie van gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte binnen een geregistreerd partnerschap van twee vrouwen of van een man en een vrouw, verwijs ik graag naar de memorie van toelichting bij het hierover onlangs ingediende wetsvoorstel. Ter zake van een rechtvaardiging om erfrechtelijke gevolgen aan het gezamenlijk gezag te verbinden, verwijs ik graag naar de brief hierover die dezer dagen aan de Tweede Kamer is aangeboden.

7. Sterke en zwakke adopties

De leden van de CDA-fractie hadden behoefte aan een nadere toelichting op het standpunt van de regering met betrekking tot de zwakke adoptie (memorie van toelichting, pagina's 8 en 9). Blijkbaar kennen Frankrijk en Duitsland de zwakke adoptie. Is het niet verstandig om met de Nederlandse wetgeving aansluiting te zoeken bij deze landen, zo vragen deze leden. Zou een betere aansluiting bij de Franse en Duitse wetgeving niet de internationale acceptatie van de Nederlandse wetgeving inzake adoptie kunnen bevorderen? Ik zou op deze vraag als volgt willen reageren. Inderdaad kent een aantal Europese landen naast de sterke adoptie de zwakke adoptie. De stelsels die de beide varianten kennen, hebben gemeen dat alle adopties, sterk of zwak, familierechtelijke betrekkingen doen ontstaan met de adoptanten en het gezag op hen doen overgaan voor zover dit laatste niet reeds is geschied. Het accent ligt dus ook bij de zwakke adoptie in overwegende mate op het ontstaan van familierechtelijke banden met de adoptiefouders, al blijven er daarnaast bepaalde banden met de oorspronkelijke ouder bestaan. Begrijp ik de in het buitenland bestaande weerstanden tegen de openstelling van de adoptie voor personen van gelijk geslacht goed, dan zijn deze eerst en vooral te herleiden tot het feit dat een ouder–kindrelatie met twee personen van hetzelfde geslacht tot stand wordt gebracht. Dat wordt als tegennatuurlijk ervaren. Ik heb het vermoeden dat de genoemde weerstanden niet zouden worden weggenomen door de introductie, voor personen van hetzelfde geslacht, van een zwakke variant van de adoptie. Een dergelijke variant bestaat momenteel in geen enkel land voor deze groep personen. Ook in het algemeen voel ik weinig voor de invoering van een zwakke adoptie in het Nederlandse recht. Opmerking verdient dat in Nederland het gezamenlijk gezag een goede oplossing biedt, als het kind nog wel iets van zijn oorspronkelijke ouder(s) te verwachten heeft. Ik merk tenslotte op dat wat de interlandelijke adoptie betreft, in de afgelopen decennia wereldwijd een zeer duidelijke ontwikkeling in de richting van de sterke adoptie heeft plaatsgevonden.

Op de vraag van deze leden, welke landen van de Europese Unie, behalve Duitsland en Frankrijk, de zwakke adoptie kennen, kan ik antwoorden dat naast die landen ook België, Luxemburg, Portugal en Italië deze adoptievorm kennen. Daarentegen kennen Oostenrijk, Griekenland, Noorwegen, Zweden, Finland, Denemarken, en het Verenigd Koninkrijk uitsluitend de sterke adoptie. Gelet op deze verhouding tussen de landen en op het ontbreken van goede redenen voor invoering van een zwakke adoptievorm in het Nederlandse recht, ben ik niet voornemens om zwakke adoptie tot een onderwerp van bespreking te maken in Europees verband. Wat gezamenlijk gezag betreft, verwijs ik naar de reeds genoemde Haagse Kinderbeschermingsverdragen. In het kader van de uitvoering van de conclusies van Tampere zal van Nederlandse zijde worden bepleit dat een aantal Haagse verdragen door alle staten van de Europese Unie worden geratificeerd. Tot die verdragen behoort het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1996. In dit verband wil ik er ook op wijzen dat de uniformering van het materiële familierecht een vast agendapunt vormt van de Raad van Europa. De ervaring binnen die organisatie leert overigens dat het niet eenvoudig is om met betrekking tot gevoelige onderwerpen zoals afstamming en adoptie voortgang te boeken.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder of er onderzoek verricht zal worden naar de vraag of landen die op dit moment kinderen ter adoptie afstaan hun standpunt ten aanzien van Nederland in meer algemene zin zullen heroverwegen. Ik gaf reeds aan dat de voor Nederland belangrijke landen van herkomst volledige informatie ontvangen over de nieuwe regelgeving. Een aantal voor Nederland belangrijke landen van herkomst heeft laten weten dat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel geen wijziging zal brengen in de bestaande relaties met Nederland, mits aan die landen geen verzoeken om plaatsing van kinderen bij paren van hetzelfde geslacht worden gericht.

Ook de leden van de D66-fractie refereerden aan het voorkomen, in Duitsland en Frankrijk, van de zwakke adoptievorm en vragen wat precies de verschillen zijn tussen de zwakke minderjarigenadoptievorm uit Frankrijk en Duitsland en de gezamenlijk gezagsconstructie in Nederland. Ik merk naar aanleiding daarvan op dat de vraag in essentie neerkomt op de vraag naar het verschil tussen gezag en adoptie. Bij adoptie wordt een ouder-kindrelatie tot stand gebracht met de adoptanten. De positie van het kind wordt daardoor gelijk aan de positie van een staande een huwelijk geboren kind. Dit geldt zowel voor de zwakke als voor de sterke adoptie. Het bestaan van familierechtelijke betrekkingen brengt mee dat de adoptanten het gezag over het kind hebben, dat zij jegens hem onderhoudsplichtig zijn, dat het kind ook wat het erfrecht betreft, dezelfde positie heeft als een eigen kind en dat het kind de naam heeft van (een van) de adoptanten. Bij een rechterlijke beslissing waarbij twee personen het gezag over een kind krijgen, ontstaat naar huidig Nederlands recht geen familierechtelijke betrekking. De personen tot wie het kind in familierechtelijke betrekking staat, blijven jegens het kind alimentatieplichtig en het kind blijft hun erfgenaam. In geval van gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner wordt ook de partner van de ouder onderhoudsplichtig en kan ter gelegenheid van de verkrijging van het gezag naamswijziging plaatsvinden. Zoals de leden van de D66-fractie terecht opmerkten, ligt het in de bedoeling om aan het gezamenlijk gezag van een ouder en zijn partner meer juridische gevolgen te verbinden, en wel op het punt van de erfopvolging en de nationaliteit. Het enige wezenlijke verschil dat dan nog met een zwakke adoptie zal bestaan, zal gelegen zijn in het niet ontstaan van familierechtelijke betrekkingen met de partner van de ouder. De kans lijkt reëel dat deze vorm van gezag en wellicht ook bepaalde eraan te verbinden gevolgen in het buitenland erkenning zullen vinden.

Ik onderschrijf de mening van de fractie van GroenLinks dat het creëren van de mogelijkheid van zwakke adoptie voornamelijk zal leiden tot verwarring en niets essentieels toevoegt, nu zij zoveel overeenkomsten vertoont met de figuur van gezamenlijk gezag.

8. Gevolgen voor het internationaal privaatrecht

Zoals de leden van de PvdA-fractie opmerkten, zal het erop neerkomen dat de in het onderhavige wetsvoorstel bedoelde adoptie betrekking heeft op kinderen met gewone verblijfplaats in Nederland. Deze leden vroegen of de in Nederland uitgesproken adopties door personen van gelijk geslacht in het buitenland zullen worden erkend. Deze vraag is reeds aan de orde gesteld door de CDA-fractie in haar vragen over de werkingssfeer van de toekomstige regeling. Ik vermoed dat de in Nederland uitgesproken adopties door personen van gelijk geslacht in het buitenland nauwelijks erkenning zullen vinden. Overeenkomstig de wens de leden van deze fractie, zal ik voortvarendheid betrachten waar het erom gaat, binnen de daarvoor in aanmerking komende verdragsorganisaties aandacht te vestigen op de introductie van adoptie door personen van gelijk geslacht. Omdat de erkenningsproblematiek zich overal ter wereld zal kunnen voordoen, meen ik dat niet alleen Europese landen daarop attent moeten worden gemaakt.

Op de vraag in hoeverre rekening wordt gehouden met de consequenties van dit wetsvoorstel voor de Nederlandse Antillen, kan ik antwoorden dat het geen voorstel van rijkswet betreft. Aan de regering van de Nederlandse Antillen en Aruba wordt overgelaten om te beslissen of zij zelf wetsvoorstellen willen indienen om de adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk te maken. De invoering van de wet in Nederland impliceert wel dat een adoptie door personen van hetzelfde geslacht ook in de Nederlandse Antillen of op Aruba rechtsgeldig zal zijn. Dit volgt uit artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.

Naar aanleiding van het verzoek van deze leden om zo spoedig mogelijk te beginnen met wijzigingsvoorstellen waarbij de huidige regelgeving in het internationaal privaatrecht wordt aangepast aan het onderhavige wetsvoorstel, kan ik mededelen dat het internationaal privaatrecht ter zake van adoptie, voor zover niet reeds neergelegd in het Haagse Adoptieverdrag van 1993, momenteel nog niet wettelijk is geregeld. Ingevolge de toezegging, gedaan in de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van dat verdrag (Kamerstukken II, 24 810 (R 1577), nr. 3, blz. 3), is een daartoe strekkend wetsvoorstel in een ver stadium van voorbereiding. In dat wetsvoorstel zal rekening worden gehouden met het thans voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie wensten verder te vernemen waarom de regering nog steeds van mening is dat interlandelijke adoptie door personen van hetzelfde geslacht uitgesloten is. Zij verwijzen in dat verband naar een recente gerechtelijke uitspraak uit de Canadese provincie Alberta (ANP-nieuws van 29 november 1999). Ik merk hierover op dat het een uitspraak in een zuiver intern geval betreft. Regelgeving inzake interlandelijke adoptie was er niet mee gemoeid, zodat aan dit voorbeeld geen argument kan worden ontleend om de Nederlandse regelgeving ter zake van interlandelijke adoptie aan te passen. Ik ben niet voornemens dit te doen. Het betrof twee Canadese vrouwen die vóór de adoptie reeds een langdurig samenlevingsverband hadden. De ene vrouw was na kunstmatige inseminatie bevallen van een kind dat vervolgens door haar partner is geadopteerd. Aannemelijk is dat, indien de thans voorliggende wetswijziging kracht van wet krijgt, een dergelijke adoptie voor erkenning in Nederland in aanmerking zou komen. Desgevraagd hebben de bevoegde Canadese autoriteiten medegedeeld dat een soortgelijke adoptie, indien zij in Nederland tot stand zou komen, in Alberta zou worden erkend.

De leden van de VVD-fractie interesseerden zich voor de internationaal privaatrechtelijke aspecten van adoptie door paren van hetzelfde geslacht. Zij vroegen met name hoe de stand van zaken zal zijn indien het geadopteerde kind in het buitenland wenst te huwen c.q. een familierechtelijke relatie aangaat? Uit de vraagstelling begrijp ik dat deze leden vragen naar de juridische positie van het geadopteerde kind in het buitenland. Die positie hangt af van het internationaal privaatrecht van het land waar het in het huwelijk treedt of een andere relatie aangaat. Hiervoor kwam op enkele plaatsen naar voren dat het primair gaat om de erkenning van het bestaan van familierechtelijke betrekkingen met de adoptanten. Indien de autoriteiten van een vreemd land zich op het standpunt stellen dat de adoptie wegens strijd met de openbare orde niet kan worden erkend, is aannemelijk dat het kind wordt geacht nog steeds in familierechtelijke betrekking te staan tot zijn oorspronkelijke ouder of ouders. Dat behoeft niet noodzakelijk een belemmering te zijn om in het vreemde land in het huwelijk te treden. Wel is het denkbaar dat indien het kind nog minderjarig is, de oorspronkelijke ouders toestemming tot het huwelijk moeten geven. Dit geldt evenzeer bij het aangaan van bijvoorbeeld een geregistreerd partnerschap.

Dezelfde leden vroegen wat de gevolgen voor het erfrecht met betrekking tot bezittingen van de adoptiefouders in het buitenland zijn, c.q. als de adoptiefouders na een verblijf van enige jaren in het buitenland overlijden. Het kan dan gaan om het geval waarin de adoptiefouders niet alleen in Nederland, maar ook in het buitenland bezittingen hadden. Onzeker is dan of, indien de adoptie in het betrokken land niet wordt erkend, de ter plaatse competente autoriteit (notaris of rechter) zal willen meewerken aan de overdracht van, bijvoorbeeld, een onroerende zaak, aan het adoptiefkind. Het is in verband daarmee van belang dat de adoptiefouders het kind als testamentaire erfgenaam aanwijzen. Overigens voorziet de Wet conflictenrecht erfopvolging in een dergelijke situatie, indien met toepassing van het lokale internationaal privaatrecht, andere rechthebbenden goederen hebben verkregen die zij naar Nederlands internationaal privaatrecht niet zouden hebben verkregen, in een mogelijkheid van verrekening met Nederlandse vermogensbestanddelen ter gelegenheid van de afwikkeling van de nalatenschap in Nederland. Het is ook denkbaar dat alle bezittingen in het buitenland zijn gelegen. De erfopvolging en de afwikkeling worden dan beheerst door de verwijzingsregels van het vreemde land. De kans is ook dan groot dat, indien de adoptie in dat land niet wordt erkend, het kind daar niet als erfgenaam van de adoptiefouders wordt beschouwd. Ook in dit geval is het van belang dat de adoptiefouders hun adoptiefkind in hun testament als erfgenaam aanwijzen.

De leden van de CDA-fractie verwezen naar het gestelde op blz.9 van de memorie van toelichting, dat problemen in verband met toepassing van buitenlands materieel recht, dat adoptie door personen van gelijk geslacht niet kent, zich in beginsel niet zullen voordoen. Zij vroegen of de regering kan garanderen dat dit ook niet zal gebeuren wanneer kinderen zich met hun twee adoptiefvaders of -moeders in het buitenland zullen vestigen of met hen in het buitenland op reis zijn. Ik merk naar aanleiding hiervan op dat de geciteerde passage uitsluitend betrekking heeft op de behandeling van adoptieverzoeken door de Nederlandse rechter. De strekking van de passage is niet, te zeggen dat zich geen problemen kunnen voordoen als in het buitenland de vraag naar de geldigheid van de adoptie rijst. Dat zal tijdens een vakantiereis in het buitenland wellicht niet gebeuren, maar mogelijk wel tijdens langer verblijf in het buitenland. Ik verwacht dat er voorshands niet veel landen zullen zijn die de adoptie door een paar van hetzelfde geslacht als zodanig zullen erkennen. Zoals reeds aangegeven, betekent niet-erkenning dat het kind wordt aangemerkt als het kind van de oorspronkelijke ouders. Niet-erkenning betekent echter niet noodzakelijk dat het kind niet zal worden beschouwd als staande onder het gezag van de adoptanten. De niet-erkenning van de familierechtelijke band zal problemen opleveren waar het gaat om rechten en verplichtingen die naar het ter plaatse geldende internationaal privaatrecht uit die band voortvloeien. Het erfrecht is daarvan het belangrijkste voorbeeld.

Naar aanleiding van de daarop betrekking hebbende vraag van de leden van de CDA-fractie kan ik mededelen dat ik uiteraard bereid ben potentiële adoptiefouders, wanneer het wetsvoorstel in werking treedt, te voorzien van informatie. Die informatie zou kunnen worden verstrekt in de vorm van een brochure die verzoekers, op het moment dat zij zich tot een advocaat wenden, kan worden uitgereikt, en waarin zij worden geattendeerd op problemen waarop zij kunnen stuiten. Een dergelijke brochure zal echter noodzakelijkerwijs een globaal karakter hebben. Zij kan onmogelijk een catalogus bevatten van de consequenties die een adoptie door personen van hetzelfde geslacht in alle landen kan hebben. Elders in deze nota wees ik er reeds op dat de vraag naar erkenning in het buitenland op verschillende niveaus kan rijzen. Het antwoord op die vraag kan niet bij voorbaat worden gegeven. Het zal een aantal jaren duren voordat er voldoende rechtspraak over de kwestie beschikbaar zal zijn om duidelijke antwoorden te geven.

De leden van de CDA-fractie verwezen vervolgens naar het geval van twee Britse homoseksuele mannen die in Amerika een kind zouden hebben geadopteerd dat bij een Amerikaanse draagmoeder was verwekt. Zij merkten op dat het wetsvoorstel alleen adoptie van kinderen in Nederland door personen van gelijk geslacht beoogt mogelijk te maken. In de memorie van toelichting, pagina 3, wordt gesteld dat het niet aangewezen is interlandelijke adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht te bevorderen. Deze leden vroegen of het uitgangspunt van het wetsvoorstel, gezien het genoemde voorbeeld, nu reeds achterhaald is. Hoe zal op grond van het huidige voorstel worden opgetreden als paren van hetzelfde geslacht kinderen wensen te adopteren uit landen waar de wetgeving van die landen zich niet tegen een dergelijke adoptie verzet?

Zoals hiervoor, bij de bespreking van vragen van de leden van de SGP-fractie reeds naar voren kwam, betrof het niet een geval van adoptie, maar een geval waarin nog voor de geboorte van het kind in Californië, aldaar door een «trial court» werd vastgesteld dat er familierechtelijke betrekkingen bestonden tussen twee mannen en het kind. Zoals uiteengezet, is twijfelachtig of een dergelijke beslissing in Nederland zou worden erkend. Niet-erkenning zou betekenen dat het kind moet worden geacht in familierechtelijke relatie te staan tot de draagmoeder en haar echtgenoot. Een adoptie zou dan nodig zijn om familierechtelijke betrekkingen tot stand te brengen met de twee mannen. De vraag kan dan worden gesteld of interlandelijke adoptie voor een dergelijk geval mogelijk zou moeten worden gemaakt. Ik merk daarover op dat alleen reeds het feit dat het draagmoederschap was gebaseerd op een geldelijke transactie, in strijd is met internationaal aanvaarde beginselen voor een goede gang van zaken bij interlandelijke adoptie. Openstelling van interlandelijke adoptie voor een dergelijk geval zou de praktijk van het draagmoederschap «op afstand» kunnen bevorderen. Ik meen dat dit een reden is om niet daartoe over te gaan. Bovendien kan een Amerikaanse beslissing als de onderhavige eraan in de weg staan dat Amerikaanse instanties hun oordeel geven over de opportuniteit van interlandelijke adoptie. Het belang van het kind vergt naar mijn mening dat dit oordeel wordt gegeven.

De leden van de CDA-fractie vroegen vervolgens welke gevolgen een dergelijke gang van zaken heeft voor de rechtsgang in Nederland. Hoe kan de Nederlandse rechter bijvoorbeeld gaan toetsen of een kind inderdaad niets meer te verwachten heeft van een buitenlandse zaaddonor of draagmoeder? Zal het altijd mogelijk zijn om die draagmoeders en zaaddonoren voor de rechtbank te horen? In het beschreven geval zou een adoptieverzoek voor de Nederlandse rechter alleen aan de orde kunnen zijn indien de Amerikaanse beslissing inzake de familierechtelijke betrekkingen niet wordt erkend en het kind toch zou worden opgenomen door de wensouders in Nederland. Niet-erkenning zou betekenen dat er geen familierechtelijke betrekkingen met de zaaddonor bestaan. De Amerikaanse draagmoeder en haar echtgenoot worden dan als de juridische ouders beschouwd en hun toestemming tot de adoptie zal in elk geval vereist zijn. Verder zal moeten worden vastgesteld of het kind niets meer van de buitenlandse draagmoeder te verwachten heeft. Het Nederlandse recht vereist dat de belanghebbenden in een procedure naar behoren worden opgeroepen. Wordt aan de oproep geen gevolg gegeven, dan zal zo nodig door middel van een rogatoire commissie aan een buitenlandse rechter kunnen worden opgedragen hen te horen.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder op grond van welke Amerikaanse en Britse wetgeving de adoptie in het genoemde voorbeeld kon plaatsvinden. Op welke punten verschilt die wetgeving van het ingediende wetsvoorstel en op welke punten is er sprake van overeenstemming? Zoals eerder uiteengezet, betreft het geen geval van adoptie. De Amerikaanse uitspraak is niet op wetgeving gebaseerd en heeft in de Verenigde Staten geen precedentwaarde. Ook in het Verenigd Koninkrijk is geen adoptie uitgesproken en daar is evenmin een procedure gevoerd in verband met de erkenning van de Amerikaanse uitspraak. Er is uit Amerikaanse en Engelse regelgeving inzake adoptie geen inspiratie geput voor het onderhavige wetsvoorstel. Noch in de Verenigde Staten, noch in het Verenigd Koninkrijk bestaat tot op heden wetgeving die adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk maakt. Wel zijn er in de Verenigde Staten enige rechterlijke uitspraken gegeven waarbij een dergelijke adoptie mogelijk is gemaakt.

De leden van de CDA-fractie vroegen vervolgens of het door het wetsvoorstel in principe ook mogelijk wordt dat twee broers, twee zussen of andere duurzame tweerelaties kinderen kunnen adopteren. Artikel 227, eerste lid, sluit dit niet uit. Omdat ik het ongewenst acht dat bijvoorbeeld een moeder en een zoon die niet met elkaar mogen trouwen, wel tezamen een kind zouden kunnen adopteren, wordt bij nota van wijziging voorgesteld artikel 227, eerste lid, zodanig aan te vullen dat dit uitgesloten wordt.

In antwoord op de vraag van deze leden of, naar aanleiding van het advies van de Raad van State, landen van herkomst die daarvoor in aanmerking komen op de hoogte zijn gesteld van dit wetsvoorstel en gevraagd is om hun reactie, kan bevestigend worden geantwoord.

Naar de mening van de leden van de fracties van GPV en RPF gaat de regering wel erg luchthartig om met het te verwachten uitblijven van internationale erkenning van in Nederland uitgesproken adopties door personen van gelijk geslacht. Brengt de Nederlandse positie ten aanzien van het Haags Adoptieverdrag niet met zich dat Nederland zich sterk behoort in te spannen om de doelstelling van het verdrag in praktijk te brengen?

Het verdrag creëert waarborgen voor een zorgvuldige afweging bij de totstandkoming van een interlandelijke adoptie. Die waarborgen liggen, kort gezegd, in de toetsing vooraf, door de instanties van beide betrokken landen, van de geschiktheid van de adoptanten en van de vraag of het kind in aanmerking moet worden gebracht voor interlandelijke adoptie. Inachtneming van de procedure van het verdrag wordt «beloond» met erkenning van een aldus tot stand gekomen adoptie in alle verdragsstaten. Het verdrag heeft alleen betrekking op een adoptie door echtgenoten (van verschillend geslacht) of door een persoon. Het verdrag belet een land van herkomst en een land van opvang niet om onderling af te spreken dat in hun betrekkingen een interlandelijke adoptie door personen van hetzelfde geslacht tot stand mag komen en om daarbij dezelfde waarborgen in acht te nemen als die van het verdrag. Ook belet het verdrag een andere verdragsstaat niet om een dergelijke adoptie te erkennen op grond van zijn eigen regels van internationaal privaatrecht. Ik meen derhalve dat Nederland als verdragspartij de doelstelling van het verdrag niet frustreert door de invoering van adoptie door personen van gelijk geslacht in het interne Nederlandse recht, en deze zelfs niet zou frustreren door invoering van interlandelijke adoptie door personen van gelijk geslacht. Het verdrag legt aan de verdragsstaten in dit opzicht geen beperking op en overleg binnen de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht is niet nodig. Wat de Raad van Europa betreft, deze is niet als zodanig bij de uitvoering van dit verdrag betrokken.

Op de vraag van de leden van de fracties van GPV en RPF naar de praktische waarde van de mededeling dat Nederland in internationale gremia de aandacht op deze kwestie zal vestigen met het oog op de bevordering van de (diverse) mogelijkheden van erkenning van adopties in het buitenland, kan ik antwoorden dat binnen deze gremia onder geïnteresseerde landen een discussie op gang kan worden gebracht, die van invloed zal zijn op de rechtspraktijk en wellicht ook op toekomstige regelgeving. Naar aanleiding van de vraag of er aanwijzingen zijn dat voldoende andere landen eraan willen meewerken deze (door Nederland zelf veroorzaakte) kwestie op te lossen, zou ik op dit moment alleen willen zeggen dat de belangstelling voor het opzetten van een werkgroep binnen de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht vooralsnog groter blijkt te zijn dan verwacht. Ik heb alle hoop dat de activiteiten van een dergelijke werkgroep, waaraan Nederland actief zal deelnemen, vruchten zullen afwerpen.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Onderdeel A

De leden van de PvdA-fractie merkten terecht op dat het nieuw voorgestelde derde lid van artikel 5 nog geen rekening houdt met de openstelling van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht. Bij nota van wijziging wordt een regeling opgenomen die voorziet in wijziging van artikel 5, derde lid, voor het geval het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk tot wet wordt verheven en in werking treedt.

De basisregel in de eerste volzin van het voorgestelde artikel 5, derde lid, wil ik handhaven voor het geval van adoptie door een heteroseksueel echtpaar. Deze regel sluit aan bij het huidige artikel 5, vierde lid, waarin voor kinderen die binnen een huwelijk worden geboren, is bepaald dat zij, bij gebreke van keuze, de geslachtsnaam van de vader krijgen.

De leden van de VVD-fractie merkten terecht op dat in de voorlaatste zin van het voorgestelde artikel 5, derde lid, ten onrechte van «geslachtsnamen» wordt gesproken. Dat moet geslachtsnaam zijn. In de tweede zin van artikel 5, derde lid, wordt de term «geslachtsnaam» gebruikt, terwijl daar het meervoud «geslachtsnamen» had moeten staan. Waarschijnlijk heeft op enig moment een verkeerde correctie plaatsgevonden. Een en ander zal bij nota van wijziging hersteld worden.

Onderdeel B

De leden van de CDA-fractie vroegen naar aanleiding van de voorgestelde toevoeging aan artikel 204 van een nieuw onderdeel f welke implicaties deze toevoeging heeft voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Als een geadopteerd kind door middel van genetisch onderzoek vastgesteld ziet dat het beschikt over een in leven zijnde biologische ouder, in hoeverre kan het dan rechten ontlenen aan deze verwantschap. Op zichzelf kan het geadopteerde kind geen rechten ontlenen aan de verwantschap met de biologische ouder. Door de adoptie zijn immers alle betrekkingen met deze ouder verbroken. Overigens staat deze situatie los van de ten behoeve van de erkenning voorgestelde regel dat een kind niet meer erkend kan worden als het al twee ouders heeft. Stel dat het kind zijn biologische vader ontmoet, maar al erkend is door een andere man of geadopteerd is door twee mannen, nadat het was afgestaan door de moeder. Alleen als de adoptie nog herroepen kan worden of als de erkenning nog vernietigd kan worden, zal dan een erkenning door de biologische vader tot de mogelijkheden behoren. Een en ander vloeit voort uit de gedachte dat een kind maximaal twee juridische ouders heeft.

Ter zake van de vraag of een kind recht heeft op kennis omtrent zijn genetische herkomst merk ik op dat de Hoge Raad in de zogenoemde Valkenhorstzaak (15 april 1994, NJ 608) heeft beslist dat aan grondrechten als het recht op respect voor het privéleven, het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting een algemeen persoonlijkheidsrecht ten grondslag ligt dat mede omvat het recht om te weten van welke ouders men afstamt. Dit recht heeft eveneens erkenning gevonden in artikel 7 van het ook door Nederland geratificeerde Verdrag inzake de rechten van het kind. Dit recht om te weten van wie men afstamt is geen absoluut recht. Het dient bij voorbeeld afgewogen te worden tegen het recht op privacy van degene wiens gegevens het betreft. Gelet op deze beslissing van de Hoge Raad en op het Verdrag inzake de rechten van het kind gaat het niet langer om de vraag of het wenselijk is dat een kind recht heeft op kennis omtrent zijn afstamming, maar gaat het om de vraag op welke wijze de verschillende rechten en belangen die in dit verband een rol spelen tegen elkaar worden afgewogen.

Deze leden vroegen vervolgens hoe de zinsnede in de memorie van toelichting dat een kind dat geadopteerd is door de vrouwelijke partner van de moeder niet meer erkend kan worden door zijn biologische vader, zich verhoudt tot de nieuwe voorwaarde bij adoptie dat vast moet staan dat het kind niets meer van zijn ouder(s) als ouder te verwachten heeft. En hoe deze zinsnede zich verhoudt tot het standpunt dat in gevallen van twijfel of voldaan is aan deze voorwaarde de oorspronkelijke ouder het voordeel van de twijfel krijgt. Graag ga ik hierop in.

Het kan heel goed mogelijk zijn dat de biologische vader in de adoptieprocedure geen rol speelt. Bij voorbeeld omdat hij niet wordt opgeroepen, aangezien hij niet in een betrekking tot het kind staat die «family life» impliceert of omdat hij op oproepen in het geheel niet reageert en ook anderszins met hem geen contact verkregen kan worden. Aan de nieuw gestelde voorwaarde kan dan voldaan worden: er is geen ouder van wie nog iets te verwachten valt. Als deze biologische ouder jaren later wel verschijnt, dan kan hij het kind niet erkennen. In de huidige situatie is dit niet anders. Als nu een kind, van wie door de moeder afstand is gedaan, geadopteerd wordt door een (on)gehuwd paar van verschillend geslacht, zal het kind niet op enig later moment nog erkend kunnen worden door zijn biologische vader. Ook nu al zou op grond van de rechtspraak van het Europese Hof te Straatsburg de biologische ouder die in een betrekking tot een kind staat die «family life» impliceert opgeroepen moeten worden om te worden gehoord. Ik zie dan ook niet in dat met mijn stelling dat een kind niet meer erkend kan worden als het is geadopteerd door twee personen het belang van de adoptiemoeder om niet geconfronteerd te willen worden met de biologische vader gesteld wordt boven het mogelijke belang van het kind om mede door zijn biologische vader verzorgd en opgevoed te worden.

Ik bestrijd dan ook dat het nieuwe criterium van artikel 227, derde lid, zich verzet tegen een embargo op een erkenning door de biologische vader. Er is geen embargo op de erkenning, er is slechts voorgesteld dat de huidige in de praktijk altijd gehanteerde regel dat een kind niet meer dan twee ouders kan hebben, in de regelgeving met betrekking tot de erkenning ook tot uitdrukking wordt gebracht. Daarbij maakt het niet uit of een kind geadopteerd is door een echtpaar van verschillend geslacht, van hetzelfde geslacht of door een ongehuwd paar van dezelfde of verschillende kunne. De reden om het door de Commissie Kortmann voorgestelde criterium in te korten heeft dan ook niet te maken met de voorgestelde aanvulling van artikel 204.

Zoals hierboven in het onderdeel over de nieuwe voorwaarde in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie is aangegeven, is de reden voor inkorting gelegen in het voorkomen van verwarring. In het begrip «te verwachten heeft» ligt al opgesloten dat het niet alleen om de huidige verhouding tussen de ouder(s) en het te adopteren kind gaat, maar ook om een beoordeling van de toekomstige verhoudingen.

De voorgestelde aanvulling van artikel 204 dat geen erkenning meer kan plaatsvinden als het kind al twee ouders heeft, of deze nu van verschillend of van hetzelfde geslacht zijn, zie ik niet als een regel die ernstige gevolgen voor het afstammingsrecht heeft. Zou die regel niet worden opgenomen, dan zou misschien het misverstand kunnen ontstaan dat een biologische vader als derde persoon naast twee andere ouders (de moeder en haar mannelijke partner die het kind heeft erkend of bij voorbeeld de moeder en haar vrouwelijke partner die het kind heeft geadopteerd), het kind nog zou kunnen erkennen. Een kind krijgt dan drie ouders. Weliswaar zullen ambtenaren van de burgerlijke stand reeds in de huidige praktijk een dergelijke erkenning als strijdig met de openbare orde afwijzen, maar het misverstand zou kunnen ontstaan. Ik ben niet van mening dat hiermee bewust biologische onwaarheden gecreëerd worden. Adoptie is, uitzonderingen daargelaten, een abstractie van de afstamming. Dus worden door adoptie steeds «biologische onwaarheden» gecreëerd. De adoptiefouders van een kind zijn immers vrijwel steeds niet de biologische ouders van het kind. De rechterlijke beslissing tot adoptie is een bewuste en ook eerlijke beslissing. De wetgeving inzake adoptie versluiert naar mijn oordeel niet dat adoptie altijd een abstractie van de afstamming is. De uitspraak van Prof. Mr S. F. M. Wortmann in haar oratie, die de leden van de CDA-fractie citeren, acht ik niet strijdig met hetgeen in het voorgaande is overwogen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het niet de voorkeur zou verdienen artikel 205 zo uit te breiden dat een erkenning ook kan worden vernietigd als door de moeder toestemming is gegeven onder bedreiging, of, tijdens haar minderjarigheid door misbruik te maken van omstandigheden, dan wel door dwaling of bedrog toestemming is gegeven, maar de erkenner niet de biologische vader is. De leden van deze fractie noemen het voorbeeld van een donor die onrechtmatig toestemming tot erkenning van de moeder verkrijgt. Ik zou in dit verband willen terugvallen op het algemene vermogensrecht. De toestemming van de moeder is een rechtshandeling. Die rechtshandeling kan vernietigd worden indien zij onder bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen blijkens artikel 44 Boek 3 B.W. Gelet op deze algemene mogelijkheid, lijkt het mij niet nodig artikel 205 als voorgesteld aan te passen.

Artikel 227

De leden van de PvdA-fractie vroegen of aan de hand van voorbeelden een eenduidiger beeld geschapen kan worden voor de rechterlijke beoordeling van de nieuwe voorwaarde dat het kind niets meer of nog wel iets van zijn ouder(s) te verwachten heeft. Ik hoop dat ik in de beantwoording van de vragen over het nieuwe criterium in het voorgaande de nodige duidelijkheid, mede aan de hand van voorbeelden heb gebracht. Graag verwijs ik daarnaar.

Voorts vroegen deze leden naar het wetsvoorstel inzake het gezamenlijk gezag van rechtswege. Dit wetsvoorstel is onlangs bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend (Kamerstukken II 1999/2000 27 047, nrs. 1–3).

Onderdeel D

Ter zake van de nieuwe voorwaarde in artikel 227, derde lid, vroegen de leden van de GroenLinks-fractie naar de bereidheid om deze in nadere criteria uit te werken. Graag verwijs ik deze leden naar de uiteenzettingen over de nieuwe voorwaarde in een van de paragrafen hierboven. Ik hoop dat deze uiteenzettingen aan de hand van de gestelde vragen de nodige duidelijkheid bieden.

Onderdeel E

De leden van de CDA-fractie vroegen om een toelichting van het verschil tussen de verzorgingstermijn van drie jaar voor de adoptant die alleen een kind adopteeert en de verzorgingstermijn van één jaar voor de adoptie door twee personen tezamen. Dit verschil hangt samen met een andere termijn die geldt, namelijk die van drie jaar samenleven. Als het gaat om een adoptie door één persoon alleen wordt door middel van de driejaarstermijn van verzorging en opvoeding zowel de bestendigheid van de relatie tussen de aspirant-adoptiefouder en het kind getoetst als het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen deze volwassene en het kind. Omdat het gaat om adoptie door een persoon alleen die naast zich geen tweede volwassene behoeft te hebben die het kind mede verzorgt en opvoedt, acht ik de termijn van drie jaar een gerechtvaardigde eis. In geval van adoptie door twee personen tezamen wordt aan de eis van de bestendigheid en duurzaamheid van de onderlinge relatie invulling gegeven door middel van de termijn van drie jaar samenleven. De termijn van een jaar verzorging en opvoeding toetst het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de aspirant-adoptiefouders en kind. Aangezien hier twee volwassenen tezamen de juridische verantwoordelijkheid voor het kind krijgen, acht ik een termijn van een jaar verzorging en opvoeding voor deze gevallen gerechtvaardigd.

Onderdeel F

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in de voorgestelde wijziging van artikel 229 alleen van «echtgenoot» en niet ook van «echtgenote» wordt gesproken. Ik ben ervan uitgegaan dat onder het begrip «echtgenoot» ook «echtgenote» valt. Het lijkt mij dat er in dit opzicht geen misverstand kan en zal rijzen. De voorgestelde tekst sluit in dit opzicht aan bij de thans geldende tekst.

Artikel II

De leden van de CDA-fractie vroegen of het niet merkwaardig is dat in de overgangsbepaling is aangegeven dat de huidige wetgeving van toepassing blijft op reeds lopende adoptiezaken, gelet op het feit dat naar gelijke behandeling van duurzame hetero- en homoseksuele relaties wordt gestreefd. Aangezien onder de huidige wetgeving adoptie door personen van hetzelfde geslacht nog niet tot de mogelijkheden behoort, ziet de overgangsbepaling uitsluitend op procedures tot adoptie door personen van verschillend geslacht. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is voor deze gevallen bepaald dat, als er al een adoptieprocedure is gestart, de huidige adoptiebepalingen blijven gelden. Dit levert op zichzelf geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van homo- en heteroseksuele relaties op. Het is immers nu nog niet mogelijk voor paren van gelijk geslacht om een kind te adopteren.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XNoot
1

J. Kremer, H. J. J. Leenen, De anonimiteit van de donor bij kunstmatige inseminatie in historisch perspectief, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 1991:135, nr 33, blz. 1478.

Naar boven