26 660
Wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 november 1999

Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag en het aanvullend verslag dat de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft uitgebracht over het wetsvoorstel Wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep. De regering zal hierna ingaan op de vele en indringende vragen die door de leden van de diverse fracties zijn gesteld. Zij hoopt dat daarmee de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van het voorstel voldoende zal zijn en wijst er op dat een spoedige afhandeling van het wetsvoorstel dringend gewenst is in verband met de afloopdatum van de huidige concessies, die verleend zijn aan de omroepverenigingen, per 1 september 2000. Voor een ordentelijke invoering van het vernieuwde concessiestelsel dient het wetsvoorstel uiterlijk rond 1 april 2000 het Staatsblad te bereiken. Uiteraard hoeft deze tijdsklem een gedegen behandeling van het voorstel in Tweede en Eerste Kamer niet in de weg te staan.

De regering ziet het voorstel als een afronding van het reorganisatieproces van de publieke omroep, zoals dat in de verschillende voorstellen tot wijziging van de organisatie van het publieke bestel in de afgelopen jaren vorm heeft gekregen. Zij beoogt met het wetsvoorstel de publieke omroep in Nederland een duidelijk bestuurlijk en organisatorisch kader aan te reiken, dat voldoende mogelijkheden biedt voor de publieke omroep als geheel en de afzonderlijke omroeporganisaties om zich, zowel op het gebied van programmaverzorging als de onderlinge samenwerking, verder te ontwikkelen en aan te passen aan veranderende omstandigheden in het medialandschap.

De regering wenst de publieke omroep en haar onderscheidend karakter te versterken en kiest daarbij voor een verbetering van de organisatiestructuur en een heldere en aansprekende programmering van de zendernetten. Zoals altijd is daarbij de vraag aan de orde van het zoeken van de juiste balans tussen centrale sturing en coördinatie en de autonomie van de verschillende omroeporganisaties, die het bestel vormen. Het wetsvoorstel beoogt dit evenwicht te vinden. De regering hecht er zeer aan dit evenwicht in goed overleg met de Kamer vast te stellen. Dit is te meer van belang omdat, zoals gezegd, voor langere termijn een kader voor de publieke omroep dient te worden geboden. Natuurlijk moet de journalistieke vrijheid altijd worden gerespecteerd. Het maatschappelijk belang van een krachtige, onafhankelijke en zich onderscheidende publieke omroep is op zich niet omstreden. De wettelijke vormgeving daarvan is daarom gebaat bij een brede parlementaire ondersteuning. De legitimering van de publieke omroep zal daardoor belangrijk aan kracht winnen en haar in staat stellen haar publieke taakopdracht in de komende tienjarige concessieperiode naar behoren en met élan en zelfvertrouwen te vervullen.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering hoe zij aankijkt tegen het apart verankeren van de publieke taken in de Mediawet, waarmee een einde komt aan de tijd waarin de aanwezigheid van de omroepverenigingen in het bestel op zichzelf voldoende garantie zou moeten zijn voor het publieke en onderscheidende karakter. Voorts vragen deze leden waarom geen onomwonden keuze gemaakt wordt wie de werkelijke drager van de publieke omroep en de verantwoordelijke voor de publieke taakvervulling in de toekomst zal zijn.

De regering acht het opnemen van de publieke taakopdracht in de wet een belangrijke mijlpaal en ziet dit als een logische stap in de ontwikkeling naar een moderne publieke omroep in Nederland, die veel meer dan voorheen als een geheel functioneert.

Zoals uit het wetsvoorstel en de memorie van toelichting blijkt ziet de regering de omroepverenigingen en de andere omroeporganisaties als de dragers van het publieke omroepbestel in Nederland. Omroepverenigingen hebben, zoals blijkt uit ledenaantallen en diverse peilingen, draagvlak in de samenleving en verlenen de pluriformiteit van de publieke omroep als basis van de programmaverzorging. In het onderhavige wetsvoorstel is daarom gestreefd naar evenwicht tussen de identiteit en programmatische autonomie van omroeporganisaties en vergaande samenwerking bij de programmacoördinatie. De regering wijst in dit verband op de gemaakte afspraken in het kader van het regeerakkoord. Daarin is duidelijk het voornemen uitgesproken de concessie te verlenen aan de NOS en de erkende omroepverenigingen aan de concessie te laten deelnemen.

De leden van de fractie van het CDA hebben grote moeite met de toenemende invloed van de overheid op het bestel als geheel en de omroep afzonderlijk. In dit verband wordt gewezen op de fundamentele kritiek van de Raad van State, die naar het oordeel van deze leden door de regering onvoldoende is weerlegd. Deze leden vragen de regering alsnog uitvoerig en gedetailleerd in te gaan op de kritiek.

In de paragraaf over de organisatie van de publieke omroep zal de regering uitgebreider ingaan op de relatie tussen de overheid en de publieke omroep. Ook zij verwezen naar de beantwoording van de verschillende andere hierop betrekking hebbende vragen in het verslag van de Kamer die raken aan deze problematiek. Tot slot zou de regering willen wijzen op de beschouwingen in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State.

Voorts zijn de leden van de fractie van het CDA van mening dat de eigenheid van de omroepverenigingen beter tot hun recht zou komen wanneer zij als maatschappelijke ondernemingen beschouwd en behandeld zouden worden. Deze leden zijn voorts van mening dat omroeporganisaties bepaald meer zijn dan leveranciers van programma's.

De regering is het met deze opvattingen van de leden van de fractie van het CDA eens en meent ook dat die goed samengaat met de strekking van het voorliggende wetsvoorstel. In dit verband wil de regering reageren op de met enige regelmaat naar voren gebrachte opvatting dat de omroepverenigingen door dit wetsvoorstel danig zouden worden beperkt in hun zogenaamde broadcast-functie, die aanzienlijk meer inhoudt dan het enkel functioneren als programmaproducent. De broadcast-functie van de omroepvereniging wordt door het wetsvoorstel onverlet gelaten dan wel in zeer beperkte mate geraakt. Op grond van de Concessiewet blijven de toegelaten omroeporganisaties de enige gerechtigden op de publieke uitzendmiddelen: zenders, zendtijd en geld. Voor hun activiteiten op radio en televisie krijgt iedere omroepvereniging in het jaar 2000 een bedrag van circa 90 miljoen beschikbaar gesteld. Zij behouden recht op zendtijd voor hun programma's en aan hen staan de verschillende uitzendfaciliteiten (waaronder must-carry-regelingen) ten dienste. De omroepverenigingen blijven volledig de inhoud van hun programma's bepalen, daarbij vanzelfsprekend rekening houdend met de vastgestelde netprofielen. Een groot deel van de programma's produceren zij zelf en zij zijn verantwoordelijk voor de uitbesteding of aankoop van het overige. De regering is van oordeel dat de Concessiewet door de daarin voorgestelde verdeling van de verantwoordelijkheden voor de programmacoördinatie van de televisiezenders ruimhartig invulling geeft aan de positie en (broadcast-)functie van de omroepverenigingen in het Nederlandse publieke omroepbestel. Op grond hiervan zal ook duidelijk zijn dat ik de visie van de leden van de fractie van SGP niet deel, waar zij stellen dat het wetsvoorstel het tegendeel bereikt van wat de regering wil, namelijk een publieke bestel dat zich duidelijk en herkenbaar onderscheidt van de commerciële omroep.

De leden van de fractie van het CDA vragen of bevestigd kan worden dat afstemming van de doelomschrijving van omroepverenigingen op de taakopdracht van de publieke omroep niet betekent dat de doelstelling van een omroepvereniging ondergeschikt wordt gemaakt aan die van de publieke omroep.

De doelstelling van omroepverenigingen is het verzorgen van programma's die aanspreken (bij bepaalde delen van) de bevolking waar het gaat om culturen, interesses, overtuigingen en maatschappijvisies. In die zin kan er geen sprake zijn van ondergeschiktheid, omdat daarmee de wezenlijke rol die de verschillende omroepverenigingen in het bestel spelen zou worden miskend. Juist omdat de inrichting van de publieke omroep is gestoeld op de verschillende omroepverenigingen met elk hun eigen karakter en daarbij passende programmering zijn de waarborgen voor een pluriform programma-aanbod vanuit de hele publieke omroep gegeven. De doelstellingen van de omroepverenigingen en de publieke omroep als geheel zijn niet tegengesteld of ondergeschikt aan elkaar, maar lopen parallel en als het goed is versterken zij elkaar. Dat beoogt de wet ook tot uitdrukking te brengen door enerzijds de doelstelling van de omroepverenigingen te plaatsen in het licht van de taakopdracht van de hele publieke omroep, anderzijds door binnen het bestel voldoende ruimte te laten voor de onafhankelijk programmatische positie en rol van de omroepverenigingen zoals hiervoor beschreven.

Voorts zijn de leden van de fractie van het CDA van mening dat in wetgeving wordt vastgelegd dat iedere burger kennis moet kunnen nemen van de programma's op publieke radioen televisienetten. Tenminste drie televisie- en vijfradiozenders zullen via de ether, kabel of per satelliet beschikbaar moeten zijn.

Verwezen wordt naar de behandeling van soortgelijke vragen in paragraaf 4.e over de omvang van de publieke omroep.

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat een helder eindperspectief voor de publieke omroep ontbreekt, terwijl zulks juist een van de belangrijkste doelstellingen van de wetswijziging zou moeten zijn. Ook later in het verslag maken deze leden daarover een opmerking en vragen daarbij in welke zin in de doelstellingen van het wetsvoorstel een eindperspectief gelezen kan worden. Voorts vragen deze leden op welke gronden de regering concludeert dat voorliggend wetsvoorstel daadwerkelijk ook een afronding is van het reorganisatieproces van de publieke omroep en de tand des tijds wel zal doorstaan.

De regering heeft bij de formulering van het voorliggend wetsvoorstel voortgebouwd op het veranderingsproces dat onder het vorige kabinet in gang was gezet. De Wet van 13 november 1997 was hiervan een uitvloeisel en deze maakte de introductie van een nieuwe organisatievorm mogelijk, waarbij op grond van het regeringsstandpunt op het rapport van de Commissie Publieke Omroep (hierna te noemen Commissie Ververs) het onderhavige wetsvoorstel reeds was aangekondigd. Deze regering heeft zich in het regeerakkoord tot doel gesteld niet alleen de wettelijke basis voor de concessieverlening te creëren, maar ook de positie van de in 1997 geïntroduceerde raad van bestuur te versterken. In die zin is sprake van een – destijds beoogde – afronding van het in 1997 in gang gezette reorganisatieproces van de publieke omroep. Het voorliggende wetsvoorstel stelt de publieke omroep als geheel een tienjarige periode in het vooruitzicht, en de concessiedeelnemers een vijfjarige. De regering is van mening dat de publieke omroep hierdoor beschikt over een goed en helder perspectief voor de nieuwe concessieperiode dat de nodige continuïteit biedt. Voor deze langere periode wordt aan de deelnemers van de publiek omroep duidelijkheid over de voor hen geldende overheidsregelingen geboden. Dat geeft de mogelijkheid zich te concentreren op de kerntaak: het maken van goede programma's voor alle lagen en groepen van de bevolking. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat in de wet mogelijkheden zijn opgenomen voor tussentijdse bijstellingen, bijvoorbeeld in verband met de te verwachten snelle technologische ontwikkelingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering in te gaan op de betekenis van het aantoonbare draagvlak onder de bevolking van de omroepverenigingen, die gezamenlijk naar schatting 3,8 miljoen leden hebben.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of de staatssecretaris kan aangeven wat in de vergelijking met buitenlandse regelingen voor publieke omroep als sterke punten van het Nederlandse stelsel naar voren zijn gekomen. Hoe «scoort» de worteling in de samenleving via de omroepverenigingen, zo vragen deze leden.

Bijna alle West-Europese landen kennen geïnstitutionaliseerde relaties tussen publieke omroep en publiek. Om te beginnen zijn er meestal plekken waar burgers terecht kunnen met hun klachten over radio- en televisieprogramma's. Voorts zijn er in Engeland, Duitsland, Zwitserland, Spanje en Italië adviescommissies en -raden binnen of buiten de omroep. Deze commissies en raden bestaan doorgaans uit vertegenwoordigers van maatschappelijke belangenorganisaties en/of leden uit het culturele en intellectuele veld. Nederland onderscheidt zich positief door de omroepverenigingen met hun directe relatie met leden. Via het lidmaatschap kunnen kijkers en luisteraars zeer direct betrokken zijn bij een omroep.

Meer algemeen geldt dat de organisatie van de Nederlandse publieke omroep, door zijn oorsprong in de verzuiling, mogelijkheden biedt voor representatie van verschillende maatschappelijke stromingen. Ook versterkt het maatschappelijk draagvlak de onafhankelijkheid van het programmatische aanbod van de overheid en politiek, bedrijfsleven en commercie. Voor de regering is voorts van belang de constatering dat deorganisatie van de Nederlands publieke omroep in programmatisch opzicht van oudsher bijdraagt aan het gevarieerde programma-aanbod.

Zoals ook uit het voorgaande en de antwoorden elders in deze nota op soortgelijke vragen van andere fracties blijkt, worden de ledenaantallen van de omroepverenigingen door de regering op hun waarde geschat en is de regering van oordeel dat hierdoor het draagvlak voor de publieke omroep binnen de Nederlandse samenleving wordt aangetoond.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe de ontkennende reactie van de regering op het oordeel van de Raad van State dat de voorstellen dreigen uit te monden in een centralisatie van zeggenschap en bestuur, zich verhoudt met de voorwaarden in termen van kwaliteit, diversiteit en bereik van het programma-aanbod en de wijze waarop dit wordt georganiseerd, met de in te stellen inhoudelijke toetsing door de overheid van het functioneren van de omroepverenigingen, met de wettelijke taakopdracht, met de profileringsopdracht en met de rapportageplichten.

De regering heeft niet ontkend dat het voorstel ingrijpende gevolgen heeft voor de organisatie en samenwerking van en binnen de publieke omroep en dat in die zin sprake is van een centralisatie van zeggenschap en bestuur. De regering legt echter in dit wetsvoorstel meer nadruk op het geheel van de publieke omroep dan op de samenstellende delen. In concreto krijgt de raad van bestuur daartoe grotere coördinerende bevoegdheden, maar dat laat onverlet de zogenaamde «broadcastfunctie» van de omroeporganisaties binnen de vastgestelde netprofielen, zoals hiervoor is uiteengezet op een eerdere vraag van de leden van de fractie van het CDA. Zoals in de beantwoording van de vragen van de leden van de verschillende fracties enkele malen wordt benadrukt, in het bijzonder in de paragraaf over de organisatie van de publieke omroep, is het in het huidige en toekomstige tijdsbestek meer dan ooit noodzakelijk dat verwachtingen worden geformuleerd ten aanzien van de prestaties van de publieke omroep, waarvoor het instrumentarium dient te worden aangescherpt. Hiermee meent de regering tevens gereageerd te hebben de vragen van de leden van de fractie van de SGP in het aanvullend verslag, die eveneens de indruk hebben dat de voorstellen een centralistische en meer bevoogdende geest ademen.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich tevens af hoe de reactie van regeringszijde dat geen sprake is van een grotere invloed van het bestuur op de inhoud van programma's zelf zich verhoudt met de door de regering noodzakelijke en wenselijk geachte keuze voor één taakopdracht en één concessie met bijbehorende voorwaarden.

De regering meent dat het opleggen van één taakopdracht en één concessie zeer wel te verenigen is met het zelf kunnen bepalen van de omroepinstellingen van de inhoud van hun programma's binnen de vastgestelde netprofielen. Er is in dit opzicht ook niet van een echte caesuur sprake ten opzichte van de huidige situatie. Ook nu is sprake van een gemeenschappelijk kader van de publieke omroepen waarbinnen wordt geopereerd en waarin elementen als de diversiteit, kwaliteit, programmering voor kleine en grote doelgroepen, et cetera aan de orde zijn. Men denke aan het advies van de Commissie Publieke Omroep (Commissie Ververs) over de toekomst van de publieke omroep en het door de regering hierover ingenomen standpunt, de reeds eerder genoemde daaruit voortkomende wet van 13 november 1997, als ook de NOS beleidsvisie in 1998.

Gekozen is voor een wettelijk geëxpliciteerde gemeenschappelijke taakopdracht en één concessie met bijbehorende voorwaarden. Een grotere invloed van de raad van bestuur op de programmatische uitgangspunten voor de programmering – niet op de inhoud van de programma's zelf – is daarvan een logisch gevolg.

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat in het onderhavig wetsvoorstel geen sprake meer is van het beoogde evenwicht tussen de positie van de omroepverenigingen en de eis dat de samenstellende delen als een slagvaardig en professioneel geheel moeten operen, omdat deze eis hierin namelijk wel zeer prominent aanwezig is.

De regering deelt deze opvatting niet, zoals hiervoor reeds is beargumenteerd naar aanleiding van een hiermee verband houdende vraag van deze leden over de eigenheid van omroepverenigingen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering uit te leggen waarom zij op blz. 1, waar het bijzondere van het programma-aanbod is gekenschetst, maar ook elders in de memorie van toelichting nergens het begrip «journalistieke onafhankelijkheid» als ken- en keurmerk van een goede publieke omroep noemt.

Ik meen dat de taakopdracht van de publieke omroep, het aanbieden op open netten van een gevarieerd, kwalitatief hoogstaand aanbod van programma's, niet goed vervuld kan worden zonder hoogstaande journalistiek. Dergelijke journalistiek is ondenkbaar zonder onafhankelijkheid van politieke of commerciële belangen. Deze onafhankelijkheid is reeds van oudsher uitgangspunt en in de wet vastgelegd (artikel 48 van de Mediawet) en in dit wetsvoorstel nog eens in de wettekst verwoord in artikel 13c, lid 2, sub d. De regering heeft dit in de memorie van toelichting als vanzelfsprekend beschouwd, en niet opnieuw herhaald.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de spanning tussen centrale aansturing en de keuze voor geprofileerde netten enerzijds en het handhaven van de thuisnetgedachte en een hoog ledentalcriterium voor omroepverenigingen anderzijds op termijn niet tot nieuwe patstellingen zal leiden. Voort willen zij weten of de regering de huidige concessiewet als een einddoel ziet of als tussenstap naar een Nederlandse vorm van nationale omroep waarin de omroepverenigingen veranderen in geprivilegieerde programmahuizen.

De door deze leden geschetste spanningen zijn inherent aan de organisatie. De omroepverenigingen zijn nauw betrokken bij de totstandkoming van geprofileerde netten. De thuisnetgedachte is weliswaar gehandhaafd, maar er is veel ruimte gecreëerd voor netoverschrijdende programmering. Het huidige ledentalcriterium behorend bij de A-status wordt juist verlaagd, tot het huidige niveau van de B-status.

Zoals hiervoor is opgemerkt naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van het CDA kan het voorstel gezien worden als afronding van het reorganisatieproces van de publieke omroep, zoals dit in de verschillende voorstellen tot wijziging van de organisatie van diverse kabinetten vorm heeft gekregen. In hoeverre na de eerste concessieperiode van tien jaar (of eerder) aanpassingen nodig zullen blijken te zijn kan zij niet overzien.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat de regering het spanningsveld tussen onderscheidende programmering en een breed publiek benadrukt, terwijl volgens de fractie van GroenLinks deze twee in elkaars verlengde horen te liggen. Deze leden vragen of de regering de vrees deelt dat de wet en haar uitwerking teveel is ingegeven door kijkcijferstrijd en marktaandeel ten opzichte van de commerciëlen.

De regering heeft weliswaar gesteld dat een spanning tussen kwaliteit en bereik inherent is aan publieke omroep, maar tegelijk benadrukt dat daartussen het juiste evenwicht moet worden gevonden en dat er een belangrijke opdracht ligt voor programmamakers bij de publieke omroep om beide met elkaar te verbinden. In die zin ben ik het eens met deze fractie dat onderscheidende programmering en een breed publiek in elkaars verlengde liggen, zoals ook in de BBC-slogan «to make good programmes popular, and popular programmes good» tot uitdrukking komt.

De regering is het niet eens met de opmerking van deze fractie dat het voorliggende wetsvoorstel teveel is ingegeven door de «kijkcijferstrijd». In dat verband zij verwezen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de VVD in paragraaf 2.b.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het niet beter ware om de term «landelijk» te laten vervallen, nu het wetsvoorstel ook gevolgen heeft voor de regionale en lokale omroep.

Terecht merken deze leden op dat de regionale en lokale omroep tezamen met de landelijke omroep de publieke omroep in Nederland vormen. Dat is expliciet tot uitdrukking gebracht in de taakomschrijving van de publieke omroep in artikel 13c. Het wetsvoorstel betreft echter de organisatie van de landelijke publieke omroep, waarin slechts enkele wijzigingen zijn opgenomen die min of meer afgeleide gevolgen voor de regionale en lokale omroep hebben. Het wetsvoorstel heeft ook geenszins de strekking ten principale regels te stellen voor de regionale en lokale omroep. De term «landelijke omroep» is wettelijk gedefinieerd, zoals ook regionale en lokale omroep zijn gedefinieerd, en dient in de wettekst ter bestemde plaatse ook noodzakelijkerwijs gebruikt te worden. Het is daarom beter om de term «landelijk» in de titel van het wetsvoorstel te handhaven.

De leden van de fractie GroenLinks vragen wat de regering denkt te doen aan de klacht van de Organisatie van Lokale Omroepen in Nederland (OLON) over slechte financiële positie van lokale omroepen, opdat ook op lokaal niveau de wettelijke kwaliteitseisen vervuld kunnen worden.

De verantwoordelijkheid voor lokale omroep berust primair bij de lokale overheid, net zoals die voor regionale omroep primair bij de provincie berust. Met betrekking tot de financiering van lokale en regionale omroep wordt verwezen naar het wetsvoorstel afschaffing omroepbijdrage, dat gelijktijdig in de Kamer behandeld wordt.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af welke onderliggende motieven de regering ertoe hebben gebracht over te gaan tot deze fundamentele wijziging van de Mediawet. Deze leden vragen zich af of de door de staatssecretaris aangeduide veranderingen niet heel goed binnen het huidige wettelijk kader kunnen worden opgevangen, temeer daar de regering aangeeft dat de publieke omroep zich ook in de nieuwe constellatie niet zou moeten beperken tot een «high brow» aanbod van informatie en cultuur.

De voorgestelde wijziging van de Mediawet is reeds genoemd bij de vorige reorganisatiewetgeving en aangekondigd in het regeerakkoord. Het betreft een laatste noodzakelijk geachte wijziging van de Mediawet om voor een langere periode de Nederlandse publieke omroep de organisatorische slagkracht te geven om als geheel en met de onderscheidende kenmerken die haar eigen zijn, te opereren in een toenemende op commerciële grondslag opererende mediamarkt. En dat voor een groot aantal jaren. Het huidige wettelijk kader biedt vele aanknopingspunten, maar is nog niet voldoende toegerust op dit perspectief.

De leden van de fracties van RPF en GPV onderschrijven de nadrukkelijk kritiek van de Raad van State op de taakcentralisatie van de omroepen naar de raad van bestuur en minister. Deze leden nemen tevens met teleurstelling kennis van het verdwijnen van het begrip pluriformiteit in de nieuwe formulering van de publieke omroep als geheel en pleiten ervoor om dit begrip weer in de wettekst op te nemen.

Voor een reactie op de opmerking over taakcentralisatie wordt verwezen naar de beantwoording van vragen van de leden van de CDA-fractie in de paragraaf Algemeen.

Het begrip pluriformiteit, interne en externe, werd in het verleden weliswaar veelvuldig gebruikt, maar is nooit in de wet opgenomen in de context van de taak van de publieke omroep. Wel wordt het begrip genoemd in relatie tot de rol van de programmaraden bij de advisering over het basispakket van televisie- en radioprogramma's op de kabel. De regering meent dat het begrip «veelzijdig» beter uiting geeft aan de beoogde doelstelling, die niet alleen betrekking heeft op de vorm, maar natuurlijk ook – en vooral – op de inhoud. In die zin is het in het verleden vaak gebruikte begrip pluriformiteit altijd enigszins ongelukkig geweest en zou het begrip pluralisme een betere term zijn die ook beter aansluit bij de internationale beleidspraktijk waar het gebruik van de term «mediapluralisme» gemeengoed is.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af of met de voorliggende voorstellen de maatschappelijke trend van vrijblijvendheid en ongebondenheid niet verder wordt versterkt. Voorts vragen deze leden of de overheid niet een zodanig stimulerend en voorwaardenscheppend beleid zou moeten voeren dat de betrokkenheid van mensen bij het publieke bestel en daarmee bij de omroepverenigingen juist wordt vergroot.

Zoals hierna bij de beantwoording van vragen van andere fracties wordt aangegeven, kan een effectieve inzet van een vernieuwd instrumentarium voor de legitimering van de publieke omroep bijdragen aan een grotere betrokkenheid van het publiek bij de publieke omroep. Het wetsvoorstel biedt daartoe de globale voorwaarden. De uitvoering is echter nadrukkelijk aan de publieke omroep zelf. De raad van bestuur van de NOS heeft reeds enige tijd geleden in zijn beleidsvisie duidelijk aangegeven het belang hiervan in te zien en daar meer uitdrukking aan te willen geven.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of de staatssecretaris kan aangeven wat in de vergelijking met buitenlandse regelingen voor publieke omroep als sterke punten van het Nederlandse stelsel naar voren zijn gekomen.

Deze vraag is reeds eerder in deze paragraaf beantwoord in combinatie met een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de SGP-fractie hebben om meer dan één reden moeite met de ontwikkelingen in «medialand». Deze leden hebben daarom altijd een relatieve voorkeur uitgesproken voor het bestaande (publieke) omroepbestel en zich gekeerd tegen «de commercie» in al haar verschijningsvormen, waaronder een te veel aan «amusement en grofheid». In dit licht vragen zij in hoeverre deze voorstellen afbreuk doen aan dan wel een versterking opleveren van datgene wat zij nog het meest weten te waarderen aan en in het huidige (publieke) omroepbestel. Een vraag die daaraan voorafgaat is of met de voorliggende voorstellen de positie van de publieke omroep als geheel inderdaad, zoals de regering wil, wordt versterkt, of dat de plannen juist zullen leiden tot het omgekeerde van wat ermee wordt beoogd.

De regering heeft de beantwoording van de eerste vraag betrokken bij de vraag van de VVD-fractie naar de «ontaarding» in een kijkcijfermentaliteit in paragraaf 2b. Ook wijst zij op de voorgestelde beperking van het sponsorregime, als vorm van terugdringen van commerciële invloeden op het publieke bestel.

Naar aanleiding van de tweede vraag wil de regering erop wijzen dat met het voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd de publieke omroep een langdurige zekerheid te geven, zijn organisatorische slagvaardigheid te vergroten, programmatische herkenbaarheid te versterken, de kwaliteit en onderscheidend karakter van de programmaversterking te verhogen en de band met het publiek te versterken. Verwezen wordt naar de verschillende antwoorden op specifiekere vragen van andere fracties in dit verslag over genoemde onderwerpen. Met name zij verwezen naar de uitgebreidere beantwoording in combinatie met de soortgelijke vraag van de RPF en GPV fracties of de aanscherping van de verschillende programmavoorschriften niet zal leiden tot een geringer publieksbereik, in paragraaf 6.d.

2.a. Ontwikkelingen en uitgangspunten

De leden van de fractie van de VVD stellen de vraag in hoeverre de traditionele omroepen nog een duidelijke identiteit en representativiteit hebben of zich allang op een breder publiek richten. Ook is de vraag van deze leden of de grote ledenbestanden een teken zijn van aantoonbaar draagvlak of meer te maken hebben met de lage lidmaatschapsprijzen en onvoldoende concurrentie op de programmabladenmarkt.

Ik ben het met de leden van de fractie van de VVD eens dat een gerechtvaardigde vraag is en blijft wat nu precies de band is tussen omroepverenigingen en hun leden. De oude verzuiling is natuurlijk allang niet meer aanwezig. Uit kijken luisteronderzoek blijkt anderzijds dat bij de meeste omroepen – die met een wat meer uitgesproken identiteit – die band nog steeds te traceren is. Hun programma's worden meer dan gemiddeld bekeken door de eigen leden. De regering acht het lidmaatschap een bruikbaar criterium voor het vaststellen van het maatschappelijk draagvlak. In dit verband zij ook verwezen op de beantwoording van vragen hiernaar van de fracties van het CDA, RPF en GPV, opgenomen in paragraaf 1 van deze nota. Ook indien de contributies verhoogd zouden worden, zou dit naar het oordeel van de regering vermoedelijk geen grote gevolgen hebben voor de lidmaatschapsaantallen. De koppeling tussen lidmaatschap en programmablad is al enige jaren verleden tijd; dit heeft geen grote consequenties gehad voor de omvang van de ledenbestanden. Voorts wordt gewezen op de uitspraak van de Nederlandse Mededingingsautoriteit van 10 september 1998 (zaak nr. 1, De Telegraaf versus de NOS en HMG), die erop gericht is dat de markt voor wekelijkse programmabladen niet langer wordt voorbehouden aan omroepen en dat programmaoverzichten onder redelijke, objectieve en non-discriminatoire voorwaarden en tarieven worden aangeboden.

De leden van de fractie van de VVD signaleren een tegenspraak tussen de verantwoording door omroepverenigingen aan de eigen leden via de verenigingsstructuur enerzijds en het streven naar meer verantwoording door de publieke omroep anderzijds en vragen of het in dit licht niet beter is de omroepverenigingen op te heffen.

De regering ziet deze tegenspraak niet. Het behartigen van de eigen belangen van een vereniging en het afleggen van verantwoording daarover aan de leden van die verenigingen kan heel goed samengaan met het opereren in een geheel, waarbij de laatste op grond van een gemeenschappelijke taakopdracht ook een verantwoordingsplicht heeft. Vergelijkbare constructies zijn in andere belangrijke maatschappelijke sectoren aanwezig, zoals het onderwijs. Ook daar is sprake van verantwoording die schoolbesturen en ouderraden moeten afleggen aan ouders en leerlingen naast een algemene verantwoordingsplicht van het onderwijs als geheel wat betreft de kwaliteit van het onderwijsaanbod. Beide verantwoordingsplichten komen aldus niet in tegenspraak met elkaar maar liggen veeleer in elkaars verlengde. Het opheffen van omroepverenigingen is aldus in dit licht niet aan de orde. Dit moge ook blijken uit het regeerakkoord van dit kabinet, waarin de positie van omroepverenigingen wordt erkend.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen op welke waardevolle tradities en in de weg zittende tradities de regering doelt en welke maatstaf zij aanlegt om tot dat waardeoordeel te komen. Ook vragen deze leden of de volgens de staatssecretaris «te weinig en te laat» op gang gekomen samenwerking ook niet binnen het huidige wettelijk kader tot stand had kunnen worden gebracht.

Hiervoor is reeds ingegaan op waardevolle eigenschappen van het Nederlandse publieke omroepbestel, zoals het eigen karakter van omroepverenigingen en hun draagvlak in de samenleving, alsmede hun bijdrage aan de pluriformiteit en onderscheidendheid van het programma-aanbod. Anderzijds kunnen juist deze waardevolle eigenschappen, en daaraan verbonden «tradities» belemmeringen opwerpen voor de ontwikkeling van een publieke omroep die als één geheel moeten opereren gezien de gewenste slagvaardigheid en professionaliteit van het publieke omroepbestel, die vereist is in een steeds commerciëlere omgeving.

Voor wat betreft de tweede vraag kan verwezen worden naar de eerdere vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV met soortgelijke strekking. Het huidige voorstel is naar het oordeel van de regering, mede op basis van het regeerakkoord, bedoeld om een afronding te geven aan de organisatiestructuur van een publieke omroep die slagvaardig en professioneel in een toenemend commerciële omgeving kan opereren.

2.b. De positie van de publieke omroep

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af in welke mate het advies van de Commissie-Jessurun ten grondslag ligt aan de analyse inzake de intermediaire functie van de publieke omroep. Deze leden vragen een reactie op de conclusies van deze commissie. De leden van de fractie van GroenLinks vragen in dit verband of de regering kan toezeggen dat ze bij de reactie op het advies van de Commissie-Jessurun in zal gaan op risico's voor verscheidenheid, toegankelijkheid en betaalbaarheid als gevolg van internationale schaalvergroting en het ontstaan van conglomeraten.

Het advies van de Commissie Mediaconcentraties – ook wel bekend als de Commissie-Jessurun – is uitgebracht in april van dit jaar. Het onderhavige wetsvoorstel werd in maart 1999 aan de Raad van State aangeboden voor advies. Het advies van de commissie kon dus niet betrokken worden bij de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel. Het advies benadrukt het belang van de publieke omroep voor de pluriformiteit van het informatieaanbod en onderstreept daarmee het belang dat de regering toekent aan positie en taken van de publieke omroep.

Zowel in het advies van de Commissie-Jessurun als in een aantal commentaren op dat advies wordt ingegaan op het internationale, grensoverschrijdende aspect van mediaconcentraties. Dat aspect zal dan ook ruimschoots meegenomen worden bij de standpuntbepaling van de regering. De regering streeft er naar voor het eind van dit jaar een standpunt inzake het advies van de Commissie Mediaconcentraties bepalen en dat aan de Kamer meedelen.

De leden van de fractie van de VVD stellen dat de publieke omroep in haar nieuwsgaring en informatieverschaffing betrouwbaarheid, degelijkheid en objectiviteit aan de dag moet leggen, maar dat dit niet betekent dat de publieke omroep een monopolie heeft op verwerking, selectie en duiding van informatie. Zij vragen een toelichting van de regering op dit punt.

De regering is het geheel eens met deze opvatting van de leden van de fractie van de VVD. In dat verband citeert zij met instemming het standpunt van het kabinet Kok-I over het rapport van de Commissie-Publieke Omroep (Commissie-Ververs, Kamerstukken 1996/97, 23 968, nr. 24): «Daarbij gaat het om het instandhouden van een gemeenschappelijke bron van informatie en het duiden van die informatie vanuit uiteenlopende maatschappelijke of levensbeschouwelijke visies. Deze publieke functie is niet het exclusieve kenmerk van publieke omroep, maar deze biedt wel de beste garantie voor continuïteit van een veelsoortig programma-aanbod en een constante in de kwaliteit daarvan».

Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of er in de verzuilde samenleving, waarbij elke zuil over haar eigen «media» beschikte, niet in sterkere mate sprake was van een terugtrekken op een eigen informatie-eiland dan het geval zal zijn in een informatiemaatschappij met toegenomen keuzemogelijkheden. De leden van de fractie van de VVD beoordeelt deze ontwikkeling zeker positief.

De regering erkent zeker de positieve kanten van het meer geïndividualiseerde informatieaanbod dat beschikbaar is in de moderne informatiemaatschappij. Zij meent echter dat het in de verzuilde samenleving ging om aanzienlijk grotere en dichter bevolkte «eilanden», ieder met een eigen cultuur en sociale samenhang. De informatiemaatschappij kan echter meer getypeerd worden als een archipel van kleinere, dunbevolkte eilandjes, waar individuele burgers zich elk voor de opgave gesteld zien een overstelpend informatieaanbod te duiden. In een dergelijke situatie blijft het open omroepaanbod als een iedereen bereikend en daardoor samenbindend element van essentiële betekenis voor het functioneren van een democratische samenleving.

De leden van de fractie van de VVD vragen een toelichting op de verschillen in regelgeving voor de Engelse en andere buitenlandse omroepen enerzijds en de Nederlandse regelgeving anderzijds. In hoeverre is de strengere regelgeving in het buitenland te karakteriseren als het opleggen van publieke taken aan commerciële omroep, zo vragen deze leden.

In Nederland bestaat een duidelijk onderscheid in de regelgeving voor publieke omroep en commerciële omroep. In het bijzonder in het Verenigd Koninkrijk geldt een ander regime. Daar worden programmatische eisen gesteld aan de drie commerciële zenders die via de ether verspreid worden (Channel 3/ITV, Channel 4 en Channel 5), die in dit land zelf gezien worden als publieke dienst-verplichtingen. Het gaat hier om verplichtingen van kwalitatieve en kwantitatieve aard; in het laatste geval bijvoorbeeld minimumpercentages of uren zendtijd voor drama, nieuws, educatie, religie, cultuur en jeugd, onafhankelijke producties, et cetera. Deze eisen zijn qua aard zeer vergelijkbaar met de eisen die de Nederlandse mediawetgeving stelt aan de publieke omroep. De regelgeving voor de Nederlandse commerciële omroep, die wordt verspreid via satelliet en/of kabel, is meer te vergelijken met de eveneens licht gereguleerde kabel- en satelliettelevisie in Engeland.

De leden van de fractie van de VVD menen dat het vooropstellen van een breed publiek kan ontaarden in een kijkcijfermentaliteit. Deze leden vragen een reactie op deze zienswijze.

De regering ziet de publieke omroep als een voorziening die een hoogwaardig en een zich van het commerciële omroep onderscheidend programma-aanbod dient te verzorgen voor een breed publiek. Dit is de kernactiviteit van de publieke omroep als instrument van massacommunicatie. Ook kan zij zich voorstellen dat programmadirecteuren en programmamakers zich ten doel stellen om met hun produkt zoveel mogelijk kijkers en luisteraars te bereiken. Dat is immers inherent aan de functie van het medium en dat zal invloed hebben op de ambitie van de makers. Deze uitgangspunten gelden zowel voor het maken van programma's gericht op het grote publiek als op die voor kleinere publieksgroepen. Natuurlijk kan alles ontaarden, dus ook hier, maar in het voorliggende wetsvoorstel wordt het kwaliteitsbeginsel gewaarborgd in taakopdracht, programmavoorschriften en andere regelingen voor de publieke omroep. Het ontaardingsrisico wordt derhalve bijzonder laag ingeschat. Tegelijkertijd is het van wezenlijk belang dat de programmering in zijn totaliteit van betekenis is voor alle groeperingen in de bevolking. Dat is dan ook in de taakopdracht van de publieke omroep vastgelegd.

De leden van de fractie van D66 zijn het met de regering eens dat de publieke omroep meer onderscheidend moet worden, scherper moet worden aangesproken op haar primaire taken en meer verantwoording moet afleggen, maar vindt dat zij niet dagelijks op de vingers moet worden gekeken en al helemaal niet op de inhoud van programma's. Een voorbeeld van overgedetailleerdheid en overheidsbetutteling staat naar het gevoel van de leden van de fractie van D66 verwoord in artikel 13c, en dan met name lid 2, sub c. De leden van de fractie van D66 begrijpen deze zin niet en achten deze opdracht reeds in algemene zin besloten in de taakopdracht van de publieke omroep als geheel. Bovendien geldt voor de publieke omroep als voor ieder ander dat discriminatie op welke grond dan ook strafbaar is. In het verlengde hiervan hebben de leden van de fractie van D66 al evenmin behoefte aan het voorgestelde artikel 40 dat met betrekking tot de radio een nog veel gedetailleerdere opdracht geeft.

Ik ben van mening dat een instrumentarium zoals voorgesteld in het voorliggende wetsvoorstel, en zoals dit al sinds vele jaren zijn nut heeft bewezen, de enige wijze is waarop invulling gegeven kan worden aan de beoogde doelstelling van een zich onderscheidende publieke omroep. Ik ontken bovendien met kracht dat de omroep door de overheid dagelijks op de vingers gekeken wordt. Een kwartaalrapportage over de feitelijke invulling van de wettelijke programmavoorschriften om met enige regelmaat inzicht te houden in de vervulling daarvan lijkt de regering alleszins redelijk, zoals ook in antwoord op vragen van deze fractie in paragraaf 6.a. wordt betoogd. Uiteraard is daarbij in het geheel geen sprake van een inhoudelijke bemoeienis met afzonderlijke programma's.

In het door deze fractie genoemde artikel 13c, lid 2, sub c, staat dat de programma's van de publieke omroep bijdragen aan de «sociale cohesie en integratie en alle vormen van sociale, culturele, politieke, religieuze, etnische en seksuele discriminatie tegengaan». Bij het formuleren van dit onderdeel van de taakopdracht heeft de regering zich laten inspireren door het beleidskader voor publieke omroep dat werd overeengekomen tijdens de vierde Europese ministersconferentie over massamediabeleid (Raad van Europa, Praag, 7–8 december 1994). De regering acht expliciete vermelding van deze maatschappelijke component relevant en handhaving hiervan van belang. Anderzijds heeft de fractie van D66 gelijk dat de gekozen formulering voor wat betreft het tegengaan van alle vormen van discriminatie, zeker in de Nederlandse context, onnodig betuttelend is. Ook gezien het hiervoor geldende strafrechtelijke kader lijkt mij dat dit onderdeel van de taakopdracht inderdaad kan worden verkort. Een voorstel daartoe heb ik opgenomen in de nota van wijziging.

Voor de beantwoording van de vraag over artikel 40 wordt verwezen naar de beantwoording van een identieke opmerking van de leden van de fractie van de VVD later in deze nota in paragraaf 5.a.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke voornemens de staatssecretaris precies voor ogen had bij zijn reactie op recente uitlatingen van de heer Van den Ende over de lage kwaliteit van de commerciële omroepen.

Ik heb vooralsnog geen concrete voornemens op dit punt voor ogen. Maar ik ben wel zeer geïnteresseerd in het verhogen van de kwaliteit van de commerciële omroep. Momenteel bestudeer ik daartoe de mogelijkheden.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich in gemoede af wat aan de genoemde argumenten voor het wetsvoorstel nu zodanig nieuw is dat op grond daarvan tot een totale stelselherziening moet worden gekomen.

Voor de beantwoording zij verwezen naar de eerdere soortgelijke vragen van deze leden in paragraaf Algemeen en paragraaf 2.a.

2.c. De organisatie van de publieke omroep

De leden van de fractie van de PvdA, alsmede de leden van de fracties van het CDA, GroenLinks, RPF, GPV en SGP stellen een aantal indringende vragen over de rolverdeling in het wetsvoorstel tussen overheid en publieke omroep. De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks verwijzen in dit kader ook naar het commentaar van het Commissariaat voor de Media. In algemene zin wil de regering hier allereerst het volgende over opmerken.

De regering wil er geen enkel misverstand over laten bestaan dat als principieel uitgangspunt geldt de onafhankelijkheid en journalistieke vrijheid om programma's te maken en de afstand van de overheid daarbij. Dit basisprincipe is in artikel 48 van de Mediawet ondubbelzinnig vastgelegd. Het doel van het onderhavige wetsvoorstel is dan ook niet om te voorzien in vergaande mogelijkheden voor directere invloed van de overheid op de inhoud van de programma's. Zo zullen de voorschriften en aanwijzingen die aan de concessie voor de NOS kunnen worden verbonden ook geen betrekking kunnen hebben op de inhoud van de programma's, hetgeen nog eens is vastgelegd in het voorgesteld artikel 30a, vierde lid. Het gaat daarbij veeleer om het aangeven van richtlijnen. Dit geschiedt bijvoorbeeld door extra aandacht te vragen voor elementen in de programmering zoals de mate waarin deze is gericht op specifieke doelgroepen.

De in het voorstel van wet opgenomen rolverdeling tussen overheid en publieke omroep is na zorgvuldige afweging gekozen, waarbij aan de ene kant de onafhankelijkheid van de publieke omroep en aan de andere kant de, gelet op de voorrechten en ondersteuning van de publieke omroep, gerechtvaardigde betrokkenheid van de overheid moeten worden gewogen. De veel geciteerde opmerking in de toelichting dat de overheid niet zelf achter de camera moet kruipen, betekent niet dat de overheid zich geheel afzijdig kan houden. Er kunnen en mogen verwachtingen geformuleerd worden ten aanzien van de prestaties van de publieke omroep. De wet reikt daar de instrumenten voor aan. Die instrumenten richten zich qua karakter vooral op de hoofdlijnen en organisatorische randvoorwaarden, waarbinnen de publieke omroep zelf inhoud geeft aan zijn taak. De gekozen instrumenten passen bij de uiteindelijke politieke verantwoordelijkheid die een minister draagt voor het functioneren van de publieke omroep. Die verantwoordelijkheid wordt met het voorliggende voorstel van wet in die zin zichtbaarder gemaakt, omdat een concrete taakopdracht voor de publieke omroep is geformuleerd die het referentiekader vormt – ook voor de minister – voor de vraag of de publieke omroep functioneert zoals mag worden verwacht.

Op de concrete vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV of het beleid van decentralisatie, verzelfstandiging, eigen verantwoordelijkheid en verminderde staatsinvloed niet juist op het zeer gevoelige terrein van nieuwsvoorziening en media moet worden doorgetrokken, en de vraag van de SGP fractie om een nadere beschouwing over de vraag waarom de beschermingsmaatregelen die de regering voorstelt ten behoeve van de publieke omroep door diezelfde omroep als een bedreiging wordt ervaren kan hieraan nog het volgende worden toegevoegd.

Een relevant gegeven is natuurlijk dat de publieke omroep inmiddels in een zeer commerciële omgeving dient te opereren. In die situatie is het verstandig om de globale voorwaarden waaronder de publieke omroep dient te opereren, in het bijzonder in programmatische zin, te verhelderen en aan te scherpen. In dit verband wordt ook nog eens gewezen op de internationale context. Meer in het bijzonder kan de voortdurende discussie tussen Europese regeringen en de Europese Commissie vermeld worden over de voorwaarden waaronder de nationale publieke omroeporganisaties met publieke middelen gefinancierd mogen worden, zodanig dat op grond van het Europees Verdrag geen sprake is van concurrentievervalsende staatssteun. Bescherming van publieke omroep vergt in dit kader vastlegging van publieke verplichtingen en een transparante financieringswijze. Nogmaals zij opgemerkt dat binnen dit alleszins ruime kader met volledig behoud van de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de programmering gewerkt zal kunnen worden. De regering acht het voorliggende wetsvoorstel in die zin op geen enkele wijze grenzen overschrijden waar het gaat om het – inderdaad zeer gevoelige – terrein van nieuwsvoorziening en informatie.

De leden van de fractie van D66 spreken hun zorg uit over het gebruik van de bevoegdheid van de minister om voorwaarden aan de concessie te verbinden en vragen verduidelijking van de strekking en reikwijdte van deze bevoegdheid.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen in dit verband welke andere voorwaarden dan die genoemd zijn in artikel 30 aan de concessie kunnen worden verbonden en of met de mogelijkheid van tussentijdse wijziging wel sprake is van voldoende rechtszekerheid.

De leden van de fractie van het SGP constateren dat de regering met de mogelijkheid om voorschriften een algemene aanwijzingen aan de concessie te verbinden de publieke omroep wel heel dicht op de huid zit. Deze leden vragen of de regering zich op dit punt niet al te ruim bemeten heeft.

De mogelijkheid om voorwaarden aan de concessie te verbinden is bedoeld om nadere richting te kunnen geven aan de publieke omroep met betrekking tot de invulling van de publieke taakopdracht. Op de strekking daarvan is in de toelichting bij artikel 30a (onderdeel S van het wetsvoorstel) uitgebreid ingegaan. De reikwijdte van de bevoegdheid wordt bepaald door artikel 30a, derde en vierde lid. Het derde lid noemt een aantal onderwerpen waarop de voorwaarden betrekking kunnen hebben. Deze opsomming geeft dus een wettelijk kader aan waarbinnen voorwaarden geformuleerd kunnen worden. Dat deze opsomming niet limitatief is komt hieruit voort dat niet van te voren alle mogelijke onderwerpen zijn te benoemen en te voorzien, zodat enige ruimte op dat punt noodzakelijk is. De voorwaarden kunnen in geen geval betrekking hebben op de inhoudelijke programmaverzorging door de omroepinstellingen. Deze waarborg is in het vierde lid opgenomen. Van de mogelijkheid om tussentijds de concessievoorwaarden te wijzigen kan alleen gebruik gemaakt worden na overleg met de concessiehouder. Tussentijdse aanpassing is met name bedoeld om de mogelijkheid te scheppen om naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie gewenste bijstellingen te kunnen aanbrengen. Daarmee wordt voorkomen dat een eenmaal voor tien jaar verleende concessie met daaraan verbonden concessievoorwaarden te star wordt voor een organisatie die zelf ook rekening moet houden met nieuwe ontwikkelingen.

Om de onafhankelijkheid van de publieke omroep te garanderen wijzen de leden van de leden van de fractie van de VVD op de mogelijkheid van een zelfstandig bestuursorgaan.

De vorm van een zelfstandig bestuursorgaan acht de regering gezien de aard van de publieke omroeptaak geen geschikte constructie en biedt geen voordelen met het oog op de onafhankelijkheid van de publieke omroep. Integendeel, bij zelfstandige bestuursorganen gaat om het uitoefenen van publieke bestuurstaken met daaraan verbonden publiekrechtelijke bevoegdheden, die specifiekere publiekrechtelijke overheidsregulering vergt. Het voorzien in onafhankelijke publieke omroep is een taak van publiek belang, maar betreft niet het verrichten van een publieke bestuurstaak. Het verzorgen van publieke omroep via de constructie van een zelfstandig bestuursorgaan komt in feite neer op staatsomroep, een vooruitzicht dat ik principieel afwijs. Dat neemt niet weg dat de NOS in zijn hoedanigheid van centraal sturend en coördinerend orgaan wel bevoegdheden heeft om bindende besluiten te nemen en ten aanzien van die bevoegdheden als bestuursorgaan wordt aangemerkt.

De leden van de fractie van het CDA zijn het met de raad van bestuur van de NOS van mening dat zolang de omroep blijk geeft zich van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid volledig bewust te zijn, het onnodig en ongewenst is de journalistieke vrijheid door te gedetailleerde regelgeving te beperken.

In een wetsvoorstel dat de opdracht van de publieke omroep voor het eerst en voor langere periode vastlegt, past het naar het oordeel van de regering een nadere invulling te geven van de prestaties die van de omroep verwacht mag worden. Met de programmavoorschriften wordt niet aan de feitelijke inhoud van programma's geraakt. Dit blijft het domein van de omroepinstellingen. De journalistieke vrijheid wordt door de regelgeving betreffende de opdracht en de uitvoering daarvan niet getroffen. Verwezen wordt naar de beschouwing aan het begin van deze paragraaf, waarin reeds is ingegaan op een soortgelijke vraag van de fractie van GroenLinks.

De leden van de fractie van D66 vragen een verduidelijking van de bepaling dat de minister zelfstandig en zonder toetsing tussentijds, de concessievoorschriften enaanwijzingen kan veranderen.

Verwezen wordt naar de beantwoording van de andere vragen van deze leden eerder in deze paragraaf.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering precies aan te geven met praktische voorbeelden waar in het huidige bestel sprake is van onnodig dubbel werk.

De regering heeft met deze uitspraak meer een algemeen beginsel willen aangeven, en niet zo zeer gedoeld op concrete situaties. Er zijn overigens al succesvolle voorbeelden te noemen van samenwerking, bijvoorbeeld op het terrein van nieuwsredacties (Radio 1), actualiteitenrubrieken op televisie (Netwerk, 2Vandaag, Nova) en van samenwerking op het gebied van ondersteunende diensten en huisvesting (AKN). De voorgestelde wijziging van de programmavoorschriften staan ook toe dat verenigingen zich meer specialiseren dan voorheen en dat ook aldus minder dubbel werk wordt gedaan. Maar ongetwijfeld zijn er nog meer terreinen waarop in de toekomst meer samengewerkt kan worden tussen de zendgemachtigden. Samenwerking op het gebied van de gezamenlijke aankoop van programmamateriaal is daarvan een voorbeeld.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen waarom het feit dat de jongste generaties vaak weinig gevoel hebben voor sociaal-culturele, religieuze en politieke scheidslijnen waarin het omroepbestel zijn oorsprong heeft de staatssecretaris tot de conclusie leidt dat samenwerking meer dan ooit noodzakelijk is.

Naar het oordeel van de regering geven deze leden zelf reeds het antwoord op hun vraag. Met hen is de regering het eens dat de jongste generaties vaak weinig gevoel hebben voor de maatschappelijke achtergrond waarin het omroepbestel zijn oorsprong heeft. Deze oorsprong is de facto terug te leiden tot de twintiger jaren. Sindsdien heeft het Nederlandse omroepbestel zich ontwikkeld tot een aan de moderne maatschappij aangepast stelsel, waar dit type scheidslijnen nog een rol spelen maar tegelijkertijd een veel minder uitgesproken karaker hebben. Dit is niet een gegeven van de laatste jaren. Sinds de jaren '60 openbaarde deze trend zich – vide enkele op meer algemene basis gestelde omroepinitiatieven. Nu in de laatste decennia van deze eeuw, sinds de introductie van commerciële omroep in versnelde mate, een omvangrijk programma-aanbod van een meer neutraal, verstrooiend karakter aanwezig is, is het toch voor de hand liggend om door middel van samenwerking een zich van dat aanbod onderscheidend en pluriform aanbod te verzorgen?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen waarop de staatssecretaris het idee baseert dat door uitgekiende en aansprekende netprofielen geen onnodig dubbel werk meer wordt verricht en hoe hij de mogelijke doelmatigheidswinst van een gecentraliseerde organisatie afweegt tegen de verminderde pluriformiteit van het bestel en de verminderde zelfstandigheid van de onderscheiden omroeporganisaties.

Voor voorbeelden van zaken waar reeds wordt samengewerkt of waar nog beter samengewerkt zou kunnen worden wordt verwezen naar de voorgaande beantwoording van een soortgelijke vraag van de fractie van GroenLinks. Voor wat betreft de afweging tussen doelmatigheidswinst en verminderde pluriformiteit wordt opgemerkt dat een hedendaags en toekomstgericht perspectief om een aanpassing vraagt van het evenwicht tussen de eisen van centrale organisatie, en daarmee de presentatie van het aanbod op televisie en radio aan het publiek, en de inhoudelijke pluriformiteit van dat aanbod. De voorgestelde organisatie vormt naar het oordeel van de regering geen probleem, aangezien de pluriformiteit ruimschoots aanwezig blijft. Op de keper beschouwd is de organisatieontwikkeling van het Nederlandse publieke omroepbestel, in de huidige wet èn in het voorliggende wetsvoorstel, een van afweging tussen doelmatigheid en pluriformiteit.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af waarom de maatschappelijke en culturele rol en het onderscheidend programma-aanbod door de overheid zo dwingend moet worden vastgelegd. Ligt het op het gevoelige terrein van overheidsoptreden en media niet veel meer voor de hand zich te beperken tot het scheppen van randvoorwaarden waarbinnen de publieke omroepen zelf duidelijk maken hoe ze hun rol vorm en inhoud denken te geven, zo vragen zij zich af. Voorts vragen deze leden ook hier weer of die functie binnen de huidige wetgeving onvoldoende tot uiting kan komen.

Naar het oordeel van de regering is hier geen sprake van een dwingend keurslijf, maar gaat het juist om randvoorwaarden die verdere invulling behoeven. De leden van de fracties van RPF en GPV geven geen reëel alternatief voor het voorgestelde instrumentarium, maar stellen in feite voor de publieke omroepen volledig vrij te laten in de invulling van hun maatschappelijke en culturele rol. Gezien het maatschappelijk belang en de daarme verband houdende financiering van overheidswege kan dat toch niet de bedoeling zijn.

2.d. Het bereik van de publieke omroep

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of het zo expliciet uitzonderen van doelgroepen wel te verenigen is met het idee dat de publieke omroep op een algemeen publiek gericht moet zijn. Zij brengen onder de aandacht dat het plaatsen van bepaalde groepen in een uitzonderingspositie averechts kan werken en vragen een toelichting op «identificatie met eigen groep en cultuur, vanuit een Nederlands perspectief en vanuit de Nederlandse verhoudingen».

Het gaat wat jongeren en minderheden betreft om belangrijke groepen in de samenleving, juist vanuit een op de toekomst gericht maatschappelijk kader. De landelijke publieke omroep moet zich richten op een breed publiek. Dit veronderstelt dat de publieke omroep met zijn programmering (het totale aanbod, niet ieder programma afzonderlijk) alle lagen van de bevolking, alle leeftijdscategorieën, alle etnische groepen e.d. bereikt. Ik stel tevens vast dat het bereik onder jongeren en migranten achterblijft. Op langere termijn doet dit afbreuk aan de legitimiteit van de publieke omroep als algemene voorziening. In de Concessiewet zijn daarom elementen opgenomen die de publieke omroep ertoe aansporen zich rekenschap te geven van de kijk- en luisterbehoeften van verschillende leeftijds- en bevolkingsgroepen.

Ik meen dat geen sprake is van het plaatsen van bepaalde groepen in een «uitzonderingspositie», maar het vragen van meer aandacht daarvoor in de programmering. Het gaat dus om meer specifieke aandacht. Deze benadering acht de regering het meest effectief in het licht van de taakopdracht van de publieke omroep om een evenwichtig aanbod en bereik te realiseren. Concreet gaat het bij minderheden om programma's met een «gemengde» inhoud – al dan niet in de moedertaal van migranten – zoals die nu worden verzorgd door de NPS en door enkele lokale omroepen. Dergelijke programma's combineren aandacht voor algemene onderwerpen uit de Nederlandse samenleving met aandacht voor ervaringen van migranten in Nederland, als ook met aandacht voor ontwikkelingen in de herkomstlanden. Onder migranten (met name de eerste generatie) bestaat aantoonbaar behoefte aan dit type programma's. Deze programma's werken de integratie van migranten in Nederland niet tegen, maar dragen daar juist aan bij. Ook al omdat ze tegenwicht kunnen bieden aan satellietzenders uit de herkomstlanden onder Turken en Marokkanen.

De leden van de fractie van D66 vragen de staatssecretaris te onderbouwen dat een publieke omroep die kinderen interesseert voor zijn programma's een grotere kans maakt dat zij ook als volwassenen naar de publieke omroep zullen kijken. Waarom hebben dan zoveel ouderen de wijk genomen naar de commerciële omroepen, zo vragen deze leden.

De uitdrukking «jong geleerd, oud gedaan» is een volkswijsheid die op vele maatschappelijke terreinen opgeld doet. Ook bijvoorbeeld in het beleid gericht op cultuureducatie. Commerciële omroep heeft pas tien jaar geleden zijn intrede gedaan in Nederland. Het waarheidsgehalte van de redenering kan dan ook niet door longitudinaal onderzoek worden onderbouwd. Maar de redenering sluit gelukkig ook geenszins uit dat ouderen, die in het verleden uitsluitend over een publiek omroepaanbod konden beschikken, ook (een gedeelte van) het nieuwe aanbod van de commerciële omroep tot zich nemen. Overigens trekt de publieke omroep de meeste kijk- en luistertijd van de «oudere» groepen in de samenleving. Om de kring te sluiten, daardoor ontstaat weer de stimulans om vooral aandacht te geven aan het aantrekken van jongere kijkersgroepen.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of de wetgever ten aanzien van de voorgestane grotere aandacht voor de multiculturele samenleving haar bevoegdheden niet overschrijdt en op deze manier niet maatschappelijke processen wil beïnvloeden waar hij juist afstand zou moeten houden omdat beïnvloeding van de media niet tot zijn competentie behoort.

Allereerst kan worden vastgesteld dat de taakopdracht van de publieke omroep naar het oordeel van de regering nadrukkelijk ook aan maatschappelijk processen raakt. In dat verband wordt gewezen op de voorgestelde taakopdracht van de publieke omroep als geheel, zoals voorgesteld in artikel 13c, en in het bijzonder lid 2, onderdeel c, waarin aangegeven wordt dat de programma's ook bijdragen aan de sociale cohesie en integratie.

Een multicultureel programma-aanbod van de publieke omroep is gewenst om meerdere redenen. De kwaliteit en de verscheidenheid van de programmering heeft baat bij aandacht voor de veranderende samenstelling van de Nederlandse bevolking. Verder geldt dat evenwichtige (dit is niet hetzelfde als «positieve») beeldvorming van migranten in de media kan bijdragen aan onderlinge tolerantie (dit is niet hetzelfde als «onverschilligheid»). Last but not least, migranten betalen mee aan het publieke programma-aanbod, dus moeten ze zich er ook door aangesproken weten.

Met het tweede argument betreedt de regering volgens de fracties van RPF en GPV het terrein van beïnvloeding via de media. Ik ben het hiermee niet eens. De Concessiewet schept slechts algemene voorwaarden waaronder de programmaproductie tot stand komt, en leidt op geen enkele manier tot overheidsbemoeienis met de inhoud van programma's. In dit verband wordt verwezen naar de beantwoording van soortgelijke vragen in paragraaf 2.c. over de organisatie van de publieke omroep.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of de regering zich heeft afgevraagd wat de oorzaak zou kunnen zijn van de moeite die de publieke omroep heeft om voldoende draagvlak te organiseren onder nieuwe kijkers, i.c. jongeren en migranten. Deze leden vragen zich af of de huidige genots- en vermaakcultuur, door de staatssecretaris populaire cultuur genoemd, niet een zeer sterke rol speelt en het streven van de staatssecretaris niet het gevaar heeft dat ook de publieke omroep meer en meer op die verkeerde leest wordt geschoeid. Voorts vragen deze leden of het door de staatssecretaris gesignaleerde feit dat jongeren en migranten zich niet altijd even goed herkennen in het programma-aanbod van de publieke omroep ook kan samenhangen met een binnen die categorieën levend wensen- en behoeftepatroon waaraan binnen het kader van de publieke omroep op enig moment niet meer tegemoet gekomen kàn worden.

Temidden van een concurrerend aanbod waar min of meer ongecompliceerde verstrooiing de overhand heeft, is het vaak lastig om jongeren te interesseren voor hoogstaande cultuur en zware informatie. De programmaopdracht van de landelijke publieke omroep is echter voldoende breed om te kunnen inspelen op interesses en voorkeuren van jongere kijkers en luisteraars. En andersom bieden wet en traditie voldoende garanties dat de publieke omroep in zijn pogingen jongeren te bereiken niet zal verworden tot een aanbieder van louter «genot en vermaak».

Onder migranten speelt een ander gegeven een rol. De publieke omroep moet niet alleen concurreren met Nederlandse commerciële zenders, maar ook met satellietzenders uit de herkomstlanden. Reden te meer om een extra inspanning te leveren om de algemene programmering herkenbaarder te maken voor migranten. Bovendien kan de landelijke publieke omroep – in het bijzonder de radio – bij uitstek voorzien in de behoefte aan specifieke programma's, die migranten in de eigen taal en aansluitend bij de eigen cultuur informeren over de Nederlandse samenleving en hun positie daarbinnen.

Het is de opgave aan de publieke omroep om vanuit de opdracht van onderscheidendheid, kwaliteit en veelzijdigheid naar vindingrijke programmaconcepten te zoeken en daarmee te experimenteren, juist gericht op deze groeperingen als jongeren en migranten. Ik meen dat de leden van de fracties van RPF en GPV een te pessimistische kijk hebben op het vermogen van deze groepen om kwaliteit te onderkennen alsook de behoefte bij jongeren en migranten om van een meer kwalitatief aanbod gebruik te maken. Tevens is naar mijn oordeel sprake van een te sombere kijk waar het gaat om de vermogens van de publieke omroep om een dergelijke uitdaging met bevlogenheid, ambitie en strategisch inzicht verder gestalte te geven.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de fractie van het CDA zijn met de regering van mening dat de samenwerking binnen de publieke omroep kan worden verbeterd. Zij vragen de regering een inhoudelijke reactie te geven op de recent gemaakte afspraken over de zenderprofilering.

De regering is verheugd dat overeenstemming kon worden bereikt tussen raad van bestuur en raad van toezicht. Het plan werkt mee aan het bijeenbrengen van de organisatie. De sterke kanten van het plan zijn het handhaven van de substantiële taakstelling voor alle zendernetten en thuisnetten voor de verschillende omroepen.

In de plannen is uitgegaan van een breed toegankelijk net, geflankeerd door twee verdiepende netten. Het realiseren van de in het plan beoogde marktaandelen is een belangrijk aandachtspunt in de volgende fase, waarin de profielen langs de aangegeven weg gerealiseerd moeten worden. Omroepverenigingen zullen daarbij een balans moeten vinden in commitment aan het thuisnet en medeverantwoordelijkheid voor alle televisienetten. Het streven van de omroep is de afspraken twee jaar ongewijzigd te laten, en dan te evalueren. Dat is een goede afspraak.

De leden van de fractie van het CDA zijn tevens van mening dat de samenwerking niet door middel van wetgeving en dictaten moet worden afgedwongen.

Ik ben het nadrukkelijk met deze stelling eens. De wetgever streeft al sinds het begin van de jaren negentig naar het bevorderen van de samenwerking tussen de omroepverenigingen. De wetgeving is een zowel gewenst als noodzakelijk gebleken ondersteuning en houvast voor de organisaties en de deelnemers van de publieke omroep in Nederland. Dit is ook begrijpelijk, want gezamenlijke doeleinden en individuele doeleinden komen niet bij voorbaat overeen en worden derhalve zonder wettelijke ondersteuning misschien minder snel gerealiseerd.

Voor een antwoord op de vragen van de leden van de fractie van het CDA met betrekking tot de voorkeur voor het concessie-instrument kan ik verwijzen naar hetgeen daarover is geantwoord op vragen hierover van de leden van de fractie van de VVD. Daar is aangegeven dat de concessie zoals die in het kader van dit wetsvoorstel wordt geregeld belangrijke voordelen heeft boven het bij wet attribueren van taken. Met name omdat door het op deze manier toekennen en bevestigen van de opdracht, tevens nadere voorwaarden kunnen worden verbonden. Hiervoor zij verder verwezen naar de volgende paragraaf.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat wordt bedoeld met de tekst in de memorie van toelichting op pagina 8, waarin wordt aangegeven dat het Commissariaat voor de Media in opdracht van de regering het beleid van de publieke omroep kan beoordelen.

Voor een antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vragen van de leden van de verschillende fracties, in de volgende paragraaf 4.a. van deze nota.

4.a. Eén concessie en een gezamenlijk aanpak

De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven van harte de keuze om de ene concessie aan de NOS te verlenen. Deze leden vragen langs welke criteria en door wie het concessiebeleidsplan wordt getoetst en of de medewerking van de omroepverenigingen kan worden afgedwongen.

Toetsing van het beleidsplan vindt uiteindelijk plaats door de minister, die immers de concessie doet verlenen en de concessievoorwaarden vaststelt. Daartoe ontvangt hij de opmerkingen van het Commissariaat voor de Media en het advies van de Raad voor Cultuur. In de eerste plaats zal getoetst worden of met de voornemens die zijn neergelegd in het concessiebeleidsplan de publieke omroep zijn taak zoals die in de wet in artikel 13c van de Mediawet is opgenomen naar verwachting op adequate wijze zal kunnen uitvoeren. Daarbij zal worden vastgesteld of voldoende waarborgen worden gegeven in programmatische, organisatorisch, personele en financiële zin. Met name zal aandachtspunt zijn de wijze waarop de samenwerking binnen de publieke omroep vorm krijgt. In de tweede plaats zal gekeken worden op welke wijze de publieke omroep denkt te voldoen aan de meer specifieke wettelijke voorschriften, zoals de invulling van de netprofilering en het voldoen aan de verschillende programmavoorschriften. Uit de algemene taakopdracht van artikel 13c, de voorgestelde doelomschrijving van artikel 14, eerste lid, onderdeel c, het voorgestelde artikel 30b, tweede lid, en het voorgestelde artikel 32, derde lid, van de Mediawet vloeit voort dat de omroeporganisaties gehouden zijn tot samenwerking met het oog op de realisering van de taakopdracht van de publieke omroep. Daaronder valt ook de medewerking aan het opstellen van de beleidsplannen. Indien op voorhand al blijkt dat een omroepvereniging die een erkenning heeft aangevraagd onvoldoende bereidheid toont om mee te werken, kan op die grond zelfs een erkenning geweigerd worden. De raad van bestuur kan medewerking van erkende omroepverenigingen afdwingen door sanctiemiddelen in te zetten: op grond van artikel 36b, derde lid, kan de raad van bestuur de minister verzoeken de aan een omroepvereniging verleende erkenning in te trekken, dan wel zelf een financiële sanctie treffen op grond van het voorgestelde artikel 103a (budgetkorting van maximaal 15%).

De leden van de fractie van de VVD vragen, onder verwijzing naar de opmerkingen van de Raad van State, naar de meerwaarde van het verlenen van een concessie.

De concessie zoals die in het kader van dit wetsvoorstel wordt geregeld heeft het karakter van het toekennen en bevestigen van een taakopdracht, waaraan tevens nadere voorwaarden kunnen worden verbonden. Met name dat laatste biedt belangrijke voordelen boven het bij wet attribueren van taken. Bij attributie is het in beginsel mogelijk om bij lagere regelgeving nadere voorschriften te geven. Dit vergt echter het opnemen van meerdere delegatiegrondslagen op basis waarvan die nadere regels gesteld kunnen worden. Daarnaast zullen de voorwaarden die aan een concessie kunnen worden verbonden veeleer het karakter hebben van richtlijnen of aandachtspunten. In de praktijk zal dat neerkomen op nadere afspraken met de publieke omroep, waarvoor regelgeving een minder geëigend instrument is. Uitwerking van nadere richtlijnen en voorwaarden in het kader van concessieverlening biedt bovendien een passender gelegenheid om daarover met de concessiehouder te overleggen. Vastlegging in regelgeving trekt de zaak in de sfeer van door de overheid van bovenaf opgelegde regelgeving, hetgeen bezwaren oproept uit een oogpunt van te veel overheidsbemoeienis.

De leden van de fractie van D66 zijn het zeer eens om één concessie voor de publieke omroep als geheel te verlenen. Deze leden vragen of het loslaten van het onderscheid tussen A- en B-omroepen ook zonder consequenties qua zendtijd en middelen blijft voor B-omroepen. Ook vragen deze leden hoe reëel een ledenaantal van 300 000 is en of een dergelijk ledenaantal nog wel in deze tijd past, en ook passend is voor nieuwe toetreders. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen op welke inhoudelijke gronden is gekozen voor het aantal van 300 000. Deze leden vragen voorts of met de vrijgave van de omroepgegevens op korte termijn niet een nieuwe fixatie op ledenwerving en onderlinge profilering is te voorzien.

Met het beëindigen van de statusverschillen tussen de omroepverenigingen is beoogd de onderlinge samenwerking centraal te stellen en verschillen tussen de omroepverenigingen in zendtijd en middelen weg te nemen. Overigens bestaan er momenteel geen omroepverenigingen met een B-status. In de praktijk hadden alle omroepverenigingen reeds de A-status bereikt. Het voorgestelde aantal van 300 000, dat correspondeert met de huidige B-status, is in dit wetsvoorstel als uitgangspunt genomen voor het vereiste aantal leden. Hierbij zijn mogelijke ontwikkelingen in het ledenaantal in aanmerking genomen. Het nieuwe concessiestelsel beoogt juist door de statusverschillen tussen omroepverenigingen op te heffen te voorkomen dat omroepverenigingen worden uitgelokt tot onderlinge concurrentiestrijd om het aantrekken van leden. Nu is enige competitie niet principieel ongewenst, maar het past natuurlijk niet in de doelstellingen van het wetsvoorstel om te komen tot een betere samenwerking dat omroepen veel tijd, geld en energie moeten steken in wervingscampagnes. Een omvang van 300 000 leden geeft aan dat een omroepvereniging een dermate groot deel van de bevolking weet aan te spreken dat een bestaan in het publieke omroepbestel voldoende gelegitimeerd is. Hoewel de huidige omroepverenigingen boven het hoge ledental van 450 000 zitten, kan geconstateerd worden dat de tijd van grote ledenaanwas voorbij is en dat enige terugloop in het ledental zich voordoet. Met 300 000 wordt met deze ontwikkeling rekening gehouden op een wijze die recht doet aan het principe dat een omroepvereniging voldoende draagvlak in de samenleving moet hebben om een bestaan binnen het omroepbestel te rechtvaardigen. De wijziging heeft geen gevolgen voor de beschikbare zendtijd en middelen voor de omroepverenigingen.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe het staat met de peildatum voor BNN en wat er gebeurt als BNN niet aan het vereiste ledental komt.

Over de peildatum is overleg gevoerd met BNN, het Commissariaat voor de Media en de NOS, waarbij is geconcludeerd dat een peildatum niet later dan 1 april 2000 zou moeten liggen, gelet op de periode die het Commissariaat voor de Media nodig heeft om de ledentelling uit te voeren. Binnenkort zal de definitieve datum worden vastgesteld. Uiteraard zal BNN daarover tijdig geïnformeerd worden.

Indien BNN het vereiste ledental op de peildatum niet haalt, dan valt het doek voor BNN en krijgt BNN geen erkenning met ingang van 1 september 2000. Er is geen rechtvaardiging om voor het geval dat BNN de drempel niet haalt nog eens een nadere voorziening op te nemen. Dat zou neerkomen op het opeenstapelen van overgangsregelingen met als doel BNN in het bestel te houden. Voor BNN is al een zeer soepel overgangsrecht gecreëerd en bovendien vind ik dat als deze omroepvereniging ook niet aan de versoepelde criteria kan voldoen, er blijkbaar te weinig zeggingskracht en aantrekkingskracht van de programmering uitgaat om er een publiek van zodanige omvang mee aan te trekken dat een bestaan binnen het besteld gerechtvaardigd is. De vergelijking met de nieuwkomers in het nieuwe stelsel, die vijf jaar de tijd krijgen, gaat mank. BNN heeft reeds twee jaar de tijd gehad om te groeien, onder ongewijzigde wetgeving naar 150 000 leden (C-status), nu op grond van het overgangsrecht naar 120 000 leden. Mocht BNN deze drempel halen en een erkenning krijgen, dan heeft BNN nog vijf jaar om door te groeien naar 300 000 om over vijf jaar weer een erkenning te krijgen. Nieuwkomers in het nieuwe bestel moeten in vijf jaar groeien van minimaal 50 000 naar 300 000 leden. Er is geen sprake van dat BNN achtergesteld zou worden ten opzichte van nieuwkomers in het nieuwe stelsel.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering nader en dieper in te gaan op hoe zij in het nieuwe bestel de relatie ziet tussen de overheid en publieke omroep. Deze leden vragen voorts, naar aanleiding van het commentaar van het Commissariaat voor de Media dat de bevoegdhedenverdeling in de concessiewet niet altijd eenduidig en helder is, een reactie hierop en verzoeken daarbij in te gaan op de controle in inhoudelijk zin.

Voor een reactie op de opmerkingen van deze leden naar de relatie overheid–publieke omroep zou ik willen verwijzen naar het antwoord op gelijksoortige vragen van de leden van de fractie van de PvdA en andere fracties in paragraaf 2.c.

De regering is het met de leden van deze fractie eens dat de rolverdeling tussen de verschillende organen zo helder mogelijk moet zijn. Dat hoort ook altijd uitgangspunt van de wetgeving te zijn en onderhavig wetsvoorstel voldoet daar naar de mening van de regering ook aan. De wijze waarop de bevoegdheden zijn verdeeld is het resultaat van zorgvuldige politieke en beleidsmatige afwegingen. Het uitgangspunt hierbij is evenwicht in de bestuurlijke verhoudingen in Hilversum en een werkbare situatie met het oog op de voorgestane grotere eenheid in opereren binnen de landelijke publieke omroep. Daarbij dienen zaken als onafhankelijkheid en eigen plaats van omroepen en bevordering en waarborging van grotere eenheid van opereren via centralere bestuurlijke lijnen aan elkaar geknoopt te worden. Dit vergt een toegesneden organisatiestructuur en verdeling van bevoegdheden, waarbij de lijn die met de vorige wijziging van de organisatiestructuur is ingezet, te weten een onderscheid tussen de bestuurlijke en de professionele organisatie, wordt doorgetrokken. De organisatie moet zodanig zijn ingericht dat die twee niet door elkaar gaan lopen. In dit verband zijn de incompatibiliteiten met betrekking tot het lidmaatschap van de diverse organen van belang: bestuurders dienen niet deel te nemen in de professionele organen; vandaar dat het lidmaatschap van de raad van bestuur onverenigbaar is met het lidmaatschap van de netredactie. De aanscherping die het Commissariaat voor de Media met betrekking tot het netbestuur voorstelt heeft, zo blijkt uit navraag, betrekking op het lidmaatschap van de raad van toezicht en het netbestuur. Deze combinatie sluit de wet niet uit. Dit wil ik wel. Daarom heb ik een voorstel voor vastlegging van de onverenigbaarheid van deze functies opgenomen in de nota van wijziging.

De wet bepaalt wie wat doet en er bestaat ook veel minder onhelderheid dan het Commissariaat voor de Media meent dat er is. De taken en verantwoordelijkheden van de raad van bestuur, raad van toezicht, netbesturen en netredacties zijn duidelijk en helder in de wet vastgelegd. Dat de raad van bestuur bepaalde beslissingen neemt die de instemming van de raad van toezicht behoeven, vormt een element in de afgewogen verhoudingen en is beslist geen uitzonderlijke constructie zoals het Commissariaat voor de Media doet voorkomen. Evenzo bestaat er geen onduidelijkheid over de vraag welk orgaan bij de NOS verantwoordelijk is voor de uitvoering van de in artikel 16, tweede lid, onder g, van de Mediawet genoemde taak tot het behartigen van aangelegenheden van gemeenschappelijk belang. Op grond van artikel 19a, derde lid, van de Mediawet is de raad van bestuur belast met alles wat niet uitdrukkelijk tot de taak van de raad van toezicht behoort, waartoe genoemde taak ook behoort. Overigens betrof het door het Commissariaat voor de Media bedoelde geval, waarbij eerst in de bezwaarschriftenfase duidelijk werd dat ten onrechte de individuele omroepverenigingen waren aangesproken, een geval van toepassing van de wettelijke bepalingen inzake programmaonderbrekende reclame en niet zozeer de vraag welk orgaan welke bevoegdheden heeft.

Het Commissariaat voor de Media wil de gelegenheid hebben om inhoudelijk commentaar te leveren op de verantwoording van de raad van bestuur over de naleving van de wettelijke bepalingen door de publieke omroep. Het wetsvoorstel voorziet hierin: bepaald is dat de concessiebeleidsplannen, de jaarlijkse begrotingen en driemaandelijkse rapportages aan het Commissariaat voor de Media worden voorgelegd, die daarover zijn opmerkingen kan maken. Ik kan verwijzen naar de artikelen16, derde lid, 30b, eerste lid, 99 eerste lid, en 100 van de Mediawet zoals die na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel komen te luiden. Voorts is het zo dat het toezicht op de naleving van de Mediawet onverkort bij het Commissariaat voor de Media blijft berusten en dat het Commissariaat voor de Media over het handhavingsbeleid rapporteert aan de minster, waarbij geldt dat de raad van bestuur voor zover het betreft de naleving van de gezamenlijke programmavoorschriften rechtstreeks aan het Commissariaat voor de Media verantwoording verschuldigd is. Ik kan verwijzen naar het voorgestelde artikel 135, derde lid, van de Mediawet.

Gelet op het vorenstaande meen ik dat de uitgangspunten van de wet en het Commissariaat voor de Media dienaangaande niet van elkaar verschillen.

De regering meent hiermee tevens een antwoord te hebben gegeven op soortgelijke vragen die de leden van de fractie van D66 en de leden van de fractie van de PvdA in respectievelijk in paragraaf 6.a en 6.d van het verslag hebben gesteld.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af of de concessietoekenning voor vijf jaar niet te kort is voor de omroepverenigingen. Zij vragen of het met het oog op de continuïteit van de publieke omroep niet beter zou zijn de omroepverenigingen ook een concessie voor tien jaar te verlenen. Voorts vragen deze leden welke van de huidige omroepen in het nieuwe stelsel geen concessie zullen krijgen vanwege een te laag ledental en of hun veronderstelling juist is dat de zendtijd evenredig over de omroepverenigingen zal worden verdeeld nu deze niet meer afhankelijk zijn van het ledental voor de hoeveelheid zendtijd.

De regering merkt op dat op grond van de huidige wet de omroepverenigingen een zekerheid voor vijf jaar hebben. De continuïteit van de publieke omroep als geheel is door de concessie voor tien jaar te verlenen, verlengd. De regering ziet echter geen aanleiding om ook voor een periode van tien jaar vast te leggen welke omroepen deelnemen aan de concessie. Dit zou ten koste gaan van de beoogde flexibiliteit, die het mogelijk moet maken dat concessiedeelnemers die, in de onderlinge samenwerking, een onvoldoende bijdrage hebben geleverd aan de realisering van de taakopdracht niet langer deel uitmaken van het publieke omroepbestel.

Er van uitgaande dat de leden van de fractie van de SP bedoelen welke van de huidige omroepverenigingen geen erkenning zullen krijgen met ingang van 1 september 2000, kan opgemerkt worden dat alle bestaande omroepverenigingen (BNN met zijn aspirant-status buiten beschouwing gelaten) van rechtswege een erkenning zullen krijgen, los van het werkelijke ledental op dat moment. Die erkenningen zullen bij de tussentijdse evaluatie getoetst worden. Alle huidige omroepverenigingen hebben de A-status en zitten ruim boven het ledental van 450 000. BNN zal op grond van de overgangsbepalingen van de wet aan de ledeneis van 120 000 moeten voldoen om met ingang van 1 september 2000 een erkenning te krijgen.

Nu de statusverschillen worden opgeheven hebben alle omroepverenigingen die een erkenning hebben verkregen recht op dezelfde minimum hoeveelheid zendtijd en middelen. De hoeveelheid zendtijd voor radio en televisie die elke omroepvereniging minimaal toekomt is vastgelegd in artikel 39 van de Mediawet.

4.b. Concessiedeelnemers

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de Wereldomroep vooralsnog niet in het systeem van concessieverlening wordt betrokken en dat de taken opnieuw geformuleerd zullen worden. Deze leden vragen in welke richting de herformulering zich dient uit te strekken. Voorts vragen deze leden of het werkbaar is dat de Wereldomroep geen concessiedeelnemer is maar wel met de NOS dient samen te werken.

Vooral door technische ontwikkelingen is niet langer sprake van een aanbod dat alleen in Nederland verspreid kan worden. Daardoor ontstaat een toenemende behoefte bij in het buitenland verblijvende Nederlanders om dat aanbod te ontvangen. Voor de toekomst leidt dit logischerwijs tot de wens om de taken van de Wereldomroep en de landelijke omroep inzake het verzorgen en uitzenden van programma's die in het buitenland te ontvangen zijn opnieuw te formuleren. De regering meent dat voor die herformulering geput kan worden uit de wijze waarop de Wereldomroep en de landelijke omroep invulling geven aan de in dit wetsvoorstel sterker aangezette opdracht tot samenwerking, waarover de Wereldomroep en de landelijke omroep ook nadrukkelijk zullen rapporteren. Daartoe is het noodzakelijk dat die samenwerking zich onder het nieuwe concessiestelsel verder kan ontwikkelen. Dat de Wereldomroep geen concessiedeelnemer is, is daarvoor geen belemmering. De regering ziet er geen voordelen in nu wettelijk een betrekkelijk complexe organisatorische en bestuurlijke integratie te bewerkstelligen. Deze zou de verdere ontwikkeling en invulling van taken van de Wereldomroep en de samenwerking met de landelijke omroep eerder belemmeren.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen er op dat het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de regionale en lokale omroepen. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen in te gaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de regionale en lokale omroepen. Deze leden vragen of de regering ook van mening is dat de regionale en lokale omroepen tot het publieke bestel behoren en dat garanties moeten worden gegeven met betrekking tot de doorgifteplicht («must-carry») en ontvangstmogelijkheden. De leden van de fractie van GroenLinks zien graag de must carry-verplichting van artikel 82i van de Mediawet gewijzigd, zodat alle regionale en lokale open netten er onder vallen.

Dat de regionale en lokale omroepen tot het publieke omroepbestel behoren is van oudsher al uitgangspunt en wettelijk vorm gegeven in de Mediawet. Dit is in dit wetsvoorstel nog eens benadrukt in de taakomschrijving van de publieke omroep in artikel 13c, waar het verzorgen van programma's op regionaal en lokaal niveau expliciet is genoemd. De belangrijkste gevolgen voor de regionale en lokale omroepen van dit wetsvoorstel betreffen met name de regeling omtrent het verrichten van neventaken. Ook voor de regionale en lokale omroepen zal het verrichten van neventaken mogelijk zijn met financiering uit de omroepmiddelen. Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel een basis opgenomen om extra stimulansen te geven voor regionale en lokale programmering gericht op minderheden. De waarborgen voor doorgifte en ontvangstmogelijkheden van de programma's van de regionale en lokale omroepen zijn als volgt. De doorgifteplicht voor de kabel is geregeld in artikel 82i. De in de nota van wijziging van dat artikel is er op gericht de doorgifteplicht te waarborgen voor de hoofdtaakprogramma's van de regionale en lokale omroepen. Wat betreft de ontvangstmogelijkheden, waar het gaat om de beschikbaarheid van frequentieruimte, geeft artikel 3.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet de garantie op voldoende dekkende frequentieruimte voor de regionale en lokale hoofdtaakprogramma's voor radio. Daarnaast geeft het tweede lid van dat artikel de mogelijkheid om op grond van beleidsmatige overwegingen extra frequentieruimte voor neventaakprogramma's te verlenen. Daarbij biedt de in artikel II van het wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 3.3, tweede lid, de mogelijkheid om vooraf te bepalen welke technische eigenschappen de uitzendingen van de publieke omroepen moeten hebben, zodat voor de publieke omroepen, ook op regionaal en lokaal niveau, kwalitatief adequate frequentieruimte wordt toegewezen.

De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen of de bepaling van artikel 39f, tweede lid, van de Mediawet, waarin de mogelijkheid van tussentijdse zendtijdtoewijzing voor kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag is opgenomen, niet beter kan vervallen zodat ook voor die categorie eens in de vijf jaar beslist wordt over zendtijdtoewijzing.

De genoemde leden vragen aandacht voor een zaak waarover het Commissariaat voor de Media in zijn commentaar op onderhavig wetsvoorstel een dringend advies heeft gegeven. Ik heb naar aanleiding daarvan de regeling van tussentijdse zendtijdtoewijzing aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag bezien en meen dat er voldoende redenen zijn om de regeling aan te passen zoals door de leden van de fracties van de PvdA en D66 en door het Commissariaat voor de Media wordt voorgestaan. Ik kan daarvoor verwijzen naar de nota van wijziging en de toelichting daarbij.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe aan politieke partijen financiële middelen ter beschikking worden gesteld voor hun zendtijd, nu financiering uit het mediabudget komt te vervallen.

De politieke partijen kunnen zelf de middelen bijeen brengen voor de productie van voorlichtingsmateriaal. Behalve inkomsten uit contributies van de leden en overige eigen inkomsten, hebben politieke partijen die deelnemen aan verkiezingen of zitting hebben in het parlement ook het vooruitzicht op subsidiëring op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen. Voor zover laatstgenoemde bijdragen niet zijn geoormerkt kunnen ook deze worden aangewend voor de productie van programmamateriaal. Zendtijd bij de publieke omroep zal om niet beschikbaar worden gesteld. Bij de commerciële omroepen zal deze ingekocht moeten worden.

De vragen van de leden van de fractie van GroenLinks over de must carry-verplichting voor regionale en lokale open netten en aanpassing van artikel 82i heeft de regering hiervoor reeds beantwoord. Voorts kan verwezen worden naar de nota van wijziging en de toelichting daarbij.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af welke precieze criteria voor nieuwe educatieve organisaties zullen gaan gelden om toe te treden tot de enige landelijke educatieve omroep EDUCOM. Is het juist dat EDUCOM verantwoordelijk is voor de toelating van nieuwe deelnemers, en zo ja, is dan geen sprake van belangenverstrengeling. De beide fracties pleiten voor wijziging van het wetsvoorstel op dit punt en de beoordeling van aanvragen onder te brengen bij het Commissariaat voor de Media, alsmede voor een beroepsmogelijkheid in de vorm van een Awb-procedure.

In het onderhavige wetsvoorstel is uitgegaan van de wenselijkheid om ook in de toekomst versnippering van educatieve zendtijd te voorkomen. Daarom is er voor gekozen één organisatie voor landelijke educatieve omroep als concessiedeelnemer aan te merken. Namelijk de sinds jaar en dag als enige organisatie voor educatieve omroep functionerende EDUCOM. Om de openheid van deze educatieve omroepinstelling te waarborgen is bepaald dat in de statuten van de te erkennen educatieve omroepinstelling een regeling wordt opgenomen die de mogelijkheid van toetreding van andere organisaties op basis van samenwerking mogelijk maakt. Kerngedachte van de bedoelde openheid is te garanderen dat het aanbod van de educatieve omroepinstelling een pluriform en representatief karakter heeft. Niet alleen in onderwijsdeskundige zin, maar ook waar het gaat om levensbeschouwelijke en maatschappelijke behoeften op het terrein van educatie.

Over de vraag hoe hiervoor een adequate procedure kan worden geregeld heeft nader overleg plaatsgevonden met de voorzitter van het Commissariaat voor de Media. Dit overleg leidde tot de overweging dat voor het garanderen van pluriformiteit en representativiteit in het aanbod niet zozeer gezocht moet worden naar ingewikkelde procedures voor toetreding van nieuwe organisaties tot de educatieve omroepinstelling. Daarbij zij aangetekend dat in de huidige educatieve omroepinstelling (EDUCOM) niet langer sprake is van de figuur van een samenwerkingsverband en dat een vergaand proces van fusering is ingezet.

De oorspronkelijk voorgestelde procedure kan (opnieuw) leiden tot versnippering van zendtijd en middelen doordat diverse nieuw georganiseerde initiatieven binnen de educatieve omroeporganisatie min of meer zelfstandig zouden gaan opereren.

Uit het overleg kwam als conclusie naar voren dat pluriformiteit en representativiteit beter gegarandeerd kunnen worden door de educatieve omroepinstellingen statutair te verplichten een programmaraad in te stellen waarbij sprake is van een representatieve pluriforme vertegenwoordiging van maatschappelijke en levensbeschouwelijke organisaties op het terrein van educatie. Deze programmaraad zal dan de uitgangspunten van de programmering dienen vast te stellen. Wettelijk kan worden vastgelegd dat het Commissariaat voor de Media op de representativiteit van deze programmaraad toeziet. De regering acht dit, alles overziende, een betere weg om de maatschappelijke en levensbeschouwelijke educatieve organisaties te betrekken bij het programma-aanbod. In de nota van wijziging is daartoe een bepaling opgenomen.

4.c. Tijdsduur van de concessie

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de precieze portee van de tussentijdse toetsing na vijf jaar van omroepverenigingen en welke consequenties daaraan kunnen worden verbonden. De leden van de fractie van D66 vragen hoe de regering de tussentijdse toetsing van omroepverenigingen precies wil inrichten.

De tussentijdse toetsing heeft met name betrekking op de wijze waarop de individuele omroepverenigingen invulling geven aan hun taakopdracht en de wijze waarop zij bijdragen aan de verwezenlijking van de publieke taakopdracht van de landelijke publieke omroep. De toetsing zal zijn plaats hebben in de vijfjaarlijkse procedure met betrekking tot het (opnieuw) verlenen van erkenningen aan de omroepverenigingen. Bij de aanvraag voor een nieuwe erkenning moet een omroepvereniging een beleidsplan presenteren. Daarin moet staan het voorgenomen programmabeleid (in het licht van alle wettelijke voorschriften) en de samenwerking met NOS, NPS en de andere met het oog op de uitvoering van de taak van de publieke omroep omroepinstellingen (artikel 32 van de Mediawet). Artikel 36 van de Mediawet bevat de gronden waarop een erkenning geweigerd kan worden. Die gronden zijn:

– niet meer voldoen aan de vereisten als omroepvereniging (artikel 14 Mediawet) of onvoldoende aantal leden (artikel 31, derde lid, Mediawet);

– de aanvraag niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen;

– aannemelijk is dat de omroepvereniging zich, gelet op zijn handelwijze in de vorige erkenningperiode, niet aan de wettelijke voorschriften in al hun facetten zal houden;

– uit het beleidsplan naar het oordeel van de minister van OCenW onvoldoende blijkt dat in het programma de identiteit tot uitdrukking komt, het programma voldoet aan de daaraan gestelde eisen of de bereidheid tot samenwerking binnen de publieke omroep bestaat (zie in wetsvoorstel onderdeel W).

Ten aanzien van een omroepvereniging met een voorlopige erkenning geldt daarbij tevens dat de toets op de vernieuwende bijdrage er eveneens toe kan leiden dat geen definitieve erkenning wordt verleend omdat onvoldoende is gebleken dat het programma een vernieuwende bijdrage heeft geleverd aan de programmering van de publieke omroep (artikel 36, derde lid, Mediawet, zoals voorgesteld in onderdeel W van onderhavig wetsvoorstel).

Voor de tussentijdse toetsing is een zware procedure geïntroduceerd. Een onafhankelijke visitatiecommissie zal een kwaliteitsoordeel vellen over de programmatische prestaties. Het rapport van deze commissie is openbaar. Op grond hiervan doet de raad van bestuur voorstellen in het concessiebeleidsplan. Het Commissariaat voor de Media kan dit voorzien van commentaar. De Raad voor Cultuur zal inhoudelijk advies worden gevraagd. De Minister van OCenW neemt vervolgens een beslissing over eventuele aanpassing van concessievoorwaarden en over de aanvragen voor erkenningen. Daarbij zal nagegaan worden of bestaande publieke omroepinstellingen nog passen in het bestel en nieuwe daartoe toegang moeten krijgen.

Deze procedure vereist heldere toetsingscriteria. Het is daarom van belang dat bij de totstandkoming van de beleidsplannen het beleid van de publieke omroep en de samenwerkingsafspraken tussen de concessiedeelnemers en de NOS worden vastgelegd.

De leden van de fractie van de SP vragen wat er met de zendtijd gebeurt als er omroepverenigingen uit het bestel vallen en er geen nieuwe voor in de plaats komen. Krijgen zij dan meer zendtijd en daardoor een sterkere positie, zo vragen deze leden.

Indien bij de vijfjaarlijkse erkenningverlening blijkt dat er omroepverenigingen uit het bestel vallen, zal dat logischerwijs tot gevolg hebben dat de overblijvende omroepverenigingen de bestuurlijke en professionele posities in de organisatie van de publieke omroep innemen (netbesturen, netredacties, raad van toezicht). De overblijvende omroepverenigingen zullen het programma-aanbod van de publieke omroepen op de televisie- en radionetten moeten verzorgen. Overigens krijgen zij niet automatisch meer zendtijd. De toegewezen zendtijd is immers in de wet vastgelegd, los van het aantal omroepverenigingen. Bij minder omroepverenigingen ontstaat echter wel meer ruimte om per omroepvereniging meer zendtijd te gebruiken. Voor de situatie dat er omroepverenigingen bijkomen geldt eveneens dat de wettelijke hoeveelheid zendtijd niet automatisch wordt verlaagd. In de wet is rekening gehouden met situaties die tot aanpassing van de wettelijk toegekende hoeveelheid zendtijd zouden kunnen nopen. In het voorgestelde artikel 39, vijfde lid, is een grondslag opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur de hoeveelheid zendtijd te herzien indien het aantal omroepverenigingen daartoe aanleiding zou geven.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af of de vijfjarige erkenningentermijn niet op gespannen voet staat met de continuïteitsgedachte achter de tienjarige concessietermijn. Tussentijdse «uitstoting» achten deze leden een te zware sanctie. Wanneer dit zo blijft, pleiten deze leden voor een termijn van drie jaar. Deze leden vinden het wenselijk om onderscheid te maken tussen nieuwe deelnemers en deelnemers die hun bestaansrecht al vele jaren hebben bewezen.

De regering vindt het als principe wenselijk dat openheid voor nieuwe toetreders ook gepaard gaat met de mogelijkheid voor uittreding van bestaande deelnemers. Uiteraard zal hiervoor van een zwaar tekortschieten sprake moeten zijn, zoals een zeer manifest en structureel gebrek aan samenwerkingsbereidheid, het niet voldoen aan wettelijke voorschriften, et cetera.

Een verkorting van de erkenningtermijn tot drie jaar doorbreekt de voorgestelde systematiek en samenhang binnen het stelsel van de tienjarige concessieperiode en vijfjarige erkenningen. Drie jaar is bovendien wel weer erg kort voor een omroepvereniging om zijn bestaansrecht volop te kunnen bewijzen. In de wet wordt in feite onderscheid gemaakt tussen omroepverenigingen die al langer deel uitmaken van de publieke omroep en nieuwe deelnemers. Laatstgenoemden dienen immers bij de aanvraag voor een voorlopige erkenning aan te tonen dat hun programma zodanig afwijkt van de andere omroepverenigingen dat het de verscheidenheid in de landelijke publieke omroep vergroot en daarmee een vernieuwende bijdrage levert aan de verwezenlijking van de taakopdracht van de publieke omroep. Na vijf jaar worden deelnemers met een voorlopige erkenning hierop bovendien«afgerekend».

4.d. Nieuwe technologische ontwikkelingen

De leden van de verschillende fracties hebben veel vragen gesteld over de mogelijkheden van de publieke omroep om aansluiting te houden met en gebruik te maken van nieuwe technologisch ontwikkelingen. De regering geeft er de voorkeur aan om na een korte weergave van de vragen deze in samenhang te beantwoorden.

De leden van de fractie van de PvdA achten het, ondanks de nodige voorzichtigheid, toch gewenst de nodige ruimte te geven. Deze leden was het niet duidelijk waarom er een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen neventaken en nevenactiviteiten. Zij verwijzen voorts naar een artikel in Mediaforum en de motie Van Zuylen (25 533, nr. 70) en vragen voorts waarom voor terughoudendheid is gekozen bij het vragen van een vergoeding.

De leden van de fractie van de VVD vragen of nevenactiviteiten die geen verband houden met de hoofdtaak ook om niet moeten worden aangeboden en hoe het criterium verband met de hoofdtaak wordt geoperationaliseerd.

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat de publieke omroep zich met nieuwe media moet bezighouden, maar het is deze leden niet duidelijk wat nu precies wordt voorgesteld en hoe een en ander wordt gefinancierd.

De leden van de fractie van D66 stellen een aanzienlijk aantal vragen over de technologische ontwikkelingen en de rol van de publieke omroep daarbij. Zij zijn het eens met het uitgangspunt dat de publieke omroep zich ook in de nieuwe media moeten kunnen manifesteren. Een nadere toelichting hoe dit zijn beslag kan krijgen zouden zij op prijs stellen. Deze leden vragen daarbij naar de duiding van themakanalen en het toetsingsregime voor neventaken. Tevens vragen zij naar de verspreiding van het programma Beste van Nederland.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn zeer positief over de mogelijkheid voor de publieke omroep om activiteiten met nieuwe technologische ontwikkelingen te kunnen ontplooien met omroepgelden. Deze leden vragen waarom neventaken om niet moeten worden uitgevoerd, nu de regering in de memorie van toelichting heeft aangegeven niet principieel tegen extra betaling voor specifieke programma's te zijn en er naar de mening van deze leden ook geen Europese bezwaren bestaan.

De leden van de fracties van RPF en GPV waarderen het dat de regering de publieke omroepen betere kansen wil geven om in te spelen op de mogelijkheden die de nieuwe media bieden. Zij vragen zich echter af het terughoudend beleid voor wat betreft Internet, in afwachting van Europese ontwikkelingen, de publieke omroeporganisaties niet teveel in een achterstandspositie brengt. Deze leden vragen daarom of de regering bereid is om bij gebleken duidelijkheid in Europees verband eerder tot wetswijziging te komen dan bij de eerste vijfjaarlijkse evaluatie.

In het huidige wettelijk stelsel kennen we naast de hoofdtaak alleen nevenactiviteiten. Voor nevenactiviteiten geldt dat daarvoor geen toestemming van het Commissariaat voor de Media is vereist, maar dat deze achteraf door het Commissariaat voor de Media worden getoetst aan de criteria van artikel 57a van de Mediawet, te weten niet strijdig methoofdtaak, verband houdend met de hoofdtaak en geen concurrentievervalsing. Nevenactiviteiten die geen verband houden met de hoofdtaak mogen niet verricht worden. Voor nevenactiviteiten geldt ook dat zij niet uit omroepmiddelen gefinancierd mogen worden. Nieuwe diensten zoals Internet en themakanalen, worden onder de huidige wet beschouwd als nevenactiviteiten. Zij mogen dus niet gefinancierd worden uit omroepmiddelen en kunnen alleen al om die reden niet goed van de grond komen. Anderzijds gaat het te ver dergelijke activiteiten zonder meer tot de hoofdtaak te rekenen. Zij liggen echter wel dicht tegen de hoofdtaak aan en staan in dienst daarvan. Om die reden is een categorie activiteiten geïntroduceerd die ligt tussen de hoofdtaak en de nevenactiviteiten. Met de hoofdtaak hebben zij gemeen dat het gaat om (vormen van) programmadiensten en dat zij belangrijk zijn voor de communicatie van de publieke omroep met het publiek. Met de nevenactiviteiten hebben ze gemeen dat zij stuk voor stuk getoetst moeten worden aan de criteria van artikel 57a. Financiering uit de omroepmiddelen wordt mogelijk gemaakt, omdat de regering het belang van de ontwikkeling van nieuwe mediadiensten onderschrijft en daar een belangrijke voortrekkersrol voor de publieke omroep bij ziet. Ook in het door de leden van de fractie van de PvdA aangehaalde artikel uit Mediaforum wordt hierop gewezen. Daarin wordt tevens bepleit de verspreiding van programmadiensten door de publieke omroep via nieuwe technologieën en alternatieven te bevorderen. Ik onderschrijf dit en meen dat het wetsvoorstel hierin voorziet door financiering daarvan uit omroepmiddelen mogelijk te maken. Het is nu eerst aan de publieke omroep zelf om daaraan vorm en uitvoering te geven. Zij is gezien haar programmatische expertise en ervaring daarvoor een bij uitstek geschikte mediadienstenaanbieder. Mocht blijken dat zich in de distributiesfeer problemen voordoen, dan zal mede gelet op de genoemde motie Van Zuylen bezien moeten worden of nadere ondersteunende regelgeving in de lijn van die motie nodig en wenselijk is. Juist om te bereiken wat de leden van de diverse fracties voor ogen staat is de introductie van een nieuwe activiteitencategorie noodzakelijk. Het met name opsommen van deze activiteiten in de wet is niet wenselijk. Daardoor ontstaat te weinig flexibiliteit en krijgt men al snel het verwijt van techniekgebonden en achterhaalde regelgeving. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven aan welke nieuwe diensten zoal gedacht kan worden. Voorgesteld wordt dat de publieke omroep mogelijkheden krijgt voor aanbod op Internet, dat zij naar eigen inzicht kan inrichten. Daarnaast zijn themakanalen genoemd. Terecht stellen de leden van de fractie van de PvdA dat deze nieuwe diensten een publiek karakter hebben en niet concurrentievervalsend zijn. Evenzo stellen de leden van de fractie van D66 terecht dat deze diensten dienen te voldoen aan de taakopdracht van en de standaard voor de publieke omroep. Hierin wordt voorzien door de NOS een toetsende rol te geven. Initiatieven dienen gemeld te worden aan de raad van bestuur van de NOS, die deze toetst aan het gemeenschappelijk belang van de publieke omroep. Voorts toetst het Commissariaat voor de Media de diensten aan de criteria van artikel 57a. Voor de toetsing van nevenactiviteiten heeft het Commissariaat voor de Media reeds een bruikbaar kader ontwikkeld. Het is niet ingewikkeld om dit ook te formuleren voor de neventaken. Langs deze weg wordt ook het door de leden van de fractie van de VVD genoemde criterium «verband met de hoofdtaak» geoperationaliseerd. Daarbij zal natuurlijk rekening gehouden moeten worden met de specifieke kenmerken van de neventaken en aandacht gegeven worden aan zaken als kruissubsidiëring en oneigenlijke concurrentie. Ook is mij niet gebleken dat het Commissariaat voor de Media de omroep teistert met ingewikkelde procedures. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts nadere regels worden gesteld om het publieke karakter van deze diensten te garanderen.

De regering is het overigens met de leden van de fractie van D66 eens dat themakanalen meer zijn dan alleen maar doorgeefluiken van bestaand programmamateriaal. Op zijn minst zal een journalistieke bewerking noodzakelijk zijn. De tekst van artikel 13c biedt daar ook de ruimte voor. De regering is er echter geen voorstander van dat de publieke omroep op grote schaal nieuwe programma's gaat produceren voor themakanalen. Dit zou te zeer in financiële zin ten koste van de hoofdtaak kunnen gaan. Vandaar dat primair gedoeld wordt op het hergebruik van bestaand materiaal. Opgemerkt kan nog worden dat de instemming van de Europese Commissie met de themakanalen van de BBC en de Duitse publieke omroep betrekking had op reclamevrije kanalen.

De regering wil benadrukken dat het nieuwe stelsel zorgvuldig overwogen is en een goed kader biedt voor de ontwikkeling van nieuwe programmatische dienstverlening door de publieke omroep binnen de daaraan gestelde voorwaarden. Met betrekking tot de vraag om deze activiteiten meer financiële ruimte te bieden is, zoals aangegeven in de memorie van toelichting, de regering geen principieel tegenstander van vormen van betalen voor televisiediensten die worden aangeboden door de publieke omroep. Zij is echter terughoudend en aarzelt, gezien de discussie die daar nog over loopt in Europa, dit nu reeds toe te staan voor de binnenlandse publieke omroep. Dit ligt overigens anders bij programma's die bestemd zijn voor het buitenland, zoals bepaalde programma's van de Wereldomroep en BVN. De regering acht het niet bezwaarlijk als tegenover de daaraan verbonden kosten voor productie en uitzending bijdragen staan van de ontvangers die anders dan de Nederlandse burger niet bijdragen in de financiering van de Nederlandse publieke omroep. Indien dat niet mogelijk zou zijn, zou de verspreiding van bijvoorbeeld het BVN-programma belemmerd kunnen worden, omdat in andere landen soms verspreiding anders dan via de kabel in een betaalpakket niet mogelijk is. Het wetsvoorstel, met name artikel 13c, staat daar niet aan in de weg.

In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van RPF en GPV naar een achterstandspositie van de publieke omroeporganisaties op Internet, merkt de regering nog op dat het genoemde terughoudend beleid geen betrekking heeft op Internet, maar op vormen van betalen voor televisie (en radio-)programma's. De publieke omroep krijgt op grond van dit wetsvoorstel juist de ruimte om de taakopdracht als neventaak ook via het Internet of via themazenders te realiseren. Daarbij heeft de regering aangegeven het om verschillende redenen van belang te vinden dat de publieke omroep zich op dit punt actief betoont.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen op de enge definitie van verenigingsactiviteiten die omroepverenigingen onvoldoende ruimte biedt aan intensivering van de communicatie met de directe achterban.

De Mediawet bevat geen expliciete definitie van verenigingsactiviteiten. Als verenigingsactiviteiten worden beschouwd die activiteiten die nodig zijn voor het goed en democratisch functioneren van de omroepvereniging. Het gaat dan om de activiteiten die gebruikelijk zijn binnen een vereniging om de band met en tussen de leden te versterken en om activiteiten die voortvloeien uit de verenigingsstructuur, zoals bijvoorbeeld ledenvergaderingen en andere bijeenkomsten voor leden en het uitgeven van verenigingsbladen. Een en ander is uitgewerkt in de richtlijn Neven- en verenigingsactiviteiten publieke omroep van het Commissariaat voor de Media. Ook in het nieuwe concessiestelsel blijven de omroepverenigingen de basis voor de publieke programmaverzorging en uit dien hoofde moeten de omroepverenigingen voldoende aandacht kunnen geven aan de ledenbinding. Overigens merk ik op dat door opheffen van de statusverschillen tussen omroepverenigingen tevens een bron van concurrentie tussen de omroepverenigingen (de «slag om de leden») is verdwenen. Voor zover er ongewenste belemmeringen zouden bestaan om ook onder het nieuwe concessiestelsel voldoende aandacht te geven aan ledenbinding, meen ik dat het meest voor de hand ligt daarvoor een oplossing te vinden via de beleidslijnen van het Commissariaat voor de Media.

De leden van de fractie van D66 wijzen nog op de twee hoofdtaken van de NOS, te weten het verzorgen van een programma en het optreden als samenwerkings- en coördinatieorgaan van de landelijke publieke omroep. Deze leden begrepen uit de reactie van de NOS dat daar niet altijd een goed onderscheid wordt gemaakt.

De NOS heeft op grond van de Mediawet twee onderscheiden taken, die elk hun uitwerking in de wettelijke bepalingen kennen. Artikel 16 van de Mediawet beschrijft de taken van de NOS, waaronder de taak het behartigen van aangelegenheden die van gemeenschappelijk belang zijn voor de instellingen die zendtijd hebben verkregen en de programmataak. De programmataak van de NOS is nader uitgewerkt in artikel 51d van de Mediawet en de daarop gebaseerde nadere bepalingen in het Mediabesluit. Ten aanzien van concrete activiteiten van de NOS kan de vraag opkomen of deze vallen onder de algemeen belangtaken van de NOS. Dit doet zich thans voor ten aanzien van de door de NOS genomen deelneming in een productiebedrijf. De regering constateert dat hier sprake is van nadere wetstoepassing en wetsuitleg, waar in eerste instantie het Commissariaat voor de Media, uiteraard in overleg met de NOS, een verantwoordelijkheid heeft en eventueel rechterlijke tussenkomst tot een beslissing leidt. Dit laatste is nu het geval bij de genoemde deelneming van de NOS. Nadere regulering acht de regering thans dan ook niet op zijn plaats, waarbij zij nog wel wil opmerken dat het in de wet opsommen van activiteiten die al dan niet onder de algemeen belangtaak van de NOS zouden vallen geen begaanbare weg is, omdat dergelijke regulering al snel tekort zal kunnen schieten waardoor er eerder een belemmerende werking van uit zal gaan dan dat het iets oplost.

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat de stimuleringsfunctie ten aanzien van film en documentaire zich op dit moment reeds goed heeft ontwikkeld en vragen zich af of verdere stimulering binnen de huidige wettelijke kaders onvoldoende mogelijk is.

Onafhankelijke film- en televisieproducenten delen de opvatting van deze leden dat sprake is van een sterk verbeterde c.q. verbeterende samenwerking met de publieke omroep. Maar tegelijkertijd is regelmatig de behoefte aan een meer stimulerende rol van de publieke omroep te horen. Het wetsvoorstel versterkt de mogelijkheden die de raad van bestuur hiervoor kan benutten.

4.e. Omvang

De leden van de fractie van de PvdA gaan er vanuit dat het huidige aantal van vijf radiozenders en drie televisiezenders wordt gehandhaafd. De discussie hierover is achterhaald en het aantal kanalen moet eerder worden vermeerderd gezien de digitalisering van de ether. Op die manier kan de publieke omroep ook beter tegemoet komen aan de steeds individueler wordende verlangens van kijkers en luisteraars met op korte termijn betaalkanalen en op langere termijn individueel aanbod. Deze fractie vraagt of de regering deze mening deelt.

De regering deelt deze redenering, en wijst in dit verband ook op de ruimte die de publieke omroep in dit wetsvoorstel krijgt voor een meer geïndividualiseerd aanbod. Anderzijds merkt de regering op dat de realisering van meer distributiecapaciteit, waardoor meer (digitale) betaalkanalen en een individueel aanbod kunnen worden aangeboden, naar verwachting pas op langere termijn zijn beslag zal krijgen. Het wetsvoorstel is in deze zin als voorwaardenscheppend voor deze ontwikkeling te beschouwen.

De leden van de fractie van de VVD vinden het niet duidelijk, waarom de wettelijke taakopdracht argument zou zijn om de huidige omvang van de publieke omroep te handhaven. Ook is het deze leden niet duidelijk waarom de organisatie van de publieke omroep zelf een doorslaggevend argument zou zijn voor de omvang. Deze leden zouden graag een toelichting krijgen op beide punten.

Zoals de leden van de fractie van de PvdA hiervoor terecht constateerden, neemt het informatieaanbod op vele fronten toe. In deze context geldt dat de publieke omroep een duidelijke rol moet kunnen spelen in het geheel van informatievoorzieningen, en ook deel moet kunnen nemen aan de moderne ontwikkelingen in het informatieaanbod. Technische ontwikkelingen (zoals digitalisering) scheppen meer ruimte. Het zou merkwaardig zijn om in deze context te beslissen de omvang te reduceren. Een reductie zou leiden tot beperkingen in zendtijd op de televisiezenders, die een uitgekiende programmering en profilering vrijwel onmogelijk maakt willen de verschillende omroeporganisaties – en dat zijn niet alleen de omroepverenigingen – daarop nog voldoende aan bod komen.

De leden van de fractie van de VVD kunnen onderschrijven dat het eigen karakter van de Nederlandse publieke omroep voorop staat bij het vaststellen van de omvang. Zij constateren echter dat de gehanteerde argumentatie om het huidige aantal zenders te legitimeren juist niet stoelt op dit karakter, maar op marktaandelen, doelgroepen en een breed publiek. Hoe verhoudt deze benadering zich tot de «kijkcijfermentaliteit» waar eerder in de memorie van toelichting voor gewaarschuwd wordt.

De regering merkt op dat ook de publieke omroep een massamedium is. Dan gaat het er om gezien en beluisterd te worden, om zoveel mogelijk mensen te bereiken. Bovendien gaat het hier om een publieke voorziening, die uit publieke middelen gefinancierd wordt. De effectiviteit van de taakopdracht hangt nauw samen met het bereik. In die zin ligt het voor de hand dat gekeken wordt naar de Nederlandse bevolking, de behoeften die daarin leven en de positie die de publieke omroep daarbij inneemt. Een dergelijke benadering impliceert geenszins dat een «kijkcijfermentaliteit» dominant wordt, zeker niet bij de programmavoorschriften en de regelingen voor het afleggen van publieke verantwoording die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. In dit verband wordt ook gewezen op de beantwoording van een eerdere vraag van deze fractie in paragraaf 2.b.

De leden van de fractie van D66 geven aan alleen onder strikte voorwaarden akkoord te gaan met het handhaven van het huidige aantal publieke radiozenders. Deze leden menen dat op ieder televisienet iemand bevoegd moet zijn om ad-hoc de programmering opzij te schuiven, zonder overleg, om deze te vervangen door een actuele programmering. Zij zijn geen voorstander van een vierde net, waarop allerlei zaken live zouden kunnen worden uitgezonden, of de wens te komen tot een nieuwszender. Deze leden willen de wet op dit punt aanpassen.

De regering wacht met belangstelling de opvatting van deze leden af over de voorwaarden waaronder het huidige aantal radiozenders kan worden gehandhaafd. Voorts is met belangstelling kennis genomen van de suggestie van deze leden over een voorziening voor actuele programmering. Zij deelt echter niet de opvatting dat iemand, bijvoorbeeld de netcoördinator, zonder overleg tot de genoemde beslissingen zou moeten komen en dat een wetswijziging op dit punt nodig is. Hoewel het uiteraard wenselijk is dat de publieke omroep snel kan inspelen op belangrijke actualiteiten op het wereldtoneel of in Nederland, moet, om subjectiviteit te voorkomen, naar het oordeel van de regering wel van geval tot geval een zorgvuldige afweging gemaakt worden in overleg tussen de verantwoordelijke partijen. Daarbij gaat het zeker niet alleen om de omroepverenigingen of andere omroeporganisaties, wiens programma's op dat moment zijn geprogrammeerd, maar evenzeer om de kijker die niet alleen behoefte heeft aan het laatste nieuws maar ook aan een voorspelbare programmering.

Een vierde landelijk televisienet voor de publieke omroep wordt in dit wetsvoorstel niet voorgesteld. Onder het neventakenregime staat het de publieke omroep vrij themazenders, zoals een nieuws- of evenementenzender, te introduceren. Of hier ethercapaciteit voor beschikbaar is, is een vraag van frequentiebeleid. Daarop bestaat voor neventaken geen (voorkeurs)recht.

5.a. Zenderprofilering

De leden van de fractie van de VVD betreuren het dat de staatssecretaris zijn oorspronkelijke voornemen om het vaste thuisnet van de omroepverenigingen los te laten heeft laten vallen. Deze leden vragen een toelichting hierop. Tevens vragen zij welke garanties er zijn dat de netprofilering in de voorgestelde situatie tot zijn recht zal komen.

Ook de leden van de fractie van D66 betreuren het zeer dat op het punt van de netoverschrijdende programmering het compromis is gezocht. Het oorspronkelijke voorstel had de voorkeur van deze leden. Hoe past dit in de beleidslijn om netoverschrijdend te programmeren, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of het, daar waar principieel voor geprofileerde netten van de gezamenlijke publieke omroep in plaats van thuisnetten van omroepverenigingen wordt gekozen, het niet juister is dat er ook geen begrenzing is aan de netoverschrijdende programmering en waarom voor een begrenzing van 50% van de uitzendtijd per omroepvereniging is gekozen. Deze leden zijn van mening dat de situatie zich zonder een dergelijke begrenzing ongehinderd kan ontwikkelen.

Ik wil allereerst benadrukken dat het oorspronkelijke voorstel niet betekende dat omroepverenigingen op alle drie de televisienetten zouden moeten uitzenden; ook hierdoor werd een vast thuisnet niet uitgesloten. Zij is zich er van bewust dat de voorstellen tot netprofilering moeten kunnen rekenen op een breed gedragen instemming van de betrokken organisaties. Uit het overleg binnen de publieke omroep bleek dat het werkbaarder zou zijn om de wettelijke basis voor de vaste netbespeling te handhaven. Hierbij is tegelijk de bestaande mogelijkheid om netoverschrijdend te programmeren aanzienlijk verruimd. De bestaande mogelijkheid voor omroepverenigingen om door middel van een veto beslissingen tegen te houden is komen te vervallen.

In antwoord op de vraag van de fractie van GroenLinks wordt benadrukt, zoals ook uit de beantwoording van de andere vragen over dit onderwerp kan worden afgeleid, dat de regering niet gekozen heeft voor geprofileerde netten ten koste van thuisnetten. Zij acht zenderprofilering goed verenigbaar met een thuisnet, mits voldoende mogelijkheden worden gecreëerd voor netoverschrijdende programmering. Daarin voorziet naar haar oordeel het voorliggende wetsvoorstel ruimschoots. Een begrenzing van 50% doet recht aan beide uitgangspunten, vaste netbespeling en netprofilering, en geven ruime mogelijkheden aan raad van bestuur en netcoördinatoren voor een verbeterde netprofilering. Dit standpunt wordt onderschreven door de raad van bestuur van de NOS.

Het komt de leden van de fractie van de VVD voor dat de voorschriften voor radio ten behoeve van de zenderprofilering (artikel 40) in de programmering ingrijpen en met een globale opdracht weinig van doen hebben. Ook de leden van de fractie van D66 hebben deze opvatting. De leden van de fractie van de VVD achten het globaler om de zenderprofielen voor te schrijven en de programmering aan de omroepen over te laten. Als in de taakopdracht voldoende helder naar voren komt dat de programmering onderscheiden en van hoog kwalitatief niveau moet zijn, behoeven speciale categorieën niet te worden voorgeschreven, stellen deze leden. Zij kunnen op zich instemmen met gelijke voorschriften voor zenderprofilering voor zowel radio als tv, maar tekenen daarbij aan dat dit niet moet leiden tot de verwatering van de huidige zenderprofilering.

In het genoemde artikel 40 heeft de regering beoogd het onderscheidende karakter van het publieke radioaanbod vast te leggen. In de notitie «Doelmatige inzet van radiozenders voor publieke omroep» (Kamerstukken II, 1998/99, 26 684, nr. 1) is nadrukkelijk de relatie gelegd tussen het onderscheidend karakter van het programma-aanbod van de publieke radiozenders en de hiervoor benodigde omvang. Vanwege de bijzondere betekenis van de radio voor het muziekaanbod is in de profileringstaak een waarborg vastgelegd voor de band met het overige muziekleven (in Nederland). De regering meent met de voorgestelde omschrijving tegemoet te komen aan de wens van de leden van de fractie van de VVD om een globale opdracht voor te schrijven, die tevens voldoende helder is, en waarbij de daadwerkelijke invulling aan de omroepen wordt overgelaten.

De regering ondersteunt uiteraard de leden van de fractie van de VVD in haar opvatting over de «verwatering» van de zenderprofilering voor radio. In dit verband wijst zij opnieuw op de eerder genoemde notitie «Doelmatige inzet van radiozenders voor publieke omroep». Hierin is aangegeven dat radio zich heeft ontwikkeld tot een medium waarbij de luisteraar een sterke voorkeur heeft voor duidelijk herkenbare zenders met een eigen programmatisch karakter. Een groot deel van het Nederlandse publiek waardeert het huidige publieke radioaanbod. Gestreefd wordt naar helder geprofileerde zenders die aansluiten bij de voorkeuren van het publiek. De regering heeft dan ook geen aanwijzingen dat de door deze fractie gevreesde ontwikkeling op zou kunnen treden.

De leden van de fractie van het CDA kunnen zich vinden in de keuze dat de drie televisienetten een scherper en vooral herkenbaar profiel krijgen. Zij vinden netoverschrijdende programmering echter geen zaak van de wetgever, maar een zaak van de omroepen, netcoördinatoren en de raad van bestuur. Zij vragen of de regering deze mening deelt en of de omroepverenigingen niet teveel worden beknot in hun mogelijkheden.

De leden van de fracties van RPF en GPV menen in dit verband dat er garanties moeten zijn voor een rechtvaardige zendtijdverdeling en dat bepaalde programma's niet steevast of steeds meer naar ongunstige tijdstippen worden gedrongen. De netcoördinatoren stellen samen met de netredactie het netprofiel vast. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen de staatssecretaris of hij onderkent dat door deze constructie de spelers die in het kader van de netoverschrijdende profilering op een ander net uitzenden dan hun thuisnet in de knel kunnen komen doordat haar programma's op de minst aantrekkelijke tijdstippen worden ingedeeld.

De regering vindt het in het kader van de beoogde samenwerking wenselijk een algemeen en helder wettelijk kader te scheppen voor de netoverschrijdende programmering. De feitelijke invulling van netoverschrijdende programmering is inderdaad een zaak van omroepen, netcoördinatoren en de raad van bestuur. Er mag op vertrouwd worden dat de raad van bestuur bij de coördinatie en zendtijdindeling recht doet aan de eisen van zowel een voor het publiek aantrekkelijke programmering als die van het karakter van afzonderlijke programma's. Het mag niet zo zijn dat een herkenbare zenderprofilering en netoverschrijdende programmering ten koste gaat van de eigen identiteit en profileringsmogelijkheden van de concessiedeelnemers zelf. Juist voor kleinere zendgemachtigden is het van groot belang dat het in omvang beperkte programma-aanbod herkenbaar in het totale programma-aanbod aanwezig is, bijvoorbeeld door hun programma's langdurig op vaste uitzendtijdstippen te kunnen aanbieden, en niet te worden verdrongen naar de marges van de kijktijden.

Dit is in eerste instantie een zaak van goede coördinatie en zendtijdindeling waarvoor de raad van bestuur verantwoordelijk is. Deze dient ook oog te hebben voor de mogelijkheid van (kleinere) zendgemachtigden om op evenwichtige wijze, ook wat uitzendtijdstip betreft, de voor hen kenmerkende programma's aan te bieden. In de netredacties en de netbesturen kunnen de ontwikkelingen worden gevolgd. De problematiek moet wel in zijn juiste proporties gezien worden. Eventuele knelpunten zullen zich slechts voordoen bij een beperkt deel van de zendtijd van spelers.

De leden van de fractie van het CDA vragen de regering een nadere toelichting te geven om niet tegemoet te komen aan het bezwaar van de Raad van State tegen het volstaan met een adviserende rol van het netbestuur ten aanzien van netprofilering.

De beantwoording van deze vraag is opgenomen in de volgende paragraaf, gecombineerd met vragen van andere fracties over het netbestuur, in relatie tot de andere organen binnen de publieke omroep.

De leden van de fractie van D66 zien een heldere profilering van Nederland 1, 2 en 3 als absoluut noodzakelijk in het belang van de publieke omroep als geheel. De leden van deze fractie hebben nog wel een vraag over de veranderende rol in dit verband van de netbesturen, meer in het bijzonder hoe deze zich verhoudt tot de rol van de raad van toezicht en op welk niveau besluitvorming plaatsvindt, over wat en op welk niveau. De gekozen rolverdeling tussen de verschillende spelers vinden zij namelijk niet altijd even helder.

Ook de beantwoording van deze specifieke vraag over de netbesturen in relatie tot de andere organen is opgenomen in de volgende paragraaf, terwijl de rolverdeling tussen de verschillende spelers in meer algemene zin aan de orde komt bij de beantwoording van vragen hiernaar van de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks, in paragraaf 4.a.

De leden van de fractie van GroenLinks missen een nadere onderbouwing van de keuze voor een dagbladmodel boven een genremodel en zou die graag alsnog zien.

Ik meen dat deze vraag op een misverstand berust. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is de voorkeur van de Raad voor Cultuur voor het dagbladmodel vermeld. Voor de onderbouwing van deze keuze wordt verwezen naar het desbetreffende advies van 30 september 1998. De regering heeft echter geen nadrukkelijke voorkeur uitgesproken, en uitsluitend de vorming van «monomane» zendernetten op het terrein van amusement afgewezen. Voor haar oordeel over de uitkomsten van het recente overleg binnen de publieke omroep over de zenderprofilering, wordt verwezen naar de beantwoording van een vraag hierover van de leden van de fractie van het CDA in paragraaf 3 van deze nota.

De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken om een toelichting op de opmerkingen van de regering in verband met het gegeven dat jongeren liever naar de commerciële zenders kijken dan naar de publieke omroep, in het bijzonder «dat dit niet automatisch weer goed zal komen». Concreet vragen deze leden naar onderzoek waarop deze bewering stoelt, op ervaringen in de landen om ons heen en de effectiviteit van het brede dagbladenmodel voor de doelgroep jongeren.

Bedoeld citaat is mede ingegeven door bevindingen van het Sociaal Cultureel Planbureau. In het laatste Sociaal Cultureel Rapport (1998) spreekt het SCP de verwachting uit dat de huidige generatie jongeren met het klimmen der jaren niet meer interesse zal gaan tonen voor kunst, musea, toneel, e.d., maar georiënteerd zal blijven op populaire cultuur. Als het SCP gelijk krijgt, zal het publiek van de publieke omroep niet alleen vergrijzen, maar ook slinken.

De leden van deze fractie suggereren dat netprofilering volgens het genremodel betere kansen biedt om een jonger publiek te bereiken dan netprofilering volgens het dagbladmodel. Dit hoeft echter niet zonder meer het geval te zijn. Aan de ene kant is de keuze van genres belangrijk – zo zijn films, sport en televisiedrama goed bekeken programmasoorten onder jongeren. Aan de andere kant is de keuze van onderwerp, invalshoek, presentatievorm e.d. een factor die de aantrekkelijkheid van een programma voor jongeren beïnvloedt. Voor beide varianten geldt dat ze «breed» en «smal» kunnen worden ingevuld. Een VPRO-avond waarin verschillende programmagenres langskomen (dagbladmodel) zal een relatief homogeen publiek trekken, terwijl een gespecialiseerde zender met sport en films (genremodel) eerder de door GroenLinks genoemde «grote dwarsdoorsnede» van de bevolking bereikt.

Overigens blijkt uit het voorgaande tevens waarom de (vaststelling) van de netprofilering de primaire verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de publieke omroep zelf dient te zien.

De leden van de fractie van GroenLinks missen node een visie op technologische ontwikkelingen en hun betekenis voor de publieke omroep op lange termijn, zoals digitalisering, de invoering van decoders, tv's met programmabibliotheken, etc., die ervoor kan zorgen dat televisie op open netten een anachronisme dreigt te worden. Deze leden verzoeken de regering hierop nader in te gaan.

De regering is zich terdege bewust van de economische en technologische ontwikkelingen in de informatievoorziening. Zij heeft in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel uitgebreid stilgestaan bij de veranderingen in het medialandschap en de daaraan verbonden uitdagingen en risico's in termen van verscheidenheid, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de informatievoorziening. Ook is een kader geschapen waarbinnen de publieke omroep nieuwe, meer geïndividualiseerde producten en diensten kan aanbieden. Tempo en de richting van deze ontwikkelingen staan niet bij voorbaat vast. De regering heeft dan ook getracht een wettelijk kader te scheppen dat voldoende mogelijkheden biedt voor aanpassing aan veranderende omstandigheden. Zij is het niet met deze fractie eens dat televisie op open netten binnen afzienbare termijn een anachronisme zal worden, althans de internationale (inclusief de Verenigde Staten) aanwijzingen daarvoor zijn bijzonder zwak. Daarbij wordt herhaald dat in ieder geval bij de tussentijdse toetsing na vijf jaar beoordeeld kan worden of als gevolg van de technologische ontwikkelingen wijzigingen in de wet nodig zijn. Mochten de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, dan kan het natuurlijk ook eerder.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af waarom de drie publieke televisienetten zich meer van elkaar moeten onderscheiden dan nu het geval is. Voorts vragen zij of het draagvlak van de bevolking is gemeten met betrekking tot netprofilering en zo ja, of de regering bereid is de resultaten van deze meting aan de Kamer te doen toekomen.

De publieke omroep heeft aan zenderprofilering een eerste uitwerking gegeven in de beleidsnota van de NOS «Publiek in de Toekomst» van 14 mei 1998. Daarin gaf de raad van bestuur van de NOS zijn visie op de concessiewetgeving voor de publieke omroep na 2000. In deze visie werd geconstateerd dat verdere profilering van de drie televisienetten nodig is om de aantrekkelijkheid en toegankelijkheid te vergroten. In de beleidsnota kondigde de raad van bestuur onderzoek aan naar de best mogelijke netprofielen. Dergelijk onderzoek is inmiddels verricht onder verantwoordelijkheid van de NOS ten behoeve van de besluitvorming over dit onderwerp in september van dit jaar. In dit verband kan ook worden gewezen op de notitie die de Consumentenbond op 5 oktober 1999 zond aan (enkele) fractiewoordvoerders in de Tweede Kamer.

De leden van de fracties van RPF en GPV stellen tevens de vraag of de regering de dreiging erkent voor netbespelers door de toenemende invloed van de raad van bestuur die in de voorstellen de beschikking krijgt over 25% van het programmabudget.

De beantwoording van deze vraag is betrokken bij de vraag van dezelfde fracties in de paragraaf 5.d over programmaversterking.

5.b. Raad van bestuur, netcoördinatoren en netredacties

De leden van de diverse fracties stellen een groot aantal vragen over de positie van de raad van bestuur, de netcoördinatoren, de netbesturen en de netredacties. De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks hebben op deze plaats in het verslag vragen gesteld over de positie en samenstelling van de raad van toezicht. Voor een antwoord op laatstgenoemde vragen wil ik deze leden verwijzen naar de volgende paragraaf.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de precieze verhouding tussen de netcoördinatoren en de netredacties. Deze leden billijken de dwingende rol van de raad van bestuur bij de netoverschrijdende programmering, maar vragen zich af of de erkenninghouders wel bereid zijn hun volledige medewerking daaraan te verlenen en of er geen tijdslimieten in de wet zouden moeten worden opgenomen.

De netcoördinator is verantwoordelijk voor de coördinatie op het net. Daaronder valt onder meer de taak er voor te zorgen dat door de omroepinstellingen verzorgde programmaonderdelen passen in het profiel dat voor het desbetreffende net is vastgesteld, alsmede de plaatsing van programmaonderdelen op het net in het zendschema. De programmacoördinatie moet gezien worden als een element van leiding over de dagelijkse gang van zaken op een net. De netcoördinator wordt daarin bijgestaan door een netredactie, waarin de hoofdbespelers van het net zitten. De netredactie speelt een belangrijke ondersteunende en adviserende rol ten aanzien van de taak van de netcoördinator en de dagelijkse gang van zaken op het net. De programmadirecteuren en de netcoördinatoren vormen het professionele niveau dat leiding geeft aan de programmatische bedrijfsvoering op de programmanetten, in de zin van profielontwikkeling en programmaschemabouw. Bij de coördinatie van de programmering op het net is het immers van belang dat dit geschiedt in goede wisselwerking met de omroepinstellingen, zodat een goede afstemming kan worden bereikt tussen een (kwalitatief hoogwaardig) programmaschema dat past binnen de voor het net vastgestelde profilering, en de voornemens van de omroepen ten aanzien van productie, uitbesteding en aankoop van programma's. De beslissingsbevoegdheid uit hoofde van de coördinatie ligt uiteindelijk bij de netcoördinator die daarbij optreedt als gemachtigde van de raad van bestuur. Anders geformuleerd, het zijn niet de omroepverenigingen, maar het is uiteindelijk de raad van bestuur die beslist welk programma op welk net wordt uitgezonden, binnen het kader voor netoverschrijdende programmering.

De verruimde mogelijkheden voor netoverschrijdende programmering moeten gezien worden in het licht van versterking van de profilering van de netten. Dit betreft het programmatisch belang van de gehele landelijke publieke omroep in de realisering van zijn taakopdracht. De individuele omroepinstellingen worden geacht daar in voldoende mate aan mee te werken en daartoe blijk te geven van voldoende samenwerking, onderling, en ook met de raad van bestuur. In die zin dient de opstelling van een omroepinstelling geplaatst te worden in het belang van het geheel. Gebleken is dat de omroepen de noodzaak van scherpere profilering van de netten onderschrijven. De onlangs door de raad van toezicht bekendgemaakte besluitvorming over de algemene uitgangspunten voor landelijke publieke televisie geeft mij vertrouwen dat die medewerking en samenwerking ook plaatsvindt en zodat een adequate netoverschrijdende programmering kan worden gerealiseerd. Het opnemen van tijdslimieten acht ik niet wenselijk. De wijze waarop de mogelijkheden voor netoverschrijdende programmering worden ingezet is een zaak die zo nauw samenhangt met praktijk van zendtijdindeling en programmacoördinatie en -plaatsing, dat het stellen van nadere wettelijke voorschriften eerder belemmerend zal werken en de raad van bestuur en de netcoördinatoren de noodzakelijke flexibiliteit in de toepassing zou ontnemen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de extra laag van de netbesturen niet overbodig is. Ook de leden van de fractie van GroenLinks stellen deze vraag. De leden van de fracties van het CDA en D66 hebben bij de zenderprofilering eveneens vragen gesteld over de rol van de netbesturen.

In algemene zin wil de regering het volgende opmerken. De publieke omroep in Nederland maakt een ontwikkeling door waarin binnen het samenstel van op privaatrechtelijk grondslag georganiseerde sociaal-culturele instellingen een ontvlechting plaatsvindt tussen de bestuurlijke taken en de professionele bedrijfsvoering. Deze ontwikkelingsgang betreft niet alleen de omroepverenigingen, maar ook de andere omroepinstellingen binnen de publieke omroep. Bestuurlijke betrokkenheid en invloed van deze omroepinstellingen die de basis vormen voor de verzorging van het programma-aanbod is en blijft van wezenlijke betekenis in het bestel. Deze dient vooral een garantie te zijn voor continuïteit, diversiteit en zorgvuldigheid in de afwegingen die de samenstellende delen van het terecht verzakelijkt omroepbedrijf betreffen.

De bestuurlijke invloed van de diverse omroepinstellingen die deel uit maken van het Nederlandse publieke bestel op het geheel is allereerst geregeld in de taak en samenstellingen van de raad van toezicht. Afgezien hiervan vormen de drie televisienetten de programmatische pijlers van het televisieaanbod. Van belang is dat ook op het meer concrete niveau van de onderscheiden drie televisienetten een bestuurlijke toets van de meest betrokken bespelers plaatsvindt. De taak van de netbesturen hoeft in dit licht niet zwaar te zijn.

De regering gaat er met de bovenstaande toelichting vanuit dat tevens een antwoord gegeven is op de vraag van de leden van de fractie van het CDA waarom is volstaan met een adviserende rol van het netbestuur ten aanzien van de netprofilering. Daaraan kan worden toegevoegd dat het opstellen (en bijstellen) van netprofielen een ingewikkeld vraagstuk is waar in de eerste plaats professionele deskundigheid vereist is. Deze taak hoort daarom bij de netcoördinatoren en de netredacties te berusten.

De leden van de fractie van D66 vragen meer specifiek nog hoe de besluitvorming bij de netbesturen plaatsvindt, over wat en op welk niveau, in het bijzonder tot die van de raad van toezicht.

De netbesturen van de televisieprogrammanetten hebben in het nieuwe concessiestelsel vooral tot taak de netcoördinatoren te adviseren ten behoeve van de netprofielen en de ontwerpbegrotingen voor de onderscheiden netten. De raad van bestuur stelt de netprofielen en de ontwerpbegrotingen vast. Zowel de netprofielen als de jaarlijkse begroting van de publieke omroep behoeven de goedkeuring van de raad van toezicht.

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en GroenLinks vragen of de medezeggenschap ook niet aangepast moet worden aan de voorgestelde veranderingen in de organisatie van de publieke omroep door bijvoorbeeld de Wet op de ondernemingsraden van toepassing te verklaren op de besluitvorming van de raad van bestuur en de raad van toezicht. De leden van de fractie van het CDA vragen daarbij uitleg over de wijze waarop het overleg over de wetswijziging met de ondernemingsraden is verlopen.

De regering staat positief tegenover het pleidooi voor een geformaliseerd regulier overleg van de gezamenlijke ondernemingsraden. Het ligt in de rede dat dergelijk overleg gevoerd wordt met een van de leden van de raad van bestuur en dat deze hierover afspraken maakt met de gezamenlijke ondernemingsraden. Hier ligt echter geen taak voor de wetgever. De regering is van mening dat de omroeporganisatie in eerste instantie zelf de gewenste en passende medezeggenschapsstructuur kan vormen die tevens aansluit bij hetgeen uit de Wet op de ondernemingsraden voortvloeit. Op dit moment vindt reeds overleg tussen de raad van bestuur en de gezamenlijke ondernemingsraden plaats over een meer gestructureerd overelg. Gedacht wordt aan de uitwerking in een protocol. Opgemerkt wordt dat de raad van bestuur alleen ondernemer in de zin van de Wet op de Ondernemingsraden is voor het personeel werkzaam bij de NOS.

De leden van de fractie van D66 constateren dat met dit wetsvoorstel de invloed van de raad van bestuur wordt vergroot. Deze leden zijn het eens met de zwaardere rol van de raad van bestuur. Wel leggen zij ter becommentariëring voor het standpunt van het Commissariaat voor de Media waar het betreft de controle op de naleving van de Mediawet. Controlerende taken en sanctiebevoegdheden horen bij het Commissariaat voor de Media thuis en passen minder bij de raad van bestuur.

Het Commissariaat voor de Media is en blijft belast met de uiteindelijke controle op de naleving van de wettelijke voorschriften. Het wetsvoorstel verschilt dan ook niet van de uitgangspunten van het Commissariaat voor de Media. Dat de raad van bestuur beschikt over de nodige dwingende mogelijkheden om omroepinstellingen aan te spreken acht de regering passend en noodzakelijk gelet op de versterkte centrale sturende en coördinerende taak van de raad van bestuur. Voor het overige zou de regering deze leden willen verwijzen naar hetgeen hierover in paragraaf 6.d van deze nota wordt gesteld.

De leden van de fractie van GroenLinks pleiten voor het opstellen van een redactiestatuut op netniveau teneinde het gevaar van inhoudelijke invloed van de raad van bestuur en de netcoördinatoren op de programma's tegen te gaan. Deze leden vragen of is gedacht aan een tweekoppige leiding per net.

De regering wijst er op dat de omroepverenigingen op grond van de wet reeds verplicht zijn een programmastatuut tot stand te brengen (artikel 64, lid 1, sub b) waarin de journalistieke rechten en plichten van deze medewerkers worden geregeld. Ook de NOS heeft enkele jaren geleden een dergelijk statuut tot stand gebracht. Het lijkt de regering daarom dat volstaan kan worden met een beoordeling door de NOS of het bestaande statuut aanpassing behoeft in het licht van de nieuwe concessieperiode.

De regering heeft tot dusver geen signalen ontvangen dat sprake zou zijn van een (te) grote belasting van de netcoördinator. Ze wijst erop dat de netcoördinatoren op «zakelijk» gebied ondersteund worden vanuit de NOS en op programma-inhoudelijk, «artistiek» gebied door de netredacties. De regering overweegt dan ook niet het door deze fractie voorgestelde organisatiemodel te introduceren.

De leden van de fractie van de SP achten verhoging van het sanctiemiddel van budgetvermindering met maximaal 15% ongewenst en vragen of omroepverenigingen niet teveel in hun bestaanszekerheid worden aangetast.

Versterking van de positie van de raad van bestuur als centraal sturend en coördinerend orgaan van de landelijk publieke omroep brengt mee dat de raad van bestuur adequate mogelijkheden dient te hebben genomen om bindende besluiten te effectueren en naleving af te dwingen zonder dat de bestaanszekerheid van de omroepen wordt aangetast. Die mogelijkheden dienen tevens flexibel ingezet te kunnen worden. Op grond van de huidige wet is er geen flexibele toepassing mogelijk. De wet bepaalt dat bij herhaalde inbreuk op bindende besluiten de raad van bestuur het budget kan verminderen met 5%. Daar zit geen mogelijkheid in om de korting te variëren. Het wetsvoorstel biedt die flexibiliteit wel, waarbij een verhoging passend is om de flexibele toepassing ook echt mogelijk te maken. De regering is van mening dat met een maximum van 15% niet gevreesd hoeft te worden voor aantasting van de bestaanszekerheid van de zendgemachtigden. In de eerste plaats zal de toepassing van de korting slechts een uiterste middel zijn. In de tweede plaats acht de regering een maximum van 15% niet van zodanige omvang dat daar een bedreiging voor het voortbestaan van een omroepvereniging uit voortvoeit.

De leden van de fracties van RPF en GPV gaan in op de vergaande bindende bevoegdheden van de raad van bestuur en vragen naar de verhouding met de programmatische autonomie van de omroepverenigingen. Uit de vragen van deze leden spreekt de nodige zorg over de onafhankelijkheid van de omroepen.

De grotere verantwoordelijkheden en daarmee samenhangende bevoegdheden van de raad van bestuur vloeien voort uit de doelstellingen van het wetsvoorstel om te komen tot een taakopdracht voor de publieke omroep en versterking van de samenwerking en coördinatie binnen de omroeporganisatie gericht op een adequate vervulling van deze taak. Deze lijn is reeds in het regeerakkoord neergelegd. De wijze waarop daaraan in het wetsvoorstel uitwerking is gegeven komt enerzijds tegemoet aan de wens tot versterking van de centrale sturing en anderzijds aan de principiële programmatische autonomie van de omroepen. De bevoegdheden van de raad van bestuur ten aanzien van de programmacoördinatie gaan gelet op het laatstgenoemde beginsel dan ook niet zover dat de raad van bestuur programma's vooraf inhoudelijk gaat beoordelen. Wel heeft de raad van bestuur en daarvan afgeleid de netcoördinator, tot taak er voor te zorgen dat de programmering op de netten past in de onder goedkeuring van de raad van toezicht vastgestelde netprofielen en dat voldaan wordt aan de gezamenlijke programmavoorschriften. Dit is geen kwestie van het verleggen van de primaire verantwoordelijkheden van de omroepen voor de inhoudelijke programmaverzorging naar de raad van bestuur, maar een organisatorische noodzakelijkheid in het licht van de gewenste grotere eenheid van opereren binnen de organisatie van de publieke omroep. Verder is het zo dat de omroepen steeds betrokken zijn bij de belangrijke beslissingen die de kaders stellen voor het functioneren van de omroeporganisatie en de samenstellende delen daarvan. Wat betreft de bevoegdheden van de raad van bestuur en de netcoördinatoren worden de kaders voor de wijze waarop de coördinatiebevoegdheden worden uitgeoefend vastgelegd in het coördinatiereglement, dat de instemming van de raad van toezicht behoeft. De regering bepleit het wetsvoorstel niet alleen te beoordelen vanuit de vraag waar potentiële botsingen en conflicten zullen kunnen optreden, maar ook vanuit de optiek van stimulering van en mogelijkheden voor samenwerking, waarbij individuele omroepen zelfs meer ruimte krijgen voor het leggen van eigen accenten in de programmering. Bij dat laatste wordt gedoeld op het feit dat een aantal programmavoorschriften voor de hele omroep of per net zullen gaan gelden. De stelling van deze leden dat het wetsvoorstel er toe leidt dat de omroepen afhankelijk worden van de redelijkheid van de raad van bestuur wordt door de regering derhalve niet onderschreven.

5.c. Raad van toezicht

De leden van de fractie van de VVD plaatsen opmerkingen bij het functioneren en de omvang van de raad van toezicht en stellen in het bijzonder vragen over de plaats van de omroepverenigingen in deze raad. Is het niet beter, zo vragen deze leden, om de raad van toezicht meer op afstand te plaatsen en onafhankelijk te maken van de omroepverenigingen?

Ook de leden van de fractie van het CDA plaatsen kanttekeningen bij de huidige samenstelling van de raad van toezicht. Deze leden menen dat de raad van toezicht als het algemeen bestuur van de publieke omroep moet worden gepositioneerd en geven in overweging de huidige door de Kroon benoemde leden te verwisselen voor leden benoemd uit representatieve maatschappelijke geledingen.

De leden van de fractie van D66 geven ook hun mening over de voorstellen voor de raad van toezicht. Deze leden menen dat de raad van toezicht kleiner kan met een taakomschrijving gericht op het gezamenlijke omroepbelang, met leden die functioneren zonder last of ruggenspraak.

De regering zal hierna de vragen van de leden van de diverse fracties over de raad van toezicht in onderlinge samenhang beantwoorden, waarbij tevens een antwoord wordt gegeven op de vragen die de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks in de vorige paragraaf over de raad van toezicht hebben gesteld.

Anders dan de leden van de fractie van de VVD menen, is de raad van toezicht geen vreemde eend in de bijt van de omroep. De bestuurlijke organisatie van de publieke omroep is ontworpen met een zijdelingse blik op de vennootschappelijke organisatiestructuur en het zogenoemde raad-van-commissarissen-model, dat in de afgelopen jaren steeds meer wordt toegepast voor het besturen van grote instellingen in non-profit sectoren. Tevens is duidelijk dat de publieke omroep noch qua taakstelling noch qua juridische structuur een vennootschap is. Dit uit zich in de bijzondere positie van de omroepverenigingen in het geheel van de organisatie en in de bijzondere samenstelling van de raad van toezicht. De regering is het met de leden van de fractie van de VVD eens dat de raad van toezicht op afstand en hoofdlijn over het beleid moet oordelen zonder last of ruggenspraak en in dienst van het algemene omroepbelang. De wettelijke bepalingen voor de raad van toezicht voorzien reeds daarin. Het is overigens niet juist, zoals de leden van deze fractie veronderstellen, dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de omroepverenigingen. De huidige raad van toezicht kent vijftien leden: omroepverenigingen leveren zeven leden, de NPS één lid, de educatieven één lid, de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag gezamenlijk één lid, en vier leden worden benoemd door de minister en de voorzitter door de Kroon. De omroepverenigingen gezamenlijk hebben geen meerderheid in de raad, de omroeporganisaties wel. De bevoegdheidsverdeling tussen de raad van bestuur en de raad van toezicht voorziet er overeenkomstig het vennootschappelijke model in dat de hoofdlijnen van beleid en de benoemingen van leden van de raad van bestuur de instemming hebben van c.q. plaatsvinden door de raad van toezicht. Eén van die hoofdlijnen van beleid betreft het vaststellen van de netprofielen. Het gaat hier om een evenzeer belangrijke als, naar redelijke verwachting, eenmalige beslissing over de inrichting en afstemming van de netprofielen van de verschillende televisiezenders. Conform het regeerakkoord is daarbij een versterking van de rol van de raad van bestuur als uitgangspunt genomen. Dit heeft geresulteerd in een gewijzigde procedure voor de vaststelling van de netprofilering, waarbij de raad van bestuur tot taak krijgt de netprofielen vast te stellen. Het blijft echter onveranderd de taak van de raad van toezicht om algemene uitgangspunten vast te stellen op voorstel van de raad van bestuur. In het wetsvoorstel wordt daaraan de taak toegevoegd om goedkeuring te verlenen aan de door de raad van bestuur vast te stellen netprofielen. De regering kan niet inzien waarom en hoe deze regeling op zo'n aangelegen hoofdpunt de slagkracht en coördinatie van de raad van bestuur zou kunnen verminderen. Het gaat hier immers om een beslissing die de werkzaamheden van alle betrokkenen binnen het geheel van de publieke omroeporganisatie in de kern raken. Dan is het van groot belang voor zo'n beslissing het grootst mogelijke draagvlak te verkrijgen.

Indien een raad van toezicht geheel onafhankelijk in een beperkte samenstelling zou moeten opereren, dreigt door de geringe binding tussen de leden van deze raad en de omroeporganisaties dat dit belangrijk bestuursorgaan wellicht «loszingt» van de organisatie als geheel en daarmee in een onmachtig luchtledige terecht kan komen.

Het bovenstaande wil niet zeggen dat er geen vragen zijn te stellen bij de vertegenwoordiging van de omroepverenigingen in de raad van toezicht, waar zij als organisaties aan de basis van de publieke omroep staan. Eveneens kunnen vragen gesteld worden bij de omvang van dit orgaan. Het is niet uit te sluiten dat verantwoordelijkheden door elkaar gaan lopen en aanleiding geven tot een bewerkelijker besluitvormingsproces dan bij een strakkere organisatie het geval zou zijn. De regering heeft daarom in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel reeds voorgesteld het functioneren van de raad van toezicht gelijktijdig met de tussentijdse toetsing van de erkenningen over vijf jaar te evalueren en daar ook het functioneren van de netbesturen bij te betrekken. Dat geeft de gelegenheid om weloverwogen de verschillende elementen van dit vraagstuk in beschouwing te nemen en een afweging te maken van de verschillende pro's en contra's. Gezien ook de instelling van de raad van toezicht, pas kortgeleden, in februari 1998 en het belang van het verkrijgen van een breed draagvlak voor de belangrijke beslissingen in de publieke omroeporganisatie herhaalt de regering haar standpunt dat zij in de positie van de omroepverenigingen en de omvang van de raad van toezicht thans geen doorslaggevende overwegingen ziet om een kleinere en anders samengestelde raad van toezicht te introduceren. De effecten van eventuele wijzigingen zullen goed in kaart moeten worden gebracht alvorens tot wijzigingen te besluiten. In ieder geval zou voorkomen moeten worden dat voorstellen tot verkleining en wijziging van de samenstelling leiden tot gevoelens van afstandelijkheid bij de publieke omroeporganisaties en verstroevende werkverhoudingen daar waar optimale samenwerking nu juist zo dringend nodig is.

In antwoord op de opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA merkt de regering op dat de raad van toezicht een andere positie inneemt dan die van een algemeen bestuur. De raad van toezicht oefent in termen van de vereniging of de stichting de functie uit van een toezichthoudend bestuur en is niet als een beleidsbepalend bestuur te beschouwen. Het bestuur van de publieke omroep is opgedragen aan de raad van bestuur. Zoals hiervoor aangegeven, wil de regering over vijf jaar het functioneren van de raad van toezicht evalueren. Het entameren nu van een discussie over een representatieve maatschappelijke afspiegeling in de raad van toezicht in plaats van de huidige door de Kroon benoemde leden wordt niet ondersteund. Dit onderwerp kan zonder een grondige voorbereiding niet goed worden behandeld. Dat blijkt overigens ook wel uit de opmerking van de leden van de fractie van het CDA, waar zij in algemene zin aangeven dat gedacht zou kunnen worden aan leden uit de kring van werkgevers- en werknemersorganisaties, consumentenorganisaties, cultuur en/of sport. Dit is bepaald geen uitputtende opsomming van mogelijke betrokkenen, wanneer gedacht wordt over de maatschappelijke legitimatie van de omroep.

In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van D66 wil de regering nog het volgende opmerken. De regering zou voor de relatie tussen de bevoegdheden van de raad van bestuur en de netbesturen en de raad van toezicht niet het begrip «gesandwicht» willen hanteren, maarliever «gezwaluwstaart». Er is sprake van samenhang tussen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden. In dat verband heeft de raad van toezicht instemmingsrechten op hoofdlijn die tegenwicht bieden aan de raad van bestuur. Het is dan ook niet zo dat de omroepen in de raad van toezicht het laatste woord hebben. Uit de wet vloeit reeds voort dat de raad van toezicht dient te opereren vanuit het algemene en gezamenlijke omroepbelang. Dat kan in de wettekst nog worden geëxpliciteerd, zoals ook de leden van de fractie van GroenLinks bepleiten, maar juridisch is het niet nodig, omdat daarover geen onduidelijkheid kan bestaan.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts nog naar de regels omtrent het ontslag van de leden van de raad van bestuur.

Rechtens geldt dat ontslag plaatsvindt door degene die bevoegd is te benoemen. Het besluit tot ontslag wordt dus genomen door de raad van toezicht. Dit besluit behoeft echter, net als bij de benoeming, de instemming van de minister. Overigens gelden ten aanzien van het ontslag de wettelijk arbeidsrechtelijke bepalingen.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen wat er gebeurt als de raad van toezicht de vastgestelde profielen niet goedkeurt. Is er dan sprake van een soort vetorecht van de raad van toezicht, zo vragen deze leden.

Het gaat er om dat er een profilering tot stand komt die niet alleen recht doet aan de wettelijke taakopdrachten, maar die ook gedragen wordt door de omroepen. Vandaar ook dat in de wet de procedure zo is ingericht dat de omroepen steeds betrokken zijn bij de besluitvorming daarover. Op netniveau via de betrokkenheid van de netredacties bij het opstellen van de netprofielen en via de advisering door het netbestuur, en op het «hoogste» niveau bij de instemming door de raad van toezicht. De vaststelling van de netprofielen kan dus geen kwestie zijn van «dictatuur» van de kant van de raad van bestuur. Mocht er een situatie ontstaan dat de raad van toezicht niet kan instemmen met de door de raad van bestuur vastgestelde profielen, dan zal de raad van bestuur tot taak hebben te komen tot besluiten over de netprofilering die wel kunnen rekenen op instemming van de raad van toezicht.

5.d. Programmaversterking

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af wat precies met de «geleidelijke groei» van het programmaversterkend budget wordt bedoeld, en welke termijn de regering hierbij voor ogen heeft. Voorts vragen de leden wat de reactie is van de regering op de opmerking van de NOS dat de toepassing van de volle 25% op gespannen voet staat met een verantwoorde bedrijfsvoering en niet in totaliteit geclaimd zal worden. Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA zich af of oormerking van het programmaversterkend budget niet juist tot ongewenste effecten zou kunnen leiden, waardoor dit budget als een soort Stimuleringsfonds voor Nederlandse culturele omroepproducties gaat werken.

Ook de leden van de fractie van D66 vragen een nadere verduidelijking over de toepassing van artikel 101, derde lid, waarin het budget voor programmaversterking is geregeld. Deze leden vragen of flexibele inzet is beoogd. Voorts wijzen deze leden op ongewenste substitutie.

De leden van de fractie van de SP kunnen instemmen met de voorgestelde aanscherping van het programmaversterkingsbudget, maar verzoeken de regering aan te geven hoe zij denkt te voorkomen dat de omroepverenigingen hierin in hun bestaanszekerheid worden aangetast.

Het programmaversterkingsbudget is bedoeld om te worden ingezet ten behoeve van versterking van de programmering met betrekking tot een aantal programmatische prioriteiten. Deze zijn genoemd in het derde lid van artikel 101. Daarmee is op hoofdlijn de bestedingsrichting van het budget bepaald en in die zin betekent het een aanscherping ten opzichte van de huidige regeling, waarin slechts de algemene richtlijn«versterking van het onderscheidend karakter van de programmering» als criterium is genoemd.

De regering wil daarbij benadrukken dat een eventuele verhoging op evenwichtige wijze dient te worden toegepast. Van een aantasting van de «bestaanszekerheid» van de omroepverenigingen zal in geen geval sprake kunnen zijn. Zij benadrukt nogmaals dat in het wetsvoorstel sprake is van een maximum. Bij de vaststelling van het feitelijk percentage moet voorkomen worden dat de bedrijfsvoering van de omroepverenigingen wordt bemoeilijkt of dat ongewenste substitutie-effecten optreden, waardoor het beoogde doel van dit budget niet wordt gerealiseerd. In dit licht staat de regering geen termijn voor ogen waarop de volle 25% dient te worden gerealiseerd. Het is aan de raad van bestuur jaarlijks voorstellen voor invulling van deze bepaling te doen in de begroting van de publieke omroep. De raad van bestuur zal jaarlijks dienen aan te geven op welke wijze het budget wordt ingezet. Daarin ligt ook de nodige flexibiliteit om te bepalen in welke mate het budget wordt gebruikt voor de onderscheiden categorieën.

Het programmaversterkingsbudget kan worden ingezet voor zeer uiteenlopende typen programma's die de profilering van de televisie- en zendernetten ten goede komen, voor programmering die de aantrekkelijkheid van de publieke omroep voor bepaalde bevolkingsgroepen vergroot en voor een programmering die het culturele onderscheidende karakter van de publieke omroep accentueert. Als zodanig is natuurlijk ook bij het programmaversterkend budget sprake van een stimulerende functie van het budget. Het Stimuleringsfonds is ervoor bedoeld om niet alleen de omvang van het kunstzinnige aanbod op radio en televisie te bevorderen, maar vooral ook een aanbod te laten ontwikkelen en te stimuleren dat een duidelijk experimenteel karakter heeft en/of dat voldoet aan meer dan gemiddelde kwaliteitsmaatstaven. De raad van bestuur van de NOS en het bestuur van het Stimuleringsfonds zijn overigens met elkaar in overleg over een heldere onderlinge taakverdeling in de nieuwe constellatie, waarbij de specifieke functie van het Stimuleringsfonds tot zijn recht blijft komen.

De leden van de fractie van de VVD kunnen leven met het verhogen van het maximumbudget voor programmaversterking. Kan aangegeven worden in hoeverre en op welke wijze er in de afgelopen jaren van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt? Kan dit budget nu wel of niet voor producties van onafhankelijke producenten worden gebruikt?

In het Meerjarenplan 1999–2002 was het programmaversterkingsbudget f 75,6 miljoen. Dit bedrag is in 1999 nog proportioneel verdeeld over de omroepen. Het is de bedoeling dat vanaf 2000 dit budget niet langer ponds-ponds-gewijs wordt verdeeld; in 2000 zal maximaal 2% disproportioneel worden verdeeld. Op grond van de huidige wet is het voornemen in 5 jaar de volledige 10% op die manier te verdelen. Het voorliggende wetsvoorstel zal in die periode ruimere mogelijkheden geven. Het budget zal onder verantwoordelijkheid van de netcoördinatoren worden ingezet om de netprofielen af te ronden, te vervolmaken. Het zal besteed worden aan programma's die vanuit het netprofiel en daaruit voortvloeiende concretiseringen onmisbaar zijn, maar die door de omroepen in eerste instantie niet of niet in voldoende mate worden aangeboden. Het budget kan door de raad van bestuur niet rechtstreeks worden bestemd voor producties van onafhankelijke producenten. Wel kunnen en zullen de omroepen die middelen krijgen uit het programmaversterkingsbudget programma's uitbesteden.

De leden van de fractie van het CDA stellen de vraag wat toepassing van het volledige 25% programmaversterkingsbudget betekent voor de continuïteit van de verschillende zendgemachtigden. De leden van de fractie van het CDA vinden een apart budget hiervoor ongewenst omdat hierdoor de raad van bestuur in feite zelf gaat bepalen op welke wijze gelden aan bepaalde programma's worden besteed en bovendien hierdoor de overheid, via de raad van bestuur, inhoudelijke bemoeienis met programma's krijgt.

Ook de leden van de fracties van RPF en GPV plaatsen grote vraagtekens bij de toenemende invloed van de raad van bestuur die de beschikking krijgt over 25% van het programmabudget. Zij vragen waarom dit percentage moet worden verhoogd en of het hier een politiek gemotiveerde keuze tot verdere centralisatie betreft. Het voorgestelde hogere percentage staat volgens deze leden op gespannen voet met een verantwoorde bedrijfsvoering van de omroepverenigingen, die per programma een budgetgoedkeuring moeten vragen van de raad van bestuur.

De regering wijst erop dat het programmaversterkingsbudget reeds op de huidige wet is gebaseerd. Het huidige wettelijk percentage bedraagt 10% van het programmabudget. Het voorliggende wetsvoorstel strekt tot verhoging van het bestaande maximum naar 25%. Deze verhoging heeft ten doel de mogelijkheden voor de raad van bestuur in het kader van de programmaversterking te vergroten. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan de wens van de regering om de positie van de raad van bestuur te versterken, zoals geformuleerd in het Regeerakkoord.

Het programmaversterkend budget is bedoeld voor programmaversterking bezien vanuit gewenste accenten in een samenhangende programmering van de publieke omroep als geheel. Het gevolg daarvan is dat slechts een beperkt gedeelte van het budget van de omroepverenigingen hiervoor wordt gereserveerd.

De regering benadrukt nogmaals dat de programmaversterkende middelen weer geheel beschikbaar komen aan de omroeporganisaties. Zij kunnen programmatische voorstellen voorleggen aan de raad van bestuur. Uitgaande van goede voorstellen voor programmaversterking zal een groot deel van het programmaversterkend budget weer terugvloeien naar de omroepvereniging. De omroepen kunnen deze middelen vervolgens zelf besteden aan de programmaverzorging, door eigen productie, aankoop bij andere omroepen of uitbesteding bij onafhankelijke producenten. Inderdaad heeft de raad van bestuur op deze wijze een, naar het oordeel van de regering, passend globaal instrument om waar nodig bij te sturen in programmatische wenselijkheden of hiaten. Dat betekent echter niet dat een rechtstreekse bemoeienis ontstaat met de inhoud van afzonderlijke programma's. Veeleer zal sprake zijn van besluitvorming over bepaalde, breed gedefinieerde programmavoorstellen.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn voorstander van verhoging van het programmaversterkingsbudget, maar zouden graag vastgelegd zien dat grosso modo alle drie de netten hiervan gelijkelijk profiteren. Deze leden steunen het voornemen om programmaversterkingsgelden verplicht te besteden aan minderheden- en jeugdprogramma's, maar vraagt de regering aan welke percentages daarbij wordt gedacht.

De regering is geen voorstander van een ponds-ponds gewijze verdeling van het programmaversterkingsbudget, noch over de zendgemachtigden, noch over de drie televisienetten. Daar staat tegenover dat verwacht mag worden dat de verdeling hiervan door de raad van bestuur evenwichtig zal zijn, rekening houdend met de beoogde netprofilering. De regering meent dat het vastleggen van percentages voor bepaalde programmacategorieën binnen het budget voor programmaversterkende middelen de beleidsruimte van de raad van bestuur onnodig verkleint, terwijl het risico op substitutie-effecten danig wordt vergroot. De regering is dan ook geen voorstander van dergelijke percentages.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe groot de regering de kans acht dat omroepverenigingen als gevolg van de verhoging van het programmaversterkingsbudget, ten koste van hun programmabudget, op zoek zullen gaan naar andere vormen van financiering van hun aanbod, zoals sponsoring.

Het komt de regering voor dat de gemakkelijkste weg voor omroepverenigingen om het resterende deel van hun budget te verkrijgen het indienen van goede voorstellen voor programmaversterking is. In ieder geval zullen de mogelijkheden voor substantiële financiering door middel van sponsoring in het voorgestelde wettelijk kader gering zijn.

6.a. De legitimering van de publieke omroep

Omdat de publieke omroep ook taken verricht op het terrein van de educatie vragen de leden van de fractie van de PvdA zich af of ook de Onderwijsraad geen adviserende stem zou moeten hebben en of de adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur wel in de wet moet worden geregeld gelet op de vrijheid van de minister om een dergelijk advies te vragen. De leden van de fractie van de PvdA vragen, nu de minister altijd adviezen kan vragen, waarom toch voor een wettelijke regeling is gekozen voor advisering door de Raad voor Cultuur. Ook de leden van de fractie van het SGP plaatsen enkele kritische opmerkingen bij de rol van de Raad voor Cultuur.

Ik onderken vanzelfsprekend dat in de taakopdracht van de publieke omroep naast culturele ook educatieve elementen zijn opgenomen. Het is op zich denkbaar dat incidenteel advies gewenst zal zijn vanuit de invalshoek vanuit het onderwijs, maar gelet op de ervaringen van de afgelopen jaren zal dat slechts zeer zelden het geval zijn. Daarbij wijst de regering op de mogelijkheid die de Kaderwet adviescolleges (Wet van 3 juli 1996, Stb. 378) biedt aan de Raad voor Cultuur om eventueel gezamenlijk met de Onderwijsraad advies uit te brengen, en de verplichting om dit te doen, indien dat bij het adviesverzoek is verzocht. De adviestaak van de Raad voor Cultuur beslaat structureel het aandachtsgebied van de media, evenals onderwijsaspecten in het cultuurbeleid overigens. Ik acht het daarom wenselijk in de wet op te nemen dat deze Raad als vaste regel betrokken zal worden bij de totstandkoming van het (tussentijdse) concessiebeleidsplan en hierover zal adviseren vanuit zowel een cultuurpolitieke als mediapolitieke invalshoek.

De leden van de fractie van de PvdA merken terecht op dat ook zonder wettelijke bepaling advies gevraagd kan worden. De voorziene vijfjaarlijkse evaluaties zijn echter van groot belang voor de beoordeling van de wijze waarop de landelijke publieke omroep zijn taak vervult. Deze beoordeling zal mede richtinggevend zijn voor de volgende periode. Voorzien is dan ook in een zware en zorgvuldige procedure, waarin de Raad van Cultuur een rol speelt. Ik vind het wenselijk, ook voor de transparantie van het overheidsbeleid, dat de procedure zo volledig mogelijk in de wet is geregeld. Om die reden is ook de adviestaak van de Raad voor Cultuur in de wet opgenomen.

De leden van de fractie van de PvdA merken, verwijzend naar de reactie van het Commissariaat voor de Media, op dat de verdeling tussen de spelers in Hilversum niet altijd helder is en vragen, mede aan de hand van de reactie van het Commissariaat voor de Media daarop in te gaan.

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de fractie van GroenLinks in paragraaf 4.a.

De leden van de fractie van de PvdA wensen meer duidelijkheid omtrent de rol van het Commissariaat voor de Media, nu deze geacht wordt het beleid van de publieke omroep – vooraf – te beoordelen en stellen daarover enkele vragen. Ook de leden van de fracties van de VVD en D66 stellen vragen over de beleidsadviserende rol van het Commissariaat voor de Media bij de toetsing van het beleidsplan.

In het voorstel van wet krijgt het Commissariaat voor de Media op en aantal momenten een toetsende rol. Dit betreft de concessiebeleidsplannen, de beleidsplannen van de omroepverenigingen bij de erkenningverlening en de jaarlijkse begrotingen. Ten aanzien van de laatste twee merk ik op dat ook onder de huidige wet het Commissariaat voor de Media een beoordeling wordt gevraagd van de beleidsplannen die in het kader van de concessieverlening aan omroepverenigingen worden ingediend en dat het Commissariaat voor de Media op grond van de huidige Mediawet tevens de jaarlijks in te dienen meerjarenplannen beoordeelt. De toets die het Commissariaat voor de Media daarbij aanlegt is of er voldoende verwachtingen zijn dat met de in het beleidsplan en het meerjarenplan neergelegde voornemens van de omroepen kan worden voldaan aan de eisen die de Mediawet stelt. In die zin is dus ook nu al de taak van het Commissariaat voor de Media niet beperkt tot het enkel achteraf toetsen of de wet wordt nageleefd. Mij is niet gebleken dat een dergelijke rol van het Commissariaat voor de Media zijn primaire toezichthoudende taak in de weg zit. Ik acht het voor een beoordeling van de concessiebeleidsplannen en de aan de hand daarvan nader in te vullen concessievoorwaarden van belang dat het Commissariaat voor de Media daarom zijn visie kan geven. Daarbij zal het Commissariaat voor de Media de beleidsplannen primair beoordelen vanuit de optiek van het voldoen aan de wettelijke bepalingen en uit dien hoofde opmerkingen maken. Nu de taakopdracht van de publieke omroep nader wettelijk wordt vastgelegd en ingevuld past een dergelijke toetsing ten aanzien van de concessiebeleidsplannen heel goed in het stelsel en kan deze fungeren als het complement van de primaire toezichtstaak van het Commissariaat voor de Media.

De leden van de fractie van de VVD stellen in dit verband nog de specifieke vraag op welke wijze prestatiegegevens in de concessievoorwaarden worden betrokken en of hier een vergelijking gemaakt kan worden met de jaarlijkse «Statement of the Promises» van de BBC.

Zoals ook aangegeven in antwoord op vragen van andere fracties kan in de concessievoorwaarden worden opgenomen dat de publieke omroep een serieus legitimeringsinstrument ontwikkelt en toepast. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is reeds aangegeven hoe transparantie en rapportage door de publieke omroep zouden kunnen worden verbeterd, mede gelet op voorbeelden in het buitenland, en zijn voorstellen daartoe toegelicht. Daarbij is vooral ingegaan op de inhoud van het huidige meerjarenplan en is voorgesteld in de toekomst uit te gaan van volledig openbare begrotingen met een zwaarder programmatisch-inhoudelijk deel dan het huidige meerjarenplan. Ook zou de begroting meer de rol van jaarverslag voor de publieke omroep als geheel moeten gaan vervullen. Het voorgaande is niet goed voor te stellen zonder hierbij prestatiegegevens te betrekken. Of de vorm die de BBC hiervoor gekozen heeft, in de vorm van een jaarlijkse «Verklaring van Beloften», in de Nederlandse context de goede is, kan daarbij bezien worden.

De vraag is vervolgens of prestatiegegevens ook onderdeel moeten vormen van het (tussentijdse) concessiebeleidsplan en in de concessievoorwaarden moeten worden betrokken. Ik ben daar een voorstander van. Evaluatie en toetsing vereisen immers heldere beoordelingscriteria. Het ligt daarom in de rede dat in het kader van de totstandkoming van concessiebeleidsplannen het beleid van de publieke omroep en de samenwerkingsafspraken tussen de concessiedeelnemers en de NOS worden vastgelegd.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de staatssecretaris aan kan geven hoever het staat met de opstelling van het concessiebeleidsplan.

De voorbereidingen binnen de NOS zijn inmiddels gestart. De planning is om in februari 2000 het plan af te ronden.

De leden van de fractie van de VVD wijzen erop dat het concessiebeleidsplan voor tien jaar geldt, maar dat omroepverenigingen na vijf jaar kunnen verdwijnen uit het bestel, waardoor de basis onder het plan wegvalt. Deze leden vragen hoe dit wordt ondervangen.

De cyclus van de concessiebeleidsplannen loopt parallel aan die van de erkenningverlening. Elke vijf jaar dienen tussentijdse concessiebeleidsplannen te worden ingediend. In die tussentijdse beleidsplannen zullen de concretere voornemens voor de tweede helft van een concessieperiode vastgelegd kunnen worden waarbij de omroepinstellingen die dan in het bestel een plaats hebben hun inbreng hebben. In de praktijk zal dat bijvoorbeeld kunnen betekenen dat het tienjarige concessiebeleidsplan concreter is ten aanzien van de eerste vijf jaar en voor de daarop volgende vijf een meer algemenere inhoud heeft voor de tweede periode van vijf jaar, welke nader wordt ingevuld bij het tussentijdse concessiebeleidsplan. De wet biedt voldoende ruimte om in de praktijk tot een goede en praktische werkwijze te komen.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af waarom de visitatiecommissie door de NOS wordt benoemd, dezelfde NOS die zij moet beoordelen, en op welke wijze de inbreng van kijkers en luisteraars in de beoordeling is gegarandeerd.

Aangegeven is dat de publieke omroep in eerste instantie zelf de verantwoordelijkheid heeft voor doorlopende beoordeling en bewaking van de kwaliteit van het functioneren van de publieke omroep. De instelling van de visitatiecommissie door de NOS is dan ook een bewuste keuze. Met het werken met visitatiecommissies wordt aangesloten bij de procedures op het terrein van kwaliteitszorg door onderwijsinstellingen. Daar zijn goede ervaringen opgedaan met een dergelijke vorm van «zelfevaluatie». Het gaat hier bovendien om onafhankelijke leden, die zoveel mogelijk het kijk- en luisterpubliek representeren. Er is in de procedure voorzien in voldoende ruimte voor extern, onafhankelijk oordeel. Gewezen wordt op de rol van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor Cultuur.

Verder wijzen de leden van de fractie van de VVD op het praktische probleem dat de omroepverenigingen moeilijker zijn af te rekenen, nu zij niet meer apart aan programmavoorschriften hoeven te voldoen en de verantwoording voor het realiseren van de publieke taakopdracht bij de NOS ligt.

Dit is nu eenmaal een gevolg van de keuze voor het opereren als geheel en de daarbij behorende mogelijkheden voor specialisatie. Samenwerking is dan ook een belangrijk criterium waarop de omroepverenigingen afzonderlijk afgerekend zullen worden bij de toetsing van hun erkenningen.

De Raad voor Cultuur acht niet alleen een peiling van de achterban van de afzonderlijke omroepverenigingen gewenst, maar ook en vooral die van het algemene publiek. De leden van de fractie van D66 vragen hoe een «sondering» van het publiek moet gebeuren.

Voor een dergelijke sondering bestaan reeds instrumenten, zoals het reguliere kijk- en luisteronderzoek. Hieraan kunnen nieuwe instrumenten worden toegevoegd. De NOS heeft gewezen op het instellen van een ombudsman, een jaarlijks inhoudelijk jaarverslag van de publieke omroep als geheel, het organiseren van regelmatige debatten met kijkers, luisteraars en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties over aanpak en kwaliteit van programma's en onafhankelijke en journalistieke«Ombudsman-achtige» programma's voor een permanent dialoog met het publiek. De uitwerking hiervan is echter bij uitstek een zaak van de publieke omroep zelf. In dit verband zij verwezen naar de antwoorden op de vragen van andere fracties van over de jaarlijkse «Statement of Promises» van de BBC en de mogelijkheid om aan de concessieverlening voorwaarden met betrekking tot de legitimering te verbinden.

De leden van de fractie van D66 plaatsen vraagtekens bij het nut van de verplichting om driemaandelijks een rapport te verstrekken met betrekking tot alle wettelijk voorgeschreven percentages. Daarnaast vragen deze leden de reactie van de regering naar aanleiding van de opmerking van het Commissariaat voor de Media dat omroepen de gelegenheid moeten hebben om uit concurrentieoverwegingen strategische bedrijfsinformatie vertrouwelijk te verstrekken.

Het is inderdaad zo dat op televisiegebied sprake is van «hoog- en laagseizoen» binnen één kalenderjaar. Anderzijds vormen naar het oordeel van de regering de voortschrijdende realiseringscijfers van programmatische voorschriften en financiële plannen een beleidsrelevant gegeven voor zowel de raad van bestuur, die gedurende een jaar kan bijsturen, als voor het Commissariaat voor de Media en de Minister. Voorkomen wordt op deze manier dat uitsluitend achteraf geconstateerd kan worden of bepaalde streefcijfers zijn gerealiseerd, en hierop geen enkele invloed meer mogelijk is. De regering wil dan ook vasthouden aan de voorgestelde rapportagefrequentie.

Ik heb er begrip voor dat de omroep strategische bedrijfsinformatie uit concurrentieoverwegingen niet aan ieder beschikbaar zou behoeven te stellen. Ik heb echter nadrukkelijk gekozen voor transparantie en openbaarheid van alle informatie als beginsel in dit wetsvoorstel. Dit principe acht ik belangrijker dan het risico dat binnen de publieke omroep in de praktijk bij strategische aangelegenheden verschillende informatiestromen zullen ontstaan.

6.b. Evaluatie en toetsing

De leden van de fractie van de VVD merken op dat de concessiedeelnemers al voor de concessieverlening in 2000 moeten aantonen dat zij een adequate bijdrage leveren aan de taakopdracht van de publieke omroep. Deze leden vragen of dat al gebeurd is en wat de uitkomsten zijn.

Binnen NOS-verband zijn de voorbereidingen gestart voor het opstellen van het concessiebeleidsplan met het oog op de eerste concessieverlening in 2000. Het betreft een gezamenlijke aanpak om te komen tot één plan, waarin ook de in de overgangsbepalingen van artikel V van het wetsvoorstel vereiste verklaringen en voornemens van de concessiedeelnemers met betrekking tot hun bijdrage aan de taakopdracht van de publieke omroep zijn opgenomen. De planning van de NOS is om, onder het voorbehoud van afronding van het wetsvoorstel, het concessiebeleidsplan met de bijdragen van de concessiedeelnemers daarin in februari 2000 af te ronden.

De leden van de fractie van de SP vragen of, uitgaande van vijfjaarlijkse erkenningverlening, ook tussentijds mede op basis van tussentijds visitatieonderzoek omroepverenigingen hun concessie kunnen kwijtraken en hoe zich dat verhoudt tot de continuïteit van de publieke omroep.

Omroepverenigingen kunnen op grond van de vijfjaarlijkse beoordeling in het kader van de erkenningverleningsprocedure gedwongen zijn het bestel te verlaten. In paragraaf 4.c is in antwoord op vragen van de leden van de fracties van de PvdA en D66 aangegeven op welke gronden een erkenning kan worden geweigerd. Zoals ik al in eerdere antwoorden op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks heb aangegeven zou een frequentere in- en uittreding dan eens in de vijf jaar te veel onrust in de organisatie brengen en daarmee onvoldoende continuïteit waarborgen.

Gedurende de erkenningperiode van vijf jaar zou een omroepvereniging alleen dan gedwongen tussentijds uit het besteld kunnen verdwijnen indien de minister de erkenning intrekt. Lopende een erkenningperiode kan een erkenning op grond van artikel 36b Mediawet worden ingetrokken op de volgende gronden:

– een omroepvereniging voldoet niet meer aan de eisen die in artikel 14 Mediawet aan een omroepvereniging worden gesteld (bijvoorbeeld geen stroming meer vertegenwoordigend of de doelstelling strookt niet meer met de Mediawet);

– het Commissariaat heeft binnen een jaar ten minste tweemaal een sanctie wegens overtreding van de wettelijke bepalingen opgelegd (waaronder eenmaal de sanctie van tijdelijke zendtijdintrekking);

– de raad van bestuur verzoekt om intrekking, omdat de raad van bestuur twee jaar achtereen de sanctie van budgetkorting heeft opgelegd wegens inbreuk op bindende besluiten, of omdat de omroepvereniging onvoldoende uitvoering geeft aan de bereidheid tot samenwerking.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af of, en zo ja, waarom de legitimering en verantwoording aan zowel politiek als overheid in de huidige constellatie onvoldoende vorm kan krijgen.

Voor wat betreft legitimering verwijs ik naar de op vragen van de leden van diverse andere fracties in paragraaf 6.a. In aanvulling daarop kan nog het volgende worden opgemerkt. Vanzelfsprekend bestaan op grond van de huidige wet al de nodige verplichtingen met betrekking tot programmatische en financiële rapportages. Hierdoor zijn veel gegevens beschikbaar bij het Commissariaat voor de Media of in de vorm van het in opdracht van het ministerie van OCenW jaarlijks uitgevoerde bedrijfstakonderzoek. Maar ik heb geconstateerd dat deze gegevens nogal versnipperd zijn, en gedeeltelijk niet openbaar, en daardoor te weinig zichtbaar, inzichtelijk en toegankelijk. Zo ontbreekt een jaarverslag van de publieke omroep als geheel, wordt niet gerapporteerd over de personele inzet, etcetera. In de ons omringende landen en ook zijn de aanbevelingen van de Commissie Peters in eigen land gericht op het bedrijfsleven heb ik meer inspirerende vormen van verantwoording aangetroffen. Invoering van dergelijke vormen van rapportage vereisen de wetswijzigingen zoals voorgesteld. De nieuwe concessieperiode lijkt mij een passende moment om deze wijzigingen door te voeren.

Nu de evaluatie in elk geval iedere vijf jaar plaatsvindt vragen de leden van de fracties van RPF en GPV of er redenen zijn om vaker te evalueren en hoe vaak een evaluatie kan plaatsvinden. Voorts vragen deze leden naar de invloed van de raad van toezicht op de samenstelling van de evaluatiecommissie, mede in het licht van een beoordeling van de bijdrage van de verschillende stromingen met hun specifieke levensbeschouwelijke aspecten.

De wet staat niet in de weg dat vaker dan eens in de vijf jaar een evaluatie plaatsvindt. In beginsel is het mogelijk om elk jaar te evalueren. Dat is echter niet het uitgangspunt en gelet op de zware procedure zou een jaarlijkse evaluatie tot een te grote belasting van de omroep leiden. De omroeporganisatie moet de tijd en de rust gegund worden om voor een bepaalde periode invulling te geven aan de wijze waarop de omroeptaak wordt ingevuld. Een cyclus van vijfjaarlijkse evaluatie en toetsing geeft daartoe de nodige ruimte, doch biedt anderzijds ook het perspectief van voldoende regelmatige beoordeling van de prestaties van de publieke omroep. Omdat de omroep in eerste instantie zelf verantwoordelijk is voor de regelmatige evaluaties, kan de omroep ook zelf bepalen of er aanleiding is eerder of frequenter te evalueren. Overigens is in het wetsvoorstel opgenomen dat de jaarlijks in te dienen begrotingen een meer inhoudelijk-programmatisch deel zullen bevatten waarin de realisaties en voornemens over het voorgaande respectievelijk komende jaar moeten worden opgenomen. Aan de hand daarvan geeft dus de omroep reeds jaarlijks inzicht in de wijze waarop de omroeptaak concreet wordt aangepakt.

In de door de leden van fracties van RPF en GPV voorgestane invloed van de raad van toezicht op de samenstelling van de visitatiecommissie is voorzien. In het voorgestelde artikel 30c, derde lid, is bepaald dat de leden van de visitatiecommissie worden benoemd door de raad van toezicht, op voordracht van de raad van bestuur en gehoord de minister. De samenstelling van de commissie moet zoveel mogelijk representatief zijn voor het kijk- en luisterpubliek. De commissie zal in het evaluatieonderzoek het inhoudelijk oordeel van het kijk- en luisterpubliek meenemen in zijn beschouwingen. Het onderzoek zal zich derhalve niet slechts kunnen richten op de vraag of de omroepen tegemoet zijn gekomen aan de wettelijke programma-eisen (een toets waarvoor overigens primair het Commissariaat voor de Media verantwoordelijk is).

6.c. Openheid

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het staat met de toegezegde nadere regels omtrent ledenwerfcampagnes voor aspirant-omroepverenigingen.

Het Commissariaat voor de Media heeft in zijn beleidslijn neven- en verenigingsactiviteiten nadere bepalingen opgenomen voor oproepen in het kader van ledenwerving, welke ook gelden voor aspirant-omroepverenigingen. Deze regels gelden voor de omroepverenigingen en aspirant-omroepverenigingen die al onder de Mediawet vallen. Voor nieuwe initiatieven van organisaties die nog niet onder de Mediawet vallen en die dus nog bezig zijn in de «voorfase», is het moeilijk regels vast te stellen. Voor hen kunnen de mediawettelijke bepalingen en de richtlijnen van het Commissariaat voor de Media immers nog niet gelden. Er is overleg met het Commissariaat voor de Media om te bezien op welke wijze toch eventuele nadere regulering noodzakelijk en mogelijk is, mede in het licht van de reeds bestaande mediawettelijke regels. Gedacht wordt in de richting van bepalingen die beperkingen zouden kunnen inhouden om in programma's van bestaande omroepinstellingen oproepen voor nieuwe initiatieven te doen.

Op de vraag van de leden van de fractie van de VVD of de ruimere mogelijkheden voor aspirant-omroepverenigingen, te weten meer zendtijd en een verlengde aspirant-periode, alleen van toepassing is op nieuwe gevallen dan wel met terugwerkende kracht geldt, kan de regering antwoorden dat de nieuwe regeling zal gaan gelden voor nieuwe toetreders. Terugwerkende kracht zou betekenen dat de enige huidige aspirant-omroepvereniging, BNN, het vooruitzicht krijgt op nog eens vijf jaar de aspirant-status, hetgeen gelet op de vooruitzichten die BNN bij ongewijzigde wetgeving zou hebben en de vooruitzichten die nieuwe aspiranten onder het nieuwe stelsel hebben, een te grote bevoorrechting van die omroepvereniging zou betekenen.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de erkenningperiode voor nieuwe toetreders vijf in plaats van twee jaar moet duren.

De verruimde mogelijkheden voor nieuwe toetreders moeten worden geplaatst in het licht van de grotere openheid en dynamiek die de regering in het bestel wil aanbrengen. In de huidige situatie opereert een aspirant-omroepvereniging in feite in de marge van het bestel (beperkte zendtijd en middelen voor beperkte duur). De grotere openheid van het bestel is gediend met een geprononceerdere positie van nieuwkomers in het nieuwe concessiestelsel. Zij zullen daadwerkelijk aanwezig moeten kunnen zijn en ook over de tijd en de middelen moeten kunnen beschikken om te laten zien dat die aanwezigheid gerechtvaardigd is. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat een aspirant-omroepvereniging een doorgroei van 50 000 naar 300 000 moet maken om voor een definitieve erkenning in aanmerking te komen. Een termijn van twee jaar acht de regering daarvoor te kort.

Het verheugt de regering dat de leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met de toetredingsmogelijkheden voor nieuwe groeperingen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of toetreding eens in de vijf jaar niet te weinig flexibel is en of een ledental van 300 000 in de huidige tijd niet een onhaalbaar getal is. Deze leden wijzen er daarbij tevens op dat terecht in het wetsvoorstel kwalitatieve toetsing veel belangrijker is geworden. Zij vragen wat de regering vindt van verlaging van het aantal leden naar 100 000, zodat het ledental een ondergrens is en dit een meer marginaal gegeven wordt.

De regering is in paragraaf 4.a reeds ingegaan op vragen van de fracties van D66 en GroenLinks over het ledental. Daarbij is aangegeven dat met een ledental van 300 000 rekening kan worden gehouden met de ontwikkelingen wat betreft de ledenaantallen van de omroepverenigingen. Het vereiste ledental dient niet verlaagd te worden naar bijvoorbeeld 100 000, zoals de leden van de fractie van GroenLinks vragen. Het ledental behoort geen marginaal gegeven te zijn. Immers, het nieuwe stelsel gaat nog steeds uit van het genoemde beginsel dat de omroepverenigingen, die een belangrijke deel van de bevolking aanspreken, de basis vormen van het publieke bestel. Verlaging van het ledental zou hiermee strijdig zijn. Uit het beginsel dat het ledental een wezenlijke betekenis heeft en een belangrijk element is in de legitimering van de omroep vloeit dan ook de rechtvaardiging voort dat een omroepvereniging die niet langer voldoet aan de ledeneis uit het bestel zal vallen. Dit staat los van de vraag of een omroepvereniging kwalitatief en onderscheidend uitstekend presteert. Een omroep, ook een kleine, kan een uitstekend («uitstekend» in meerdere betekenissen) programma verzorgen, maar als daarmee maar een klein deel van het publiek wordt bereikt of wordt aangesproken dan is er onvoldoende legitimatie voor een plaats in het bestel.

Ten aanzien van nieuwe toetreders geldt dat zij meer zendtijd en middelen ontvangen dan in de huidige situatie, en ook langer de tijd krijgen om hun draagvlak aan te tonen. Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of toelating van nieuwe toetreders eens in de vijf jaar niet te weinig flexibel is merk ik het volgende op. Het streven naar grotere openheid en dynamiek in het bestel moet afgewogen worden tegen het belang van voldoende stabiliteit en continuïteit in de organisatie van de publieke omroep om zijn taak goed te kunnen uitvoeren. De grotere openheid heeft de regering vanuit die afweging gemeend te kunnen vinden in de versoepeling van de toetredingseisen en niet in frequentere mogelijkheden voor tussentijdse toetredingen. Dat laatste zou erg veel onrust in de publieke omroep teweeg kunnen brengen en de ontwikkeling van de samenwerking bemoeilijken. Daarbij speelt ook een rol dat nieuwe toetreders een ruimere periode moeten krijgen om hun bestaansrecht te bewijzen. Door deze periode te laten samenvallen met de periode van erkenningverlening wordt bereikt dat er een duidelijke en logische samenhang in het stelsel komt. Overigens bestaat onder het huidige stelsel ook maar eens in de vijf jaar de mogelijkheid om toe te treden tot het bestel, zodat in dat opzicht het nieuwe stelsel niet anders is.

De leden van de fracties van RPF en GPV verzoeken de staatssecretaris meer inzicht te geven in zijn motieven om de statusverschillen tussen de omroepen af te schaffen en aan te geven of het niet beter zou zijn uit te gaan van 400 000 leden. Deze leden stellen voorts een aantal vragen over de nieuwe procedure voor toetreding van nieuwe omroepverenigingen. Met name de verlaging van het minimumaantal leden naar 50 000 zou in de visie van deze leden kunnen leiden tot lichtvaardige toetredingen en mogelijke versnippering. Zij vragen of het minimumledental niet eerder verhoogd zou moeten worden naar 100 000.

Voor een antwoord op de vragen van deze leden omtrent de motieven voor het afschaffen van de statusverschillen tussen omroepverenigingen wil de regering verwijzen naar hetgeen daarover is gezegd in antwoord op vragen van de leden van de fracties van D66 en GroenLinks in paragraaf 4.a.

Uit een oogpunt van versterking van het legitimeringselement zou het publieke omroepbestel meer openheid moeten kennen. Vanuit die optiek ligt verhoging van de toetredingsdrempel voor nieuwe omroepverenigingen juist niet voor de hand. De door de leden van de fracties van RPF en GPV voorgestelde trapsgewijze verhoging van het ledental gedurende concessieperiode draagt naar mijn oordeel niet bij aan een betere legitimering. Het zal er toe leiden dat de aspirant-omroep te veel gefocussed is op het steeds maar weer voldoen aan een vereiste ledental, hetgeen nu juist tegenstrijdig is aan het doel van de regeling om nieuwe toetreders volop de gelegenheid te geven zich te bewijzen en te profileren met een aansprekende programmering. De lage toetredingsdrempel hoeft niet te leiden tot al te lichtvaardige toetreding. Om voor een voorlopige erkenning in aanmerking te komen wordt, zoals deze leden voorstaan, wel degelijk vooraf getoetst of de nieuwe omroepvereniging voornemens is en in staat is een naar inhoud en strekking zodanig van de programma's van de andere omroepverenigingen afwijkende programmering te verzorgen dat daarmee de verscheidenheid wordt vergroot. Bovendien vergt het bestaan als omroepvereniging ook een verenigingsorganisatie waarop ook door het Commissariaat voor de Media wordt getoetst met het oog op het voldoen aan alle eisen die de Mediawet aan het functioneren van een omroepvereniging stelt. Een gemakkelijk te mobiliseren groep is met andere woorden nog niet zomaar een omroepvereniging.

6.d. Programmavoorschriften

De leden van de fractie van de PvdA stellen allereerst een aantal vragen over de sanctiemogelijkheden van de raad van bestuur in het geval een omroepinstelling onvoldoende samenwerkt.

De raad van bestuur is in het nieuwe concessiestelsel de centrale, sturende en coördinerende factor in de organisatie van de landelijke publieke omroep. De raad van bestuur dient dan daarvoor te beschikken over mogelijkheden om een omroepinstelling aan te spreken indien de desbetreffende omroepinstelling blijk geeft van onvoldoende samenwerking. De aard van de materie waar het hier om gaat brengt mee dat niet vooraf vast te leggen is wanneer daarvan sprake is. De raad van bestuur dient de nodige ruimte te hebben om flexibel op de omstandigheden te kunnen reageren. Onvoldoende samenwerking kan bijvoorbeeld hieruit blijken dat een omroepinstelling de voornemens en afspraken, zoals die zijn neergelegd in het eigen beleidsplan dan wel in het concessiebeleidsplan en waaraan de omroepinstelling zich derhalve heeft geconformeerd, negeert of doorkruist.

Artikel 134, waarnaar de leden van de fractie van de PvdA verwijzen, heeft betrekking op de taak van het Commissariaat voor de Media om achteraf toezicht te houden op de naleving van de Mediawet. Het toezicht van het Commissariaat voor de Media strekt zich, gelet op de in genoemd artikel uitgezonderde bepalingen, echter niet uit tot de interne organisatie van de publieke omroep.

De leden van de fractie van de PvdA vragen een reactie op de visie van het Commissariaat voor de Media dat de verantwoording die de raad van bestuur aflegt over de naleving van de wettelijke bepalingen via het Commissariaat voor de Media zou moeten lopen en dat het Commissariaat voor de Media inhoudelijk commentaar aan de verantwoording zou moeten kunnen toevoegen.

Voor de gevraagde visie wordt verwezen naar de beantwoording van vragen op dit punt in paragraaf 4.a.

Op de vraag van leden van de fractie van de PvdA naar een oordeel van de regering over de kritiek van het Commissariaat voor de Media op de zwaar aangezette verantwoordingsplicht van de publieke omroep en de bevoegdheden van de raad van bestuur en de raad van toezicht daarin wil ik als volgt antwoorden.

Het Commissariaat voor de Media plaatst zijn kritische opmerkingen over de verantwoordingsplichten in het licht van de bestuurslast van de publieke omroep als gevolg van de in de wet opgenomen rapportageverplichtingen. Ik meen dat de kritiek van het Commissariaat voor de Media te zwaar is aangezet. Onderdeel van mijn visie op de publieke omroep in een vernieuwd concessiestelsel is de versterkte aandacht voor verantwoording aan het publiek over de prestaties van de publieke omroep. Ik meen dat het om een gerechtvaardigde opdracht gaat die aan de publieke omroep kan worden meegegeven. Daaruit vloeit een aanscherping van de rapportageverplichtingen voort. Ik meen dat die van een passende en werkbare omvang zijn en geenszins behoeven te leiden tot de door het Commissariaat voor de Media genoemde grote uitbreiding van het bureaucratisch apparaat. Ik wijs er op dat de rapportageverplichtingen aansluiten bij de huidige wijzen van rapporteren en de beschikbare gegevens, onder toevoeging van een aantal extra inhoudelijke elementen. De suggestie van het Commissariaat voor de Media alleen rapportages te verlangen bij gebleken problemen acht ik geen werkbaar voorstel. Niet alleen ontbreekt in een dergelijke systematiek de continuïteit in de rapportages, maar het leveren van informatie op ad hoc-basis is veelal lastiger dan regelmatige rapportage waar men zich op kan instellen.

De opmerkingen van het Commissariaat voor de Media over meer bevoegdheden van de raad van bestuur en de raad van toezicht waaraan de leden van de fractie van de PvdA refereren, hebben betrekking op de tussentijdse evaluatie en beoordeling. Wat ik uit de opmerkingen van het Commissariaat voor de Media begrijp is dat in de periode tussen de vijfjaarlijkse evaluatie en erkenningverlening de publieke omroep zo min mogelijk lastig gevallen zou moeten worden met door de overheid gevraagde rapportages en controles, leidend tot eventuele nadere voorwaarden of voorschriften. Ik ben het er geheel mee eens dat de publieke omroep ook de «rust» nodig heeft om te kunnen functioneren. In dat opzicht is de publieke omroep primair zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van zijn taak en de wettelijke voorschriften en dient deze dan ook zelf daarover in de daartoe bestemde gremia, de raad van bestuur en de raad van toezicht, besluiten te nemen, met op de achtergrond de continue taak van het Commissariaat voor de Media om toezicht te houden op de naleving van de wet. Doch dit doet niet af aan de wenselijkheid van continue rapportage en verantwoording uit een oogpunt van transparantie en informatie.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de voorgestelde verhoogde percentages voor de verschillende onderdelen van het programmavoorschrift in de praktijk niet al grotendeels gemeengoed zijn geworden en zo ja, wat dan de bedoeling is van deze verhoging. Deze leden vragen ook of de beoogde verdere versterking van de publieke omroep niet rechtvaardigt dat deze percentages nog verder worden verhoogd. Voorts vragen zij wat in de afgelopen drie jaren, op grond van de ESCORT normen, de feitelijke percentages voor cultuur- en kunstprogrammering zijn geweest. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe in het licht van het maximum van 25% van de zendtijd van elk televisienet voor «overig amusement» quizzen met een cultureel karakter moeten worden gezien. Bovendien vragen deze leden welke gevolgen het steeds meer door elkaar lopen van de verschillende categorieën heeft voor de handhaving.

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen zich vinden in de aanscherping van de programmavoorschriften voor educatie, informatie, kunst en cultuur, maar vragen wat de precieze betekenis hiervan is, temeer daar uit rapportages blijkt dat de verhoogde percentages in het verleden al zijn gehaald. Deze leden wijzen erop dat met name bij kunst en cultuur een aanscherping van de definitie ook kwaliteitsverhogend zou kunnen zijn. Zij vragen tegen deze achtergrond of er definities zijn wat onder deze categorieën valt, zo ja, hoe deze luiden en wie deze categorieën bepaalt.

Ook de leden van de fractie van de SP verzoeken de regering toe te lichten waarop de voorgestelde aanscherpingen van de programmavoorschriften zijn gebaseerd.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen waarom alle percentages van de programmavoorschriften zo sterk moeten worden verhoogd, zonder dat daar een gedegen analyse aan ten grondslag ligt.

Allereerst wil ik antwoorden op de specifieke vragen van de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks over de definitie van programmacategorieën bij de toepassing van dit programmavoorschrift en wie deze categorieën bepaalt en toepast. Voor de indeling van de programma's wordt door de NOS een eigen fijnmazig analyseschema gehanteerd, destijds afgeleid van het EBU Escort schema, waarbij binnen de programmacategorieën cultuur, informatie en educatie een groot aantal verschillende programmasoorten worden onderscheiden. De afdeling Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS verzamelt de programmagegevens van de zendgemachtigden en deelt programma's in. Bedoelde cijfers worden elke drie maanden door de NOS aan het Commissariaat voor de Media gezonden, dat in laatste instantie de cijfers toetst aan de vereisten van de wet.

In de afgelopen de jaren werden de wettelijke percentages voor cultuur, informatie en educatie door de meeste omroepverenigingen ruimschoots gerealiseerd. De voorgestelde verhoging moet ook gezien worden in relatie tot het opleggen van de verplichting aan de omroepverenigingen gezamenlijk. Hoewel hiermee beoogd wordt de specialisatie en netprofilering te bevorderen, zou hiervan onbedoeld een verlagend effect kunnen uitgaan. Omroepverenigingen die er nu naar streven meer dan het wettelijke percentage te realiseren, zouden nu immers daar minder aanleiding toe kunnen zien, waardoor het gemiddelde niveau zou dalen. Het is daarom juist de lat net iets hoger te leggen dan in het verleden. Verwezen wordt naar het overzicht over de afgelopen drie jaren dat als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag is bijgesloten. Daaruit kan worden afgeleid dat de voorgestelde percentages realistisch zijn.

De voorgestelde verhoging van de percentages voor cultuur en educatie en informatie heeft reeds aanleiding gegeven tot de kritiek dat hiermee de programmatische vrijheid van omroepverenigingen wordt aangetast. Hiervoor wordt verwezen naar de beantwoording van vragen van de leden van andere fracties, waarin deze kritiek overigens wordt weersproken. Bij een nog verdere verhoging lijkt het moment aangebroken dat de programmatische vrijheid van omroepverenigingen daadwerkelijk wordt beperkt. De voorgestelde percentages acht ik echter een alleszins acceptabele operationalisering van een onderscheidende publieke omroep. Ik wijs daarbij ook nog eens op de introductie van een nieuw wettelijk maximum van verstrooiing van 25% per televisienet.

De (programmatische) werkelijkheid is complexer dan het tamelijk grove onderscheid tussen cultuur en educatie/informatie. In de indelingssystematiek die gehanteerd wordt, kunnen educatieve, informatieve en verstrooiende programma's die voor meer dan de helft een culturele inhoud hebben, naast onderbrenging in de eigen «functionele» categorie ook bij de categorie cultuur worden ondergebracht. Hierdoor is sprake van dubbeltellingen. Deze situatie doet zich al voor sinds de introductie van een geoperationaliseerd programmavoorschrift in 1986. Er kan dus niet gesteld worden dat deze problematiek – als daarvan al gesproken kan worden – door de voorgestane aanscherpingen wordt vergroot. In de praktijk kunnen verstrooiende quizzprogramma's met een culturele inhoud dus (ook) worden meegeteld als culturele programmaonderdelen.

Bij de operationalisering van het volledig programmavoorschrift in percentages voor cultuur, informatie en educatie heeft destijds een discussie plaatsgevonden over de ruime interpretatiemogelijkheid van de categorie cultuur. Daarbij kwam aan de orde dat het een te grote ingreep op de programmatische vrijheid zou zijn, indien nog preciezere eisen gesteld zouden worden. De conclusie was toen dat de omroep binnen de brede kaders van cultuur, inclusief kunsten, en educatie/informatie vrij zou moeten kunnen handelen. De regering ziet geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. Ook de regering is van mening dat de toepassing van het programmavoorschrift natuurlijk niet uitsluitend een kwantitatieve aangelegenheid is. Maar het is allereerst aan de omroep zelf om ervoor te zorgen dat dit instrument leidt tot kwaliteitsverhoging van het programma-aanbod.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de regering de toegankelijkheid van de publieke omroep voor mensen met een auditieve beperking verder denkt te vergroten. Deze leden vragen verder of er onderzoek is gedaan naar de maatschappelijke behoefte aan ondertiteling van regionale programma's en wie opdraait voor de financiële consequenties. Tenslotte willen deze leden weten hoe commerciële omroepen worden aangespoord om hun aandeel in de ondertiteling te vergroten en in hoeverre Nederland hierin achterloopt bij het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.

Bij de landelijke publieke omroep ligt het percentage van de zendtijd besteed aan Nederlandstalige programmaonderdelen dat van ondertiteling is voorzien reeds ruim boven de 50%. Het streven is binnen tien jaar te komen tot volledige ondertiteling van die programma's waarbij dat zinvol is. De NOS vergroot daartoe haar inspanningen in het jaar 2000 en verhoogt het budget met f 0,5 miljoen. Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar de behoefte aan ondertiteling bij regionale programma's. Omdat de regionale programma's overwegend bestaan uit informatie over de eigen regio, is ondertiteling hier speciaal van belang voor de betrokkenheid van mensen uit de doelgroep bij wat in hun omgeving gebeurt. Gelet op de aard en het belang van deze programma's lijkt het gewenst snel een groot deel van de programmaonderdelen te ondertitelen. Dit heeft zeker in verhouding met landelijke omroep ingrijpende financiële consequenties. Daarvoor is de regionale omroep c.q. de financierende overheid, de provincie, verantwoordelijk. In antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer heb ik eerder aangegeven bereid te zijn provinciale bijdragen hiervoor te matchen op basis van de huidige regeling daarvoor. Voorts onderzoek ik of het mogelijk is door een pilotproject in één provincie deze ontwikkeling te versnellen.

Met commerciële omroepen is jarenlang gesproken over de ondertiteling van hun Nederlandstalige programma's. Het heeft evenwel slechts geleid tot een zeer bescheiden begin bij één station. De regering geeft er nog steeds de voorkeur aan dat commerciële omroepen zelf substantiële initiatieven nemen om tot ondertiteling te komen. Mijn intentie is dat zulke initiatieven leiden tot volledige ondertiteling na tien jaar, ook bij de commerciële omroepen. Op de conferentie «Toegankelijke televisie» in mei 1999 heb ik alle omroepen aangesproken om aan de realisering van zo'n tienjarenplan mee te werken. Van de zijde van de commerciële omroep heeft dat niet tot een reactie geleid.

Het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten kennen beiden een wettelijke verplichting om programma's in de eigen taal te ondertitelen. Daarbij zijn overgangstermijnen van tien jaar gehanteerd. In het Verenigd Koninkrijk is men daarmee inmiddels ver gevorderd, in de Verenigde Staten is de operatie nu twee jaar aan de gang. Door het grote aantal programma's dat de landelijke publieke omroep reeds ondertitelt, is over het totale aanbod de situatie in Nederland thans vergelijkbaar met de VS. Wanneer de commerciële omroep in Nederland niets gaat doen, zal de achterstand ten opzichte van de VS snel gaan oplopen.

De leden van de fractie van de PvdA maken zich grote zorgen over het convenant betreffende de onafhankelijke televisieproducties tussen de NOS en het Commissariaat voor de Media. Zij zijn van mening dat per net een percentage van 17,5% onafhankelijk product zou moeten worden geleverd. Deze leden vinden dat het tijd wordt dat de regering een en ander wettelijk gaat regelen en vragen of de regering bereid is dit te doen. Zij verwachten van de regering voor de plenaire behandeling een nota van wijziging en een invulling bij algemene maatregel van bestuur van de criteria. Ook vragen deze leden wat de opvatting van de regering is ten aanzien van de vertoningsrechten van onafhankelijke televisieproducties, mede in het licht van het advies van het bureau AT Kearny om op dit punt tot een wettelijke regeling te komen.

Ook bij de leden van de fractie van het CDA roept het voorschrift dat 25% van de programma's afkomstig zijn van onafhankelijke producenten vragen op. Zij vinden dat dit voorschrift verder gaat dan de Europese richtlijn en haaks staat op de verplichting een pluriform en eigen programma-aanbod te verzorgen. Deze leden zijn daarom voorstander van het terugbrengen van deze verplichting naar het Europese minimum van 10%. Het is deze leden overigens niet onduidelijk welke definitie wordt gegeven aan het begrip «onafhankelijk producent».

De leden van de fractie van D66 vragen evenals de leden van de fractie van de PvdA een reactie van de regering op het hanteren van een minimum per net voor onafhankelijke televisieproducties, om te voorkomen dat één omroepvereniging veel doet en anderen niet. Zij vragen tevens hoe het staat met de afspraken die in het voorjaar al zouden zijn gemaakt tussen de NOS en het Commissariaat voor de Media over de rechtendiscussie. Deze leden vragen ook een toelichting op de mogelijkheid die bij wet wordt gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur te regelen welke programmaonderdelen als onafhankelijke producties kunnen worden aangemerkt.

Het is niet zo dat sinds de aanvaarding van het betreffende amendement in 1997 geen voortgang gerealiseerd zou zijn. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 7 juli 1999 (Tweede Kamer, 1998/1999, 23 968 nr. 50) waarin de Kamer is geïnformeerd over het overleg met betrokken partijen. Inmiddels is het in deze brief aangekondigde convenant tot stand gekomen en door de raad van toezicht van de NOS goedgekeurd. Dit zal met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1999 in werking treden. Ik hoop tegen het eind van het jaar inzicht te hebben in de gerealiseerde percentages, op basis van de criteria, waarover overeenstemming bestaat tussen omroep en Commissariaat voor de Media. Overeengekomen is dat indien de realisering onder het wettelijk percentage ligt, compensatie in 2000 zal plaatsvinden.

In mijn brief van 7 juli jl. is de bedoelde algemene maatregel van bestuur, waarin de overeengekomen nadere criteria zullen worden vastgelegd, reeds aangekondigd. Deze nadere regeling is echter pas mogelijk na inwerkingtreding van het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 54, derde lid, en zal de Kamer derhalve op een later tijdstip bereiken.

Nu het wettelijk percentage gaat gelden voor de totale hoeveelheid zendtijd van omroepinstellingen, is het denkbaar dat deze stimuleringsregeling onbedoeld leidt tot een grotere stimulering van bepaalde programmacategorieën, die op een bepaald televisienet vaker worden uitgezonden. De leden van de fractie van de PvdA noemen in dit verband concreet de categorie van kunstzinnige documentaires die hiervan nadeel zou kunnen ondervinden, waardoor onafhankelijke documentairemakers niet optimaal zouden profiteren van de uitbestedingsverplichting. De regering heeft inmiddels dan ook een nota van wijziging ingediend voor de vastlegging van een minimumpercentage van 17,5% per net, dat in de plaats komt van het huidige (Europese) minimum van 10%. Een wettelijk minimum per net van 17,5% – zijnde het gemiddelde van het huidige minimum per net van 10% en het voorgestelde minimum van 25% voor de publieke omroep als geheel – legt naar mijn oordeel een alleszins acceptabele bodem voor elk net vast.

De regering ziet geen reden om terug te komen op het standpunt, zoals dit door de toenmalige Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer is kenbaar gemaakt in de Bedrijfstaktoets (Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1997) waarin genoemd advies is opgenomen. In dit regeringsstandpunt is aangegeven dat het met betrekking tot het eigendom van uitbestede producties allereerst aan de marktpartijen zelf is om hierover onderlinge afspraken te maken. Opgemerkt wordt dat het hierbij niet alleen om de belangen van producenten en omroepen gaat, maar ook om die van scenarioschrijvers en regisseurs en dat alle belangen niet noodzakelijkerwijs met elkaar overeenkomen. Voor zover de regering bekend is, zijn in het voorjaar geen afspraken gemaakt over de verdeling van vertoningsrechten, en is men hierover pas onlangs overleg gestart.

Zoals hiervoor aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA zijn de afspraken tussen het Commissariaat voor de Media en de NOS over de toepassing van de uitbestedingsverplichting vastgelegd in een convenant tussen genoemde partijen. Op grond van de huidige wet was dit de enige mogelijkheid. Ik geef echter de voorkeur aan vastlegging krachtens de wet, bij algemene maatregel van bestuur, en heb hiertoe de genoemde mogelijkheid in de wet opgenomen.

In antwoord op de vragen van de fractie van het CDA wijs ik erop dat lidstaten vrij zijn om stringentere eisen te stellen dan opgenomen in de Europese televisierichtlijn. Ook in het Verenigd Koninkrijk bestaat een wettelijke verplichting voor de BBC om 25% van de programma's uit te besteden. Het uitbesteden van productieactiviteiten en het voorzien in programma's van een bepaalde signatuur behoeft niet strijdig met elkaar te zijn. Gewezen kan worden op het bestaan van gespecialiseerde onafhankelijke producenten van christelijke signatuur. Ik zie dan ook geen aanleiding het wettelijk percentage voor onafhankelijke producties te verlagen. Voor de definitie van het begrip «onafhankelijk producent» wordt verwezen naar de betreffende wettelijke bepalingen – in het bijzonder de bepalingen rond deelneming in producenten – en op mijn brief van 7 juli 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 23 968, nr. 50).

De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat het uitzenden van verstrooiende programma's niet tot de hoofdtaken van de publieke omroep behoort. Deze leden vragen ook waarom verstrooiende programma's met een (vermeend) cultureel of kunstzinnig karakter niet onder het maximumpercentage vallen. Zij achten dit niet in lijn met de uitgangspunten van het wetsvoorstel.

Er is elders in de beantwoording reeds uitvoerig aangegeven dat het verzorgen van verstrooiende programma's een onlosmakelijk onderdeel is van de taakopdracht van de publieke omroep. Zoals ook bij de beantwoording van een gelijksoortige vraag van de leden van de fractie van de PvdA is aangegeven, vallen in de indelingssystematiek onder de categorie verstrooiing ook programma's met een cultureel en/of kunstzinnig karakter. Dat zijn niet de programma's waaraan de regering een maximum zou willen verbinden. Zij acht deze keuze geheel in lijn met de uitgangspunten het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 stellen vast dat de parlementaire berichtgeving over de Europese politiek te incidenteel van karakter is. Zij menen dat het verstandig zou zijn om het Mediabesluit aan te vullen met een expliciete opdracht om ook structureel aandacht te besteden aan de Brusselse besluitvorming en deze in dit opzicht te behandelen als «binnenlandse» besluitvorming.

Ik heb met belangstelling van deze suggestie kennis genomen. Hoewel ik van mening ben dat de betreffende bepaling in het Mediabesluit over de parlementaire verslaggevingstaak van de NOS reeds de verslaggeving over het Europees parlement omvat, kan overwogen worden om dit explicieter in de tekst van het Mediabesluit te verwoorden.

De leden van de fractie van D66 vragen zich ernstig af of het naast de aanscherping van de programmavoorschriften ook wenselijk is dat het programmaversterkingsbudget wordt ingezet voor het populariseren van kunst en cultuur.

Ik ben van mening dat, als de raad van bestuur daartoe aanleiding ziet, het programmaversterkend budget uiteraard ook voor het populariseren van kunst en cultuur kan worden ingezet.

De leden van de fractie van D66 wijzen op het oordeel van het Commissariaat voor de Media dat de gedetailleerde uitwerking die in de wet is opgenomen meer thuis hoort in het Beleidsplan. De invulling van de programmering op het niveau van programmasoorten lijkt het Commissariaat voor de Media een taak voor de raad van bestuur. Hierop zien deze leden het commentaar van de regering graag tegemoet.

De door de leden van de fractie van D66 aangehaalde opvattingen van het Commissariaat voor de Media stroken niet met die van de regering. Een belangrijke overweging om de programmavoorschriften in de wet op te nemen is de grotere transparantie en juridische zekerheid voor alle betrokkenen over de verplichtingen die voor de publieke omroep gelden. Deze voorwaarden zijn onderhevig aan parlementaire controle. De voorwaarden hebben een globaal karakter, waaraan op buitengewoon gevarieerde wijze invulling kan worden gegeven. De raad van bestuur krijgt binnen het voorgestelde wettelijke kader een belangrijke nieuwe taak. Hij dient er voor zorg te dragen dat de omroepverenigingen gezamenlijk voldoen aan de wettelijke verplichtingen.

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat op het punt van programmavoorschriften terughoudendheid in acht moet worden genomen. Voorts vragen deze leden of de regering het eens is met de constatering van de Raad van State dat programmavoorschriften in aantal en omvang toenemen, en hoe deze ontwikkeling zich verhoudt met de redenering van de regering dat de inhoud en de programmaonderdelen het domein van de omroepinstelling blijft.

Concreet gaat het om de introductie van één nieuw programmavoorschrift, het maximum per net voor verstrooiing. De reeds bestaande programmavoorschriften voor cultuur, educatie en informatie, Nederlandstalige en Friestalige programma's en de NPS taakstelling m.b.t. minderhedenprogramma's worden aangescherpt. Tegelijkertijd zullen de programmavoorschriften voor cultuur, educatie en informatie niet meer gelden voor de afzonderlijke omroepverenigingen, maar voor hen gezamenlijk. In dit opzicht is dus sprake van een versoepeling, die specialisatie mogelijk maakt. Naar mijn oordeel hebben de voorstellen ten aanzien van de programmavoorschriften geen grote gevolgen voor de taken en bevoegdheden van de omroepinstellingen. Deze blijven de eerst aangewezenen om inhoud en pluriformiteit voor de programma's te verzorgen en te bepalen. Verder verwijs ik voor deze vraagstelling naar de beantwoording van de eerdere vragen van de leden van deze fractie over het programmavoorschrift, en vragen van de leden van andere fracties, waarin ook wordt benadrukt dat de inhoud van de programmaonderdelen het domein van de omroepinstellingen blijft.

De leden van de fractie van D66 kunnen zich, zij het met enige terughoudendheid, vinden in de verhoging van de percentages voor specifieke programmacategorieën. Deze leden zijn het echter met de NOS eens dat de in artikel 40 voorgestelde profilering van de radiozenders wel een erg sterk programma-inhoudelijk karakter heeft.

Verwezen wordt naar de reactie op de soortgelijke kanttekening van de leden van de fractie van de VVD in paragraaf 5.a.

De leden van de fractie van GroenLinks zetten vraagtekens bij het feit dat de programmavoorschriften gelden voor het totale publieke bestel. Deze leden vragen of het niet passender zou zijn in het nieuwe stelsel om dit, indachtig het dagbladenmodel, per net te regelen, zodat het maximum van 25% verstrooiing ook niet in de wet opgenomen behoeft te worden.

In dit verband wordt nog eens herhaald dat de regering, zo dat al mogelijk zou zijn, niet gekozen heeft voor een dagbladenmodel. In het kader van het bevorderen van de zenderprofilering en de samenwerking is de overweging geweest de programmavoorschriften op een zo hoog mogelijk niveau binnen de organisatie te leggen en de regering heeft daartoe gekozen voor het niveau van de omroepverenigingen gezamenlijk. Dit stelt de omroepverenigingen in staat zich te specialiseren. Het voorstel van de leden van de fractie van GroenLinks biedt minder flexibiliteit voor zenderprofilering.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich verder af waarom er driemaandelijkse rapportages moeten komen waarin ook per omroepvereniging naar de programmavoorschriften wordt gekeken. Waarom voor hen een toetsing voor alle programmavoorschriften, waar eerder is gesteld dat het goed zou zijn dat omroepverenigingen zich specialiseren, zo vragen zij.

Het gaat hierbij niet op rapportage in het kader van toezicht op het voldoen aan programmavoorschriften; deze gelden immers voor de omroepverenigingen gezamenlijk. Naar het oordeel van de regering gaat het hier om relevante beleidsinformatie, die een transparante verantwoording door afzonderlijke omroepverenigingen mogelijk maakt. De rapportage hierover belemmert de mogelijkheid tot specialisatie niet en levert nauwelijks extra administratieve werklast op. Het gaat immers om de basisgegevens die al noodzakelijk zijn voor de rapportage over het gezamenlijk voldoen aan de programmavoorschriften.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of het grotere accent op legitimering en verantwoording door de concessiedeelnemers binnen een te sterk centraal gestuurd mediabestel niet gemakkelijk kan verworden tot machtsmisbruik en tot een extra mogelijkheid om de eigen verantwoordelijkheid van de concessiedeelnemers verder te beknotten.

Ik meen van niet. Een heldere formulering van – naar het oordeel van de regering globale – voorwaarden aangaande legitimering en verantwoording gaan juist machtsmisbruik tegen zowel, zowel van de overheid als van het met publieke middelen gefinancierde werkveld, in dit geval de publieke omroep. Van een beknotting van eigen verantwoordelijkheid is geen sprake. In het voorgestelde wettelijk en organisatorisch kader zijn voldoende «checks and balances» opgenomen om dit te voorkomen.

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich af waarom voor de radio op specifiek aangewezen terreinen zulke gedetailleerde voorschriften worden gesteld. Gaat het hier toch vooral om een voorkeursbeleid van de eerstverantwoordelijke bewindsman, zo vragen zij.

Voor de beantwoording zij verwezen naar een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de VVD, die is beantwoord in paragraaf 5.a.

Tevens vragen de leden van de fracties van RPF en GPV of zij uit de stringente verantwoordingsverplichtingen ten aanzien van de exploitatie en uit de verantwoording aangaande de verhouding tussen de feitelijke zendtijdverdeling en de wettelijke programmavoorschriften de conclusie moeten trekken dat het hieraan, binnen het bestaande concessiestelsel, ernstig schort.

Zoals bij de beantwoording van vragen van de leden van andere fracties over de voorgestelde verbetering van transparantie en rapportage is onderbouwd, kan deze conclusie niet uit de voorstellen getrokken worden. Het gaat hier allereerst om het optimaliseren en bevorderen van de inzichtelijkheid en transparantie van de genoemde gegevens in de komende langdurige concessieperiode. Daar hoeft geen ernstig tekort aan ten grondslag te liggen.

Ook de leden van de fracties van RPF en GPV vragen of gezien de sterk verhoogde percentages van de programmavoorschriften het door de verschillende netten beoogde bereik kan worden gehaald. Deze vraag klemt met name bij de ophoging van het aandeel eigen Nederlands- en Friestalige producties van 40% naar 60%. In combinatie met het maximum van 25% voor verstrooiende programma's kan sprake zijn van verstarring van het programma-aanbod, zo veronderstellen deze leden. Daarbij dringt zich de vraag op in hoeverre de aanscherping zal leiden tot teruglopende kijkcijfers, waarna de publieke omroep verwijten worden gemaakt dat men niet in staat is voldoende draagvlak onder het brede publiek en specifieke groepen te realiseren.

Naar het oordeel van de regering zijn kwaliteit, onderscheidendheid en publieksbereik wel degelijk met elkaar te combineren. De aangescherpte percentages zijn dusdanig van aard dat zij zonder problemen gerealiseerd kunnen worden. Van een publieke omroep mag bovendien bij uitstek verwacht worden dat zij een spanning tussen kwaliteit en bereik weten op te lossen door een uitgekiend en gevarieerd totaalprogrammering waarbij zowel grote als kleine publieksgroepen aan hun trekken komen. Zoals reeds bij de beantwoording op eerdere vragen is aangegeven, wordt voorgesteld de programmavoorschriften niet langer van toepassing te laten zijn op de afzonderlijke omroepverenigingen maar voor hen gezamenlijk. Dit geeft, in combinatie met de ruimte om op zeer gevarieerde wijze invulling te geven aan de programmavoorschriften, voldoende mogelijkheden om door middel van een goede profilering het beoogde bereik na te streven. Ik heb al aangegeven in antwoord op vragen van de leden van deze fractie over het bereik bij specifieke doelgroepen als jongeren en migranten, dat wij in dit opzicht vertrouwen hebben in het vermogen van de publieke omroep deze uitdaging gestalte te geven. Daarbij mag de publieke omroep natuurlijk nooit alleen op het publieksbereik en kijkcijfers beoordeeld worden, maar moeten bereik en aanbod in onderling verband worden beoordeeld worden.

De verhoging van het percentage eigen Nederlands- en Friestalig product heeft slechts een beperkt taakstellend karakter. Zoals de Kamer uit het Jaarverslag 1998 van het Commissariaat voor de Media kan afleiden, liggen de feitelijk gerealiseerde percentages Nederlandstalig en Friestalig product ruim boven het huidige percentage van 40%, met uitschieters tot bijna 90%. Slechts een enkele omroepvereniging, de EO, zat in het genoemde jaar met 55% net onder het voorgestelde minimum. Voor verstarring van het programma-aanbod behoeft geenszins gevreesd te worden. Het voorliggende wetsvoorstel haakt wat betreft de taakopdracht van de publieke omroep, zowel op landelijk als op regionaal en lokaal niveau, aan bij de multiculturele samenstelling van de bevolking. Het wetsvoorstel bevat dan ook op diverse plaatsen impulsen voor versterking en bevordering van programmering gericht op specifieke doelgroepen, waaronder minderheden. In dit licht heb ik de in het wetsvoorstel opgenomen verhoging van het minimumpercentage Nederlands- en Friestalig nog eens bezien. Bij nader inzien ben ik van mening dat een verhoging tot 60% als een aan de bevordering van multiculturele programmering tegengestelde beweging zou kunnen worden opgevat. Een verhoging zoals in het wetsvoorstel voorgesteld kan eerder belemmerend werken op de programmering van minderhedenprogramma's die niet oorspronkelijk Nederlandstalig zijn en voorts van hoogwaardig buitenlands drama. Bovendien zou een te scherpe verhoging van het minimum tevens kunnen leiden tot kwaliteitsverlies van de programmering doordat het niet leidt tot de productie van (kostbaar) oorspronkelijk Nederlandstalig drama, maar tot invulling daarvan met relatief goedkopere Nederlandstalige programmering. Ik stel dan ook voor het minimumaandeel oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige programmaonderdelen te stellen op 50%. Ik heb dit voorstel opgenomen in de nota van wijziging.

De leden van de fractie van het SGP hebben ten aanzien van het onderwerp programmavoorschriften vragen gesteld over de reikwijdte van de bevoegdheid om voorschriften een aanwijzingen aan de concessie te verbinden. De regering heeft deze vragen reeds in paragraaf 2.c beantwoord.

6.e. Specifieke doelgroepen en programmacategorieën

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de wettelijk taak van de NPS wel in het geval van multiculturele programmering wordt vastgelegd in een (verhoogd) percentage, maar in het geval van jeugdprogrammering niet.

Het verzorgen van jeugdprogrammering is reeds traditioneel een onderdeel van de programmering van àlle omroeporganisaties. Het daarvoor introduceren van een wettelijk programmavoorschrift voor de NPS lijkt mij een onnodig zwaar middel. Het ligt meer voor de hand, zoals ook het streven is, dat de publieke omroep het verzorgen van een voldoende aantrekkelijk aanbod van jeugdprogramma's beziet in het kader van het versterken van de zenderprofilering.

De leden van de fractie van de VVD zijn niet erg instemmend over het zware accent op het doelgroepenbeleid. Zij vragen of het gezien de opdracht van de publieke omroep om een breed publiek te bestrijken en rekening te houden met meerdere doelgroepen nodig is om ook nog via de profileringsopdracht, rapportageverplichtingen, programmaversterkingsbudget en concessievoorwaarden te sturen ten behoeve van onderscheiden doelgroepen. Wat rechtvaardigt de ingrijpende sturing en hoe verhoudt deze zich tot de onafhankelijkheid van de publieke omroep, zo vragen zij.

Voor wat betreft de verhouding van het voorgestelde instrumentarium tot de onafhankelijkheid van de publieke omroep wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen van de leden van verschillende fracties over de verhouding tussen de overheid en de publieke omroep in algemenere zin. De voorgestelde accenten op specifieke doelgroepen acht ik voor de toekomstige publieke omroep en voor de maatschappelijke ontwikkeling gerechtvaardigd. De taakopdracht van de publieke omroep garandeert op zich zelf genomen niet dat deze accenten volledig tot hunrecht komen. De genoemde instrumenten grijpen aan op verschillende stadia van besluitvorming over de invulling van de taakopdracht en op verschillende niveaus van programmeringsbeslissingen. Dit betekent geenszins, zoals ook elders reeds is onderbouwd, dat rechtstreeks wordt gestuurd op de inhoud van de programma's. Een aantasting van de onafhankelijkheid is niet aan de orde. De genoemde instrumenten vormen naar mijn oordeel een consistent geheel en zijn proportioneel om de doelen van taakopdracht, legitimering en verantwoording te bereiken.

6.f. Transparantie en rapportage

De leden van de fractie van de PvdA vragen in verband met de voorstellen voor meer openheid aangaande de prestaties van de publieke omroep naar het oordeel van de regering over het prestatiecontract zoals de Engelse BBC hanteert met de jaarlijkse «Statement of the Promises».

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel heb ik reeds een tamelijk uitvoerige opsomming gegeven van mogelijke legitimeringsinstrumenten die de band met het publiek kunnen versterken. De werkwijze van de BBC sluit nauw aan bij de genoemde instrumenten. De ervaringen in het Verenigd Koninkrijk kunnen zeker tot inspiratie van de Nederlandse publieke omroep dienen. Een interessante aanvulling lijkt het gebruik van het Internet voor het betrekken van het publiek bij de prestatiebeoordeling. De uitwerking van de instrumenten is bij uitstek een zaak van de publieke omroep zelf. In dit verband wijs ik op de mogelijkheid om ter vergroting van de legitimering algemene aanwijzingen te verbinden aan de concessie, zodat de uitwerking van dit instrumentarium als taak aan de publieke omroep kan worden opgedragen. Voorts verwijs ik naar antwoorden op soortgelijke vragen van de fracties van VVD en GroenLinks elders in deze nota.

6.g. Non-commercialiteit

De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven het uitgangspunt dat verdere uitbreiding van reclame-uitingen op de publiek zenders zoveel mogelijk moet worden tegengegaan en vragen waarom het beginsel van non-commercialiteit niet directer wordt toegepast. Deze leden wijzen op het door het Commissariaat voor de Media gedane voorstel voor afschaffing van sponsoring en vragen naar de financiële consequenties daarvan, ook voor de regionale en lokale omroepen.

Ook de leden van de fractie van de VVD vinden de invulling van de afspraak in het regeerakkoord om reclame-uitingen op de publieke omroep terug te dringen mager. Deze leden wijzen op de onafhankelijkheid van de publieke programmering en vragen waarom niet is gestreefd naar terugdringing van de financiële afhankelijkheid van reclame. Sponsoring achten zij een minder probleem. Deze leden vragen eveneens welke bedragen met sponsoring zijn gemoeid.

De leden van de fractie van het CDA vinden (financiële) sponsoring op gespannen voet staan met het karakter van de publiek omroep, die per definitie uit publieke middelen gefinancierd dient te worden, eventueel aangevuld met STER-inkomsten. Deze leden bepleiten een totaalverbod op financiële sponsoring, onder compensatie van de inkomsten.

De leden van de fractie van D66 ondersteunen het beginsel dat de publieke omroep zich van de commerciële omroep moet onderscheiden op non-commercialiteit. Ook deze leden bepleiten een totaalverbod op sponsoring en vermindering van reclame bij grote evenementen.

De leden van de fractie van GroenLinks onderschrijven de aanscherping van de sponsorregels.

De leden van de fractie van de SP zijn verheugd over de beperking van de sponsormogelijkheden. Deze leden vragen de regering, eveneens onder verwijzing naar het voorstel van het Commissariaat voor de Media, toe te lichten waarom niet voor een totaalverbod is gekozen. Zij bepleiten een geleidelijke afschaffing van de reclame op de publieke netten, onder compensatie daarvan via een verhoogde gefiscaliseerde omroepbijdrage.

Een publieke omroep die een breed en hoogwaardig aanbod op radio en televisie wil verzorgen voor een groot en breed publiek, is tevens een geschikt medium voor het adverterend bedrijfsleven. Reclame-inkomsten zijn naast de (eventueel gefiscaliseerde) omroepbijdrage een welkome financiële ondersteuning voor de publieke omroep. Op deze synergie zijn sinds 1967 de activiteiten van de STER gebaseerd.

Er is een nadrukkelijk verschil met de rol van reclame bij commerciële omroep. De publieke omroep verwerft inkomsten uit reclame door het maken van goede programma's. De programma's zijn er niet voor de (reclame-)inkomsten, maar andersom: de (reclame-)inkomsten zijn er voor de programma's. De conclusie kan derhalve zijn dat het publiek bestel en reclame in de Nederlandse situatie even onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn als publiek bestel en onafhankelijke, hoogwaardige programmering.

De regering overweegt het afschaffen van reclame binnen de publieke omroep niet. Wat betreft compensatie van vermindering cq. afschaffing van reclame wil de regering, dit in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de SP, nog opmerken dat het afschaffen van reclame gecompenseerd zal moeten worden door een andere geldstroom, waarbij aan de verhoging van de (gefiscaliseerde) omroepbijdrage moet worden gedacht. Tenminste wanneer de doelstelling van hoogwaardige publieke programmering wordt gehandhaafd en de maatregel niet bedoeld is als bezuiniging op de financiën van de publieke omroep. Dit geldt zowel voor volledige afschaffing van reclame, als voor gedeeltelijk afschaffing zoals rond kinderprogramma's. Zoals gezegd overweegt de regering dit niet.

De regering heeft gekozen voor het beperken van sponsormogelijkheden, omdat sponsoring aanleiding kan geven tot beïnvloeding van de inhoud van de programma's door belanghebbenden. Dat gebeurt dan op een minder zichtbare wijze voor het publiek en daarmee is het belang van de kwaliteit van de informatievoorziening aan de orde. In tegenstelling daarmee vormen de duidelijk gemarkeerde reclame-uitzendingen wat dat betreft geen enkel probleem. Het wetsvoorstel introduceert het beginsel van een verbod op sponsoring. Slechts ten aanzien van met name genoemde programmacategorieën blijft sponsoring mogelijk. Een totaalverbod staat de regering echter niet voor. De overweging daarvoor is dat, zoals de leden van de fractie van de VVD terecht stellen, sponsoring kan bijdragen aan de totstandkoming van kwalitatief goede en onderscheidende programma's. In dat verband wil ik er ook op wijzen dat ook op andere terreinen van de culturele sector, men denke aan culturele evenementen, tentoonstellingen en museale aankopen, sponsoring een goede financiële bijdrage kan leveren en dit past in mijn beleid gericht op het vergroten van het cultureel ondernemerschap, zoals ik dat onlangs heb uiteengezet. Toen indertijd sponsoring bij de publieke omroep werd toegestaan, was daarbij het belangrijkste motief het terugdringen van sluikreclame. Door de introductie van het sponsorregime werden financiële bijdragen van derden aan programma's transparant gemaakt. Dit heeft een aantoonbaar effect gehad op het verminderen van sluikreclame. Het geheel verbieden van gereguleerde sponsoring zal opnieuw een impuls kunnen zijn voor het ontwikkelen van creatieve vormen van sluikreclame. De regering wil die kant niet op en is erover verbaasd dat het Commissariaat voor de Media dit belangrijke principiële aspect over het hoofd heeft gezien bij haar voorstel de sponsoring geheel te verbieden.

Omtrent de bedragen die met sponsoring zijn gemoeid kan het volgende opgemerkt worden. In 1997 bedroegen de sponsorinkomsten voor de landelijke omroep circa f 9 miljoen. De sponsorinkomsten voor de regionale omroepen bedroegen circa f 3,5 miljoen. Voor lokale omroepenbedroegen de sponsoropbrengsten circa f 1,3 miljoen. In 1998 hebben de landelijke publieke omroepen circa f 14 miljoen opgegeven als sponsorinkomsten. Volgens het Commissariaat voor de Media vallen daar ook bijdragen van ideële organisaties en overheden onder, die volgens de definitie van de Mediawet niet als sponsoring worden aangemerkt. Deze bijdragen buiten beschouwing latend zouden de sponsorinkomsten voor de landelijke omroep in 1998 uitkomen op een bedrag van f 6 á f 7 miljoen. De sponsorinkomsten voor de regionale omroepen voor 1998 worden geraamd op f 3,5 miljoen en voor de lokale omroepen op f 1,3 miljoen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een toelichting waarom de regering behoefte heeft aan een algemene maatregel van bestuur om reclame rond kinderprogramma's te reguleren.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de regering de reclame-uitingen rond kinderprogramma's niet wenst terug te brengen maar wel de veel minder zichtbare sponsoring bij kinderprogramma's wil verbieden.

Ook de leden van de fractie van D66 maken enkele, instemmende, opmerkingen bij de voorstellen inzake reclame rond kinderprogramma's.

De leden van de fractie van de SP achten een verbod op reclame rond kinderprogramma's wenselijk, onder compensatie van de hiermee gepaard gaande inkomstenderving.

De regering heeft hiervoor uiteengezet welke overwegingen hebben geleid tot het beperken van de sponsormogelijkheden. In paragraaf 6.7. van de memorie van toelichting heeft de regering kanttekeningen geplaatst bij het wettelijk verbieden van reclame-uitingen rond kinderprogramma's in de Nederlandse situatie. Bijna alle kinderen kijken immers ook en vooral naar commerciële binnenlandse en buitenlandse zenders, die niet altijd onder Nederlandse bevoegdheid vallen. Een effectief verbod zou idealiter publieke en commerciële omroep gelijkelijk moeten treffen. Voorts wijst de regering op het verlies aan financiële middelen ad f 20 miljoen dat aan de publieke omroep zou moeten worden gecompenseerd. Het uitgangspunt is vooralsnog dat de publieke omroep zelf een passend terughoudend beleid zal dienen te voeren. De voorgestelde algemene maatregel van bestuur maakt het mogelijk eventueel en desgewenst regelend op te treden.

Ten aanzien van coproducties met non-profitorganisaties en coproducties met de overheid vragen de leden van de fractie van de PvdA om een reactie op het voorstel van het Commissariaat voor de Media om bijdragen van de overheid ook onder het sponsorregime te brengen voor wat betreft de sponsorvermelding.

De regering staat sympathiek tegenover dit voorstel en heeft dit verwerkt in de nota van wijziging. Daarbij is na nader overleg met het Commissariaat voor de Media besloten ook de bijdragen van andere non-profitorganisaties daarin mee te nemen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of de financiering van de overheidsvoorlichting moet worden gehandhaafd, in het licht van de afbouw van sponsoring.

De financiering van coproducties met de overheid staat geheel los van de positie van de rijksoverheid als zendgemachtigde. Als zendgemachtigde presenteert de rijksoverheid zich onder het merk Postbus 51. In het verleden werd de zendtijd van de rijksoverheid gevuld met rubrieken waarin uitvoerig – in 10 tot 15 minuten – een onderdeel van het beleid werd toegelicht. Dat is thans nog het geval bij het programma van Postbus 51 op radio 5. De overige zendtijd wordt besteed aan spots in het kader van grote projecten op het terrein van de overheidsvoorlichting. Deze spots worden in de meeste gevallen ook vertoond in zendtijd die bij commerciële omroepen wordt ingekocht. In het nieuwe concessiestelsel wordt de rijksoverheid geen deelnemer aan de concessie, maar behoudt zij een positie sui generis. Daarbij wordt zowel de toewijzing van zendtijd als de beschikbaarstelling van omroepmiddelen voor de productie van de spots van Postbus 51 en andere programmaonderdelen gehandhaafd. De regering gaat ervan uit dat de financiering van spots uit de omroepmiddelen in het kader van het onderzoek van de Commissie toekomst overheidscommunicatie nader bezien zal worden.

De leden van de fracties van de PvdA, VVD, D66 en GroenLinks hebben grote bezwaren tegen de verplichting om gedurende de gehele uitzendduur van een gesponsord programmaonderdeel een sponsormededeling in beeld te brengen.

Het voorstel voor een extra verplichting ten aanzien van de herkenbaarheid van gesponsorde programmaonderdelen vloeide voort uit de overwegingen van duidelijkheid en informatie voor het publiek over aard en financiering van het programma. Naar aanleiding van de vragen die door de leden van de genoemde fracties zijn gesteld en de opmerkingen van het Commissariaat voor de Media en de NOS, heeft de regering het voorstel heroverwogen. Bij nader inzien is de regering van mening dat het voorstel zijn doel voorbij schiet en dat met de huidige voorschriften inzake de verplichte sponsormelding en de wijze waarop daar door de publieke omroep uitvoering aan wordt gegeven voldoende kan worden gewaarborgd dat het publieke adequaat wordt geïnformeerd. Via de nota van wijziging wordt het voorschrift uit het voorstel van wet geschrapt.

In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van RPF en GPV waarom er niet staat dat de minister van OCenW voorwaarden aan een concessie «kan» stellen, wil de regering wijzen op het voorgestelde artikel 30a, derde lid, waarin bepaald is dat de minister voorwaarden kan stellen. Voor een antwoord op de vraag van deze leden tot hoever de bevoegdheid kan worden opgerekt wil de regering verwijzen naar de antwoorden op eerdere vragen van deze leden en soortgelijke vragen van de leden van andere fracties in paragraaf 2.c.

6.h. Andere legitimeringsinstrumenten

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering voornemens is in de algemene aanwijzingen die zij verbindt aan de concessie de publieke omroep in zijn geheel te verplichten tot een zelf te kiezen legitimeringsinstrumentarium dat geen «wassen neus» is. Deze fractie wijst met name op mogelijkheden om met nieuwe technologieën de betrokkenheid van en toetsing door het publiek te regelen.

In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om ter vergroting van de legitimering algemene aanwijzingen te verbinden aan de concessie, zodat de uitwerking van dit niet wettelijke instrumentarium als taak aan de publieke omroep kan worden opgedragen. Het lijkt mij, mede gezien het belang dat verschillende kamerfracties aan dit instrumentarium blijken te hechten, een goede zaak van deze mogelijkheid gebruik te maken. Hiermee zal aan de zorg van deze leden tegemoet worden gekomen.

ARTIKELSGEWIJS

Onderdeel A

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het nodig is de Wereldomroep apart te noemen in de definitie van publieke omroep als zij al in de concessievoorwaarden wordt genoemd.

Zoals in de paragrafen 4.2 en 4.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is uiteengezet, is de verzorging van programma's voor het buitenland onderdeel van de taak van de publieke omroep. Deze taak blijft echter wettelijk opgedragen aan de Wereldomroep. Om de wettelijke definities sluitend te maken dient de Wereldomroep in de definitie van publieke omroep te worden vermeld. Het noemen in de concessievoorwaarden is daarvoor niet geschikt en ook niet bedoeld.

Onderdeel E

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe bij andere Europese publieke omroepen de «verstrooiingstaak» bij wet is geregeld.

In vrijwel alle Europese landen is het verzorgen van amusementsprogramma's door de publieke omroep een vanzelfsprekend gevolg van de taak om een breed publiek aan te spreken, al of niet expliciet vermeld in de taakopdracht van de nationale publieke omroepen. Op grond van het «Cahier des Missions et de Charges» dient France2 alle programmagenres uit te zenden, teneinde een rijk en veelzijdig aanbod te bieden. De Vlaamse publieke omroep VRT dient ook een kwalitatief hoogstaand aanbod ontspanning te verzorgen. De BBC dient te voorzien in een «Home service», en daartoe te voorzien in een publieke dienst voor het verspreiden van informatie, educatie en amusement. Het Duitse Bundesverfassungsgericht rekende in 1986 in zijn uitspraak over de «Grundversorgung» door de publieke omroep ook programma's op het gebied van cultuur in de allerbreedste zin, daaronder verstrooiing begrepen. De Portugese RTP dient een breed kanaal aan te bieden dat «de missie vervult van educatie, informeren en amuseren binnen strikte kwaliteitsstandaarden».

Onderdeel K

Voor een antwoord op de door de leden van fractie van de VVD op deze plaats gestelde vragen over positionering van de raad van toezicht wil de regering verwijzen naar hetgeen daarover in de paragraaf 5.c is gezegd in antwoord op de vragen van de leden van diverse andere fracties. In aanvulling daarop wil de regering nog het volgende opmerken. Naar het oordeel van de regering is het voorliggende voorstel adequaat wat de onafhankelijkheid en het toezicht betreft. Het is in lijn met de vennootschappelijke regeling dat de raad van toezicht de leden van de raad van bestuur benoemt. Het is ook niet noodzakelijk de overheidsinvloed, ook al is die indirect, daarop te vergroten, mede omdat de benoeming van de leden van de raad van bestuur de instemming van de minister nodig heeft.

Bij de vorige wijziging van de Mediawet is het STER-bestuur in dier voege gewijzigd dat de vertegenwoordiging vanuit de omroep beter is verzorgd. Al is het STER-bestuur een toezichthoudend bestuur, te constateren valt dat de verhoudingen tussen publieke omroep en de reclamestichting daardoor zijn verbeterd. Dit komt het programmeringsproces ten goede. Er is van geen enkele vermindering van de scheiding tussen programmatische bevoegdheden en commerciële belangen sprake door de huidige samenstelling van het STER-bestuur.

Onderdeel UU en VV

In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de VVD over het schrappen van de mogelijkheid van samenwerkingsverbanden via een rechtspersoon kan het volgende worden opgemerkt.

De regeling van de samenwerkingsverbanden in de huidige artikelen 51 en 51a van de Mediawet is specifiek gericht op de programmavoorschriften. Samenwerkingsverbanden tussen omroepen kunnen zeer zeker ook andere doelen dienen, bijvoorbeeld bij nevenactiviteiten (AKN-omroepen bijvoorbeeld). Deze samenwerkingsverbanden via rechtspersonen blijven ook bij schrappen van de artikelen 51 en 51a ven de Mediawet mogelijk.

Onderdeel AAA en NNN

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of het voorschrift aan commerciële omroepen om een minimumpercentage aan ondertiteling te verzorgen wel thuishoort in een wetsvoorstel dat de publieke omroep betreft.

De regering streeft naar volledige ondertiteling van alle Nederlandstalige programmaonderdelen op de televisie. In dat kader is de mogelijkheid om voor de landelijke publieke omroep een percentage daarvoor vast te stellen in dit wetsvoorstel opgenomen.

Mensen met een gehoorbeperking hebben dezelfde interesses als de gemiddelde televisiekijker; dus ook in belangrijke mate voor de programma's van de commerciële omroep, die vooral op het terrein van amusement een uniek aanbod hebben. Ten aanzien van de commerciële omroep ging de voorkeur van de regering uit naar een vorm van zelfregulering. Zeven jaren van overleg hebben evenwel geen resultaat opgeleverd dat uitzicht biedt op een substantiële inzet van de commerciële omroepen. De mogelijkheid van een voorschrift op dit punt kan derhalve niet gemist worden.

In aansluiting op de regeling voor de publieke omroep op dit punt wordt voorgesteld ook de vergelijkbare bepaling voor de commerciële omroep aan te vullen. Een apart wetsvoorstel daartoe lijkt niet doelmatig.

Onderdeel XXX

De leden van de fractie van de VVD vragen welke herverdeeleffecten in uren zendtijd en middelen het vervallen van het onderscheid tussen A-, B-, en C-omroepverenigingen tot gevolg zal hebben.

Het vervallen van het onderscheid tussen omroepverenigingen leidt er onder het nieuwe concessiestelsel toe dat alle erkende omroepvereniging wettelijke elk dezelfde minimumhoeveelheid zendtijd en middelen krijgen. Voor de bestaande omroepverenigingen zal dat in de praktijk niet leiden tot herverdeeleffecten omdat alle huidige omroepverenigingen de A-status hebben en dus over evenveel minimumzendtijd en middelen op het niveau van een A-omroepvereniging beschikken. Onder het nieuwe concessiestelsel blijft dat zo. Gewezen zij op het voorgestelde artikel 39 van de Mediawet.

Onderdeel LLL, onder 3, en MMM

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe kan worden voorkomen dat de bereidheid om boeten op te leggen vermindert als de boeten moeten worden afgedragen aan de minister.

De voorstellen waarnaar deze leden verwijzen (waarbij ik er van uit ga dat zij beogen te verwijzen naar de onderdelen LLLL, onder 3, en MMMM van het wetsvoorstel) hebben betrekking op de boeten die door het Commissariaat voor de Media worden opgelegd. De raad van bestuur legt geen boeten op. De raad van bestuur kan wel op grond van artikel 103a (onderdeel YYY) een korting op het aan een omroepvereniging toekomende budget van maximaal 15% toepassen, doch die inhouding komt op grond van artikel 103b ten goede aan versterking van de programmering.

Artikel IV

De leden van de fractie van de VVD vragen welke concessievoorwaarden zullen gelden als de wet niet op tijd is.

Indien de wet niet tijdig in werking kan treden voor 1 september 2000 en uit dien hoofde geen concessieverlening per genoemde datum kan plaatsvinden, kunnen ook geen concessievoorwaarden worden gesteld. Het stellen van concessievoorwaarden is immers alleen mogelijk op grond van de nieuwe wettelijke bepalingen. Voor zover deze leden bedoelen te vragen hoe de situatie er met het oog op de op 1 september 2000 ingaande nieuwe concessieperiode uit komt te zien als de wet niet op tijd is, kan ik verwijzen naar mijn brief van 23 september 1999 aan de vaste commissie voor OCenW van de Tweede Kamer waarin ik nader inga op de gevolgen van een eventuele latere inwerkingtreding van de Concessiewet.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

BIJLAGE. ZENDTIJD INFORMATIE/EDUCATIE, CULTUUR EN KUNST (A-OMROEPEN)

 TotaalInformatie/educatieCultuur3Kunst
 min.min.%min.%min.%
TIJDVAK 16–24 UUR1       
1996352 370158 21745120 8343573 40921
1997340 601149 95044121 3253671 67721
1998333 163154 81047111 8173463 01019
        
TIJDVAK 00–24 UUR2       
1996487 584244 39250152 3113291 05819
1997479 802242 18051155 7693291 48819
1998495 211261 70453146 8163083 16117

1 Tijdvak 16–24 uur (maandag t/m zaterdag) + 00–24 uur (zondag).

2 Tijdvak 00–24 uur (maandag t/m zondag).

3 Inclusief programma-onderdelen bestaande uit of betrekking hebbend op kunst.

Naar boven