26 660
Wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 21 oktober 1999

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel tot invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep. Het proces van versterking van de publieke omroep is al een aantal jaren gaande. De samenwerking binnen de publieke omroep, door de regering gekenschetst als «te weinig, te laat», heeft nieuwe impulsen nodig. Een duidelijker profilering ten opzichte van de commerciële omroepen en het inspelen op nieuwe technologische ontwikkelingen «eisen» van de wetgever dat stappen worden gezet om het aanbod van de publieke omroep voor een breed publiek gevarieerd, kwalitatief hoogwaardig en toegankelijk te blijven houden. Ook het geringe bereik onder «nieuwe» kijkers als jongeren en migranten noopt tot een beleid waarbij de publieke omroep ook voor hen (weer) aantrekkingskracht krijgt.

Terecht, zo vinden de leden van de PvdA-fractie, wordt benadrukt dat samenwerking geboden is, en dat het huidige systeem van verzuiling die samenwerking in belangrijke mate in de weg staat. Maar dat betekent geenszins dat afbreuk moet worden gedaan aan de bestaande pluriformiteit binnen het huidige bestel.

Het zijn de omroepverenigingen die binnen de publieke omroep als geheel hun eigen stempel op de programmering drukken. Dat zij daarbij meer dan tot nu toe verantwoording gaan afleggen tegenover de overheid en tegenover de kijkers en luisteraars achten deze leden wenselijk.

De drie belangrijkste onderdelen van dit wetsvoorstel zijn de verlening van één concessie aan de NOS, de versterking van de positie van de raad van bestuur van de NOS, en beëindiging van de statusverschillen tussen de omroepverenigingen. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven ingrote lijnen de voorstellen hierover, maar hebben desondanks nog wel een aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze concessiewet vormt een voorlopig sluitstuk van de onder het vorige kabinet ingezette beleidslijn om de publieke omroep te versterken, door een versterking van de eenheid van de publieke omroep ten koste van de macht van de aparte omroepverenigingen, en een betere concentratie op en toetsing van het publieke karakter van de publieke omroep. De VVD-fractie staat voor een krachtige en onafhankelijke publieke omroep, die op efficiënte wijze als eenheid opereert, en onderscheidende programmering aanbiedt die daadwerkelijk afwijkt van datgene wat ook door de markt kan worden verzorgd.

De leden van de VVD-fractie constateren dat dit wetsvoorstel er toe zal leiden dat de publieke taken apart in de mediawet verankerd worden, en dat hiermee een einde komt aan de tijd waarin de aanwezigheid van de publieke omroepverenigingen in het bestel op zichzelf voldoende garantie zou moeten zijn voor het publieke en onderscheidende karakter van de publieke omroep. Zij achten dit, los van de beoordeling hoe dit in het wetsvoorstel concreet is vormgegeven, een belangrijk moment in de geschiedenis van de mediawet en vragen de regering hoe zij tegen deze trendbreuk aankijkt. Daarnaast bevat het wetsvoorstel tal van regelingen om het publieke karakter daadwerkelijk te toetsen. Ook met een betere toetsing van het publieke karakter kunnen de leden van de VVD-fractie instemmen, hoewel er bij de diverse voorstellen op dit punt nogal wat vragen leven bij deze leden.

Met de Raad van State constateren zij echter ook, dat het wetsvoorstel op veel punten nog op twee gedachten hinkt. Er wordt een nieuwe weg ingeslagen door de concessieverlening aan één publieke omroep, de verdere organisatorische versterking van deze concessiehouder en de verankering en verantwoording van publieke taken die hierbij hoort. Maar de regering houdt tegelijkertijd in belangrijke mate vast aan een zelfstandige rol van de publieke omroepverenigingen, en lijkt daarom nog met één been in het oude bestel van verzuilde omroepverenigingen te staan. De leden van de VVD-fractie vragen waarom geen onomwonden keus gemaakt wordt wie de werkelijke drager van de publieke omroep en de verantwoordelijke voor publieke taakvervulling in de toekomst zal zijn.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel om over te gaan tot wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep. Hoewel de regering in de Memorie van Toelichting uitvoerig in gaat op de achtergronden van de voorstellen, zijn de leden van de CDA-fractie er niet van overtuigd dat de voorgestelde wijzigingen zullen leiden tot de beoogde verbetering en versterking van de landelijke publieke omroep.

In algemene zin blijkt dat de invloed van de overheid op het bestel als geheel en de omroepen afzonderlijk op veel terreinen toeneemt. Deze leden hebben daar grote moeite mee. In dit verband wordt tevens gewezen op de fundamentele kritiek die ook de Raad van State naar voren brengt. De leden van deze fractie zijn van mening dat de regering de bezwaren van de Raad van State onvoldoende weerlegt en vragen derhalve de regering alsnog uitvoerig en gedetailleerd in te gaan op de kritiek.

Centraal in het voorstel staat de reorganisatie en integratie van het publieke omroepbestel. Concessies van de afzonderlijke omroepverenigingen, die in 2000 aflopen, worden afgeschaft en vervangen door een 10-jarige concessie voor de NOS. Voorts worden nadere voorschriften gesteld aan de programma's, de bevoegdheden van de raad van bestuur van de NOS verruimd en wordt de functie van de omroepverenigingen beperkt.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de voorstellen niet haaks staan op het karakter en de functie van de publieke omroep, die per definitie pluriform en onafhankelijk dient te zijn.

Deze leden zijn van mening dat de eigenheid en wezenlijkheid van de omroepverenigingen beter tot hun recht zouden komen wanneer de omroepverenigingen als maatschappelijke ondernemingen beschouwd en behandeld zouden worden. Maatschappelijke ondernemingen zijn gewone ondernemingen, maar zonder winstuitdeling aan aandeelhouders of leden. Maatschappelijke ondernemingen hebben vanuit hun eigen achtergrond een opdracht waarop zij kunnen worden aangesproken. Zij werken complementair aan overheidstaken. Heel concreet houdt dit voor de omroepverenigingen in dat zij een eigen (onderscheidende) particuliere doelstellingen hebben naast de overheidsdoelstelling die in de mediawet staat. De werkzaamheden van deze private omroepverenigingen zijn ondernemingsactiviteiten. De omroepvereniging als maatschappelijke onderneming is zo niet enkel uitvoerder van al wat verder door de overheid wordt gedicteerd. Het gaat om een zelfstandige uitvoering van noodzakelijk geachte diensten. Omroeporganisaties zijn dan ook bepaald meer dan leveranciers van programma's. De publieke omroep legt in de eerste plaats verantwoording af aan de samenleving.

De leden van de CDA-fractie zijn er voorstander van dat de taak en functie van de publieke omroepen in de wet wordt vastgelegd. Het bestaan van publieke omroep veronderstelt immers een visie van de overheid op openbare communicatie. Dit sluit aan bij het nieuwe artikel 7a van het Verdrag van Amsterdam, waarbij de functie van de publieke omroep is erkend en vastgelegd.

De statutaire doelomschrijving van de omroepvereniging moet blijkens artikel 4 worden afgestemd op de taakopdracht van de publieke omroep. Kan de regering bevestigingen dat deze omschrijving niet betekent dat de doelstelling van een omroepvereniging ondergeschikt wordt gemaakt aan de doelstelling van de publieke omroep?

Voorts zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat in wetgeving wordt vastgelegd dat iedere burger kennis moet kunnen nemen van de programma's op publieke radio- en televisienetten. Tenminste drie televisie- en vijf radiozenders zullen via de ether, kabel of per satelliet beschikbaar moeten zijn.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat een helder eindper- spectief voor de publieke omroep ontbreekt, terwijl zulks juist één van de belangrijkste doelstellingen van de wetswijziging zou moeten zijn.

Deze leden wijzen er bovendien op dat het Nederlandse bestel wordt gekenmerkt door omroepverenigingen met een grote achterban, die uniek is in Europa. Middels de verenigingsstructuur is actieve participatie van elke luisteraar en kijker mogelijk. De naar schatting 3.8 miljoen leden die de omroepverenigingen tellen, zijn nog steeds representant te noemen van de maatschappelijke geledingen met hun specifieke waardenoriëntaties. Terecht wordt in de Memorie van Toelichting gesteld dat er nog altijd sprake is van een aantoonbaar draagvlak onder de bevolking (paragraaf 2.4). De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de betekenis van dit draagvlak voor de verenigingen.

Ook in de toekomst dienen de verenigingen naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie, de belangrijkste basis van het mediabestel te blijven. Daarnaast wijzen zij op de kerkelijke zendgemachtigden en geestelijke genootschappen die eveneens een grote pluriforme achterban hebben.

De regering weerspreekt het oordeel van de Raad van State dat de keuze voor een helder eindperspectief van het publieke omroepbestel ontbreekt. Ook eerder hebben de leden van de CDA-fractie hierover een opmerking gemaakt. In welke zin, zo vragen deze leden, kan in de doelstellingen van het wetsvoorstel een eindperspectief gelezen worden? Voorts vragen de leden op welke gronden de regering concludeert dat voorliggend wetsvoorstel daadwerkelijk ook een afronding is van het reorganisatieproces van de publieke omroep en de tanden destijds derhalve wel zal doorstaan.

De regering weerspreekt het oordeel van de Raad van State dat de voorstellen dreigen uit te monden in een centralisatie van zeggenschap en bestuur. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze reactie van regeringszijde zich verhoudt tot voorwaarden in termen van kwaliteit, diversiteit en bereik van het programma-aanbod en de wijze waarop dit wordt georganiseerd, met de in te stellen inhoudelijke toetsing door de overheid van het functioneren van omroepverenigingen, met de wettelijke taakopdracht, met de profileringopdracht en met de rapportageplichten?

De regering weerspreekt het oordeel van de Raad van State dat de voorstellen dreigen uit te monden in een grotere invloed van het bestuur van de landelijke publieke omroep op de inhoud van de programma's zelf. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze reactie van regeringszijde zich verhoudt met de door de regering noodzakelijk en wenselijk geachte keuze voor één taakopdracht en één concessie met bijbehorende voorwaarden?

De regering weerspreekt het oordeel van de Raad van State dat de voorstellen hinken op twee gedachten, namelijk dat enerzijds wordt gesteld dat de omroepverenigingen het bestel een uniek karakter hebben gegeven en dat anderzijds de eis wordt gesteld dat de samenstellende delen als een slagvaardig en professioneel geheel opereren. De leden van de CDA-fractie zijn het eens met de regering dat naar een evenwicht tussen beide gezocht moet worden en dat wat dat betreft een «hinken op twee gedachten» een bewust keuze kan zijn. In onderhavig wetsvoorstel is echter geen sprake meer van een evenwicht: de eis dat de samenstellende delen als één geheel moeten opereren is in onderhavig wetsvoorstel namelijk wel zeer prominent aanwezig. Graag een reactie.

De leden van de fractie van D66 hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat, meer nog dan de wijziging van de Mediawet van enkele jaren geleden, beoogt een drastische modernisering van opzet van wet- en regelgeving voor de publieke omroep tot stand te brengen. Deze leden juichen dat toe. De ontwikkelingen op mediagebied gaan snel, zó snel dat nog maar 10 jaar geleden de eerste commerciële omroep op de Nederlandse televisie zijn intrede deed, en er thans vele Nederlandse, op Nederland gerichte of in het Nederlands vertaalde programma's te zien zijn. Meest opvallende wijziging is misschien wel dat daarmee de aanbiedersmarkt van televisieprogramma's in korte tijd volledig is omgeslagen naar een vragersmarkt. De kijker heeft veel keuze, kan bovendien eenvoudig omschakelen (de «zap-generatie») en voelt zich steeds minder verbonden met de ene of de ander omroep. Zo zeer, dat men jonge kinderen wel hoort spreken over RTL1, RTL2 en RTL3 wanneer men het over de publieke zenders heeft. Uiteraard is een andere, zeer opvallende ontwikkeling, gelegen in de opkomst van de nieuwe media en de zgn. convergentie tussen distributiemethoden, waarvan de uiteindelijke betekenis groot zal zijn.

In dit licht is het volgens de leden van de fractie van D66 van het grootste belang dat de publieke omroep een hecht geheel vormt. Het Nederlandse omroepbestel mag dan van oudsher opgebouwd zijn rond omroepverenigingen, maar het is vijf-voor-twaalf voor de publieke omroep als geheel. Met behoud van de op zich unieke kenmerken, die met name de pluriformiteit in het Nederlandse bestel garanderen en alleen daarom al het verdedigen meer dan waard zijn, is het zaak dat er toch meer één identiteit ontstaat: De publieke omroep. Geen staatsomroep, en ook niet te verwarren met de NOS of de NPS, maar wel een gezamenlijke identiteit, die zich kenmerkt door kwaliteit, alertheid en flexibiliteit.

In dit licht waarderen de leden van de fractie van D66 dit wetsvoorstel op hoofdlijnen als zeer positief. Wel hebben zij nog een fors aantal opmerkingen en vragen.

De fractie van GroenLinks heeft kennis genomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet i.v.m. de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep. Zij onderschrijft de noodzaak om tot een drastische vernieuwing van het stelsel voor landelijke publieke omroep te komen. De fractie van Groenlinks is in beginsel een groot voorstander van versterking en vergroting van de publieke ruimte. Een belangrijk onderdeel van de virtuele publieke ruimte is immers de publieke omroep. Bijna iedereen besteedt wekelijks enkele tientallen uren aan kijken en luisteren. Door de veranderingen in het medialandschap staat de publieke omroep onder druk met name door technologische ontwikkelingen en de snelle toename van internationaal opererende commerciële mediabedrijven. Dat vraagt om veranderingen die zorgen voor een sterke publieke omroep in de 21ste eeuw. De fractie van GroenLinks kan zich maar ten dele vinden in de oplossingen waarvoor in de concessiewet is gekozen. Niet eens zozeer omdat de oplossingen sterk afwijken van wat GroenLinks graag zou zien, maar meer omdat de gekozen oplossingen niet ver genoeg gaan en een compromiskarakter dragen tussen het oude bestel en de gewenste toekomst. Ten principale vindt de fractie van GroenLinks dat de concessiewet zeker geschikt moet zijn voor de hele eerste concessieperiode van tien jaar. Dat het bestel vertrekkend van uit de oude situatie tijd nodig heeft om zich te voegen naar de nieuwe wet is van een andere orde. De verschillen van inzicht komen in hoofdlijnen hier op neer: radicaler dan voorgesteld zou naar de mening van GroenLinks afscheid genomen moeten worden van de invloed van de oude bestuursstructuur van de omroepverenigingen en de thuisnettengedachte. Ook hecht de fractie er zeer aan dat er hardere waarborgen komen voor de artistieke vrijheid van programmamakers en hun journalistieke onafhankelijkheid. Kan de regering uitleggen waarom waar zij op bladzijde 1 van de memorie van toelichting (waar zij het bijzondere van het publieke programma-aanbod kenschetst) noch ook elders in de memorie van toelichting het begrip «journalistieke onafhankelijkheid» als ken- en keurmerk van een goede publieke omroep noemt?

De fractie van Groenlinks wil graag nog een paar vragen stellen naar de aard en bedoelingen van de voorgestelde concessiewet. Het valt haar op dat in het gekozen model een spanning zit tussen centrale aansturing en de keuze voor geprofileerde netten enerzijds en het handhaven van de thuisnetgedachte en een hoge ledentalcriterium voor omroepverenigingen. Kan deze spanning op termijn niet tot nieuwe patstellingen leiden? Daarom wil zij graag weten of de regering de huidige concessiewet als een einddoel ziet of dat het een tussenstap is die op termijn leidt naar een Nederlandse vorm van nationale omroep waarin de omroepverenigingen veranderen in geprivilegieerde programmahuizen?

Verder vraagt de fractie van GroenLinks zich af of de wet en haar uitwerking – bijvoorbeeld in het nu al gepresenteerde voorstel van de gezamenlijke publieke omroep tot invulling van de netprofilering – niet teveel is ingegeven door de kijkcijferstrijd met de Nederlandse commerciële omroepen. Terecht stelt de regering dat er duidelijke verschillen in programmering tussen publiek en commercieel moeten en mogen zijn. Dat betekent dat de publieke omroep vooral van haar eigen kracht uit moet gaan en zich niet moet blind staren op een procent meer marktaandeel ten opzichte van de commerciëlen. Opvallend vaak benadrukt de regering het spanningsveld tussen onderscheidende programmering en een breed publiek, terwijl volgens de fractie van Groenlinks deze twee in elkaars verlengde horen te liggen. Deelt de regering de hier verwoorde vrees?

De fractie van GroenLinks constateert dat het wetsvoorstel is bedoeld voor de landelijke publieke omroep, maar ook wijzigingen omvat met gevolgen voor regionale en lokale omroepen. Zou het daarom niet beter zijn de term landelijk te laten vervallen. De drie niveaus te samen vormen toch de publieke omroep in Nederland waarvoor dezelfde democratische legitimatie opgaat? Bovendien geeft artikel 13c ze allen dezelfde taakopdracht. De vereniging van lokale omroepen OLON wijst er terecht op dat de slechte financiële positie van lokale omroepen het vrijwel onmogelijk maakt om aan de hooggestemde verwachtingen te voldoen. Wat denkt de regering eraan te doen om ervoor te zorgen dat ook op lokaal niveau de wettelijke kwaliteitseisen in werkelijkheid vervuld kunnen worden? In een samenleving waarin schaalvergroting aan de orde van de dag is, kunnen juist publieke omroepen op lokaal en regionaal niveau een samenbindende rol spelen, maar dan moeten ze daar wel voor worden toegerust, aldus de leden van de fractie van GroenLinks.

De fractie van GroenLinks vindt de verlening van een concessie voor tien jaar aan de NOS voor de hele publieke omroep en daaraan gekoppelde erkenningen voor de omroepverenigingen een belangrijke stap vooruit. Alsmede dat er vanaf nu een taakopdracht is voor de gehele publieke omroep.

De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel betreffende invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep. Hoewel de leden voorstander zijn van een sterke publieke omroep voor een breed publiek zijn zij niet overtuigd van het nut van de wijzigingen zoals deze in onderhavig wetsvoorstel worden voorgesteld. Zij zijn van mening dat de wijze waarop de publieke omroep thans is ingericht zo slecht nog niet is en betwijfelen of de voorstellen die in dit wetsvoorstel worden gedaan zullen leiden tot een sterkere publieke omroep. Naar de mening van de leden is het voorstel duidelijk gebaseerd op een compromis tussen de raad van bestuur van de NOS en de omroepverenigingen en is daarom vlees noch vis. Voorts zijn zij van mening dat de overheid met dit wetsvoorstel een poging doet de publieke omroep aan te passen aan de door de komst van de commerciële omroepen ontstane situatie. De leden zouden liever voorstellen zien ter beperking van de invloed van de commerciële media.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de publieke omroep wellicht nog niet voldoende als één geheel functioneert, maar dat de samenwerking tussen de verschillende omroepen binnen het publieke bestel goed op gang is gekomen. Dit blijkt uit actualiteitenprogramma's als 2Vandaag en Netwerk. Zij betwijfelen of de voorstellen van dit wetsvoorstel de samenwerking zullen bevorderen. De leden van de SP-fractie kunnen zich vinden in de omschrijving van de rol van de publieke omroep zoals die in dit wetsvoorstel wordt gegeven.

De leden van de fracties RPF en GPV hebben met grote bezorgdheid kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij vragen welke onderliggende motieven de regering ertoe hebben gebracht over te gaan tot deze fundamentele wijziging van de Mediawet.

De regering vraagt zich af wat de publieke omroep nodig heeft om de maatschappelijke, economische en technologische veranderingen met perspectief en vertrouwen tegemoet te treden. Deze leden vragen of de door de regering aangeduide veranderingen niet heel goed binnen het huidige wettelijke kader kunnen worden opgevangen?

De leden van RPF en GPV constateren dat er een taakcentralisatie plaatsvindt van de omroepen naar de raad van bestuur en minister. De taakopdracht van de publieke «omroep» staat centraal in de gewijzigde mediawet in plaats van de doelopdracht van de publieke «omroepen». Door de programmavoorschriften voor de publieke omroep als geheel en per net vast te leggen, worden omroepverenigingen steeds meer gedwongen zich te specialiseren tot functionele afdelingen van «de» publieke omroep. Door dit alles komt er een te grote nadruk te liggen op de eenheid van de publieke omroep in plaats van op de pluriformiteit van de onderscheiden omroepverenigingen. Deze leden onderschrijven op dit punt nadrukkelijk de kritiek van de Raad van State. Zij moeten ook constateren dat het begrip pluriformiteit niet meer is terug te vinden in de nieuwe formulering van de taak van de publieke omroep als geheel. De spreiding van pluriformiteit en culturele diversiteit in Nederland vormt nu een inhoudelijke opdracht voor alle programma's en slaat niet meer op de omroep als organisator van het aanbod. De leden van de fracties van RPF en GPV nemen hier met teleurstelling kennis van. Zij achten dit een belangrijke verschraling ten opzichte van de huidige situatie. Deze leden pleiten er dan ook om voor om in de wettekst het begrip pluriformiteit weer op te nemen. Dat inhoudsvolle begrip is, mede dank zij de in de loop der jaren ontwikkelde jurisprudentie, veel bruikbaarder dan het in het wetsvoorstel gehanteerde begrip «veelzijdigheid».

Het komt de leden van de fracties van RPF en GPV voor dat de nieuwe structuur, zoals in dit wetsvoorstel neergelegd, te weten: één concessie voor de hele publieke omroep, versterking van de positie van de raad van bestuur en de netcoördinatoren en de netprofilering te zeer een doel op zich is geworden en onvoldoende wordt gezien als een middel om de omroepen zelf optimaal de representanten te laten blijven van de diversiteit en pluriformiteit zoals die zich in de samenleving manifesteert. Zal, zo vragen deze leden zich af, met de voorliggende voorstellen in wezen de maatschappelijke trend van vrijblijvendheid en ongebondenheid niet verder worden versterkt? Zou de overheid daarentegen niet een zodanig stimulerend en voorwaardenscheppend beleid moeten voeren dat de betrokkenheid van mensen bij het publieke bestel en daarmee bij de omroepverenigingen juist wordt vergroot?

De regering heeft het Nederlandse systeem vergeleken met buitenlandse regelingen voor publieke omroep. De fracties van RPF en GPV nemen aan dat dat is gebeurd om lering te trekken van in die andere landen aanwezige sterke punten. Kan de regering ook aangeven wat in die vergelijking als sterke punten van het eigen geaarde Nederlandse stelsel naar voren zijn gekomen. Hoe «scoort» met name de worteling in de samenleving via de omroepverenigingen in Nederland ten opzichte van het buitenland?

2.a Ontwikkelingen en uitgangspunten

Ten aanzien van de representativiteit van de omroepverenigingen willen de leden van de VVD-fractie opmerken, dat zij de noodzaak voor meer samenwerking en het argument dat de verzuiling steeds minder herkenbaar is in de maatschappelijke werkelijkheid kunnen delen, dit wordt dan ook sinds jaar en dag door de VVD-fractie naar voren gebracht. Zij constateren echter dat de regering tweeslachtig is daar waar zij desondanks toch blijft vasthouden aan legitimering en representatie via (nieuwe) omroepverenigingen. Het is de vraag in hoeverre de traditionele publieke omroepen nog een duidelijke identiteit en representativiteit hebben of zich allang op een breder publiek richten. Het is ook de vraag of de grote ledenbestanden van de omroepverenigingen een teken zijn van aantoonbaar draagvlak of meer te maken hebben met de lage lidmaat- schapsprijzen en onvoldoende concurrentie op de programmabladenmarkt.

Het is naar de mening van deze leden niet doenlijk om alle subculturen en doelgroepen die in de huidige complexe maatschappij zijn te onderscheiden een representatieve plaats te geven in het bestel van de publieke omroep. Bestaat het gevaar niet, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat wanneer zo'n representatie toch wordt nagestreefd, allerlei groepen en geluiden niet bediend en gehoord worden? Hoe is de doelgroepengedachte in overeenstemming te brengen met de door de regering zelf geformuleerde missie van de publieke omroep om een breed en algemeen publiek te bereiken, informatieverbrokkeling tegen te gaan en een gemeenschappelijk referentiekader te bieden? Het verdient naar de mening van deze leden vanuit bovenstaande argumentatie verreweg de voorkeur om verschillende doelgroepen en doelstellingen te bereiken vanuit een centrale organisatie. Een publieke omroep met een heldere identiteit komt de identificatie meer ten goede dan meerdere kleine.

Ook het idee dat de publieke omroep meer verantwoording moet afleggen aan overheid en maatschappij, wat door de leden van de VVD-fractie overigens ondersteund wordt, is in tegenspraak met het feit dat verantwoording bij omroepverenigingen alleen aan de eigen leden via de verenigingsstructuur plaatsvindt. Is het niet beter, zo vragen deze leden, om de knoop met dit wetsvoorstel door te hakken en de aparte status van de omroepverenigingen op te heffen. Daarna kunnen de huidige omroepverenigingen zowel betrokken worden bij de redactionele kant van de publieke omroep als bij de productie van programma's. Zij vragen de regering om een reactie op deze meer fundamentele keuze, die de tweeslachtigheid in het huidige wetsvoorstel zou opheffen.

De regering constateert binnen de publieke omroep waardevolle tradities maar ook tradities die de volgens haar noodzakelijke veranderingen in de weg zitten op grond waarvan de voorgestelde wetswijziging noodzakelijk wordt geacht. Op welke waardevolle tradities en in de weg zittende tradities doelt de regering en welke maatstaf legt zij aan om tot dat waardeoordeel te komen? Had de volgens de regering «te weinig en te laat» op gang gekomen samenwerking niet ook binnen het huidige wettelijke kader tot stand kunnen worden gebracht zo vragen de leden van de fracties van RPF en GPV.

2.b De positie van de publieke omroep

De regering constateert dat de toenemende schaalvergroting in de media risico's met zich meebrengt voor de verscheidenheid, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de informatie. Met deze analyse wordt de rol van de publieke omroep als «intermediair van informatie» gelegitimeerd. De leden van de VVD-fractie vragen in welke mate het advies van de commissie Jessurun ten grondslag ligt aan deze analyse. Kan een reactie worden gegeven op de conclusies van deze commissie?

De regering legt veel nadruk op de informatieve functie van de publieke omroep. En dan met name op de bewerking en het aanbrengen van samenhang in de geboden informatie, en de samenbindende functie van gemeenschappelijk beleefde informatie op de open netten. In dit verband wordt gewezen op het schrikbeeld dat burgers zich in de toekomst op hun eigen informatie-eilandje zouden terugtrekken. Volgens de leden van de VVD-fractie moet de publieke omroep een open forum zijn waarop ruimte wordt gegeven aan verschillende meningen maar namens de omroep zoveel mogelijk objectieve informatie wordt verschaft. Zij menen echter dat de verantwoordelijkheid voor selectie en duiding van informatie nooit door de overheid uit handen genomen kan worden van burgers en eenzijdig in handen gelegd kan worden van de publieke omroep. Dit laat onverlet, dat ook deze leden menen dat de publieke omroep in haar nieuwsgaring en informatieverschaffing betrouwbaarheid, degelijkheid en objectiviteit aan de dag moet leggen, maar dit betekent niet dat de publieke omroep een monopolie heeft op verwerking, selectie en duiding van informatie. Deze leden vragen de regering om een nadere toelichting op dit punt.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie of de regering niet te pessimistisch is over het gevaar dat mensen zich in deze tijd steeds meer terugtrekken op een eigen informatie-eiland met als gevolg het verlies van een gemeenschappelijk referentiekader. De toegenomen keuzemogelijkheden die de informatierevolutie met zich meebrengt, valt naar de mening van deze leden zeker positief te beoordelen. Anderzijds is het de vraag of er in de verzuilde samenleving, waarbij elke zuil over haar «eigen» media beschikte, van kranten tot publieke omroep (die informatie overigens ook in hoge mate selecteerden, filterden en «duidden») niet zelfs in sterkere mate sprake van een terugtrekken op een eigen informatie-eiland?

De derde bestaansgrond van de publieke omroep die de regering onderscheidt, namelijk het bieden van onderscheidende programmering, kunnen de leden van de VVD-fractie van harte onderschrijven. In feite is dit ook de meest wezenlijke functie, omdat alle andere functies hiervan kunnen worden afgeleid. Zo leidt de regering de informatieve functie van de publieke omroep ook af van een analyse van veranderingen in het medialandschap, waardoor zekere tekortkomingen in informatieverschaffing optreden waar de publieke omroep iets tegenover moet stellen, hetgeen neerkomt op «onderscheidende» informatieverschaffing. Overigens zijn deze leden van mening dat de voorstellen van de regering om ook commerciële omroepen publieke functies te laten vervullen de onderscheidende functie van de publieke omroep juist ondergraven. Zij zijn van mening dat gestreefd moet worden naar een zo helder mogelijk onderscheid tussen publiek en commercieel. Hiermee is ook de variëteit in het medialandschap gediend. Commerciële omroepen moeten zich aan de wet houden, maar dat is iets anders dan belasten met de uitvoering van publieke taken. De regering noemt als voorbeeld van private omroepen die aan veel strengere regelgeving zouden zijn gebonden de Britse private omroepen ITV en Channel 4. Kunnen de verschillen in regelgeving voor deze en andere buitenlandse omroepen enerzijds en de Nederlandse regelgeving anderzijds nader worden toegelicht? In hoeverre is de strengere regelgeving in het buitenland te karakteriseren als het opleggen van publieke taken aan commerciële omroepen?

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de gedachte dat kwaliteit het richtinggevend criterium is voor de programmering van de publieke omroep. Het vooropstellen van een breed publiek kan makkelijk ontaarden in een kijkcijfermentaliteit, die ten koste gaat van het onderscheidende karakter van de publieke omroep. Kwaliteit moet daarom altijd vooropstaan, het zoeken van een breed publiek is tweede. Dit hoeft helemaal niet te leiden tot een louter elitair aanbod, zoals de regering meent, want ook kwaliteit kan brede populariteit bezitten. Maar kwaliteit is geen kwestie van stemmen tellen. Deze leden vragen de regering om een reactie op deze zienswijze.

De leden van de fractie van D66 hechten zeer – en voelen een groot politiek commitment aan – de publieke omroep, die een vitale, kwalitatief goede en onderscheidende omroep dient te zijn, die op een kwalitatief hoogstaande wijze haar taken vervult. Geen elitaire omroep, bestemd voor een breed publiek, maar zonder concessies aan kwaliteit en met veel aandacht voor het onderscheid ten opzichte van commerciële omroepen. Als je wat voor de TV wilt hangen, of op zoek bent naar «bewegend behang», dan kun je ieder kanaal aanzetten, maar als je echt wilt kijken dan moet je zeker weten dat je bij de publieke omroep goed zit.

De regering noemt drie redenen van bestaan voor de publieke omroep die deze leden van harte onderschrijven; de intermediaire functie; de samenbindende functie en de onderscheidende programmeringsfunctie. Ook de positie van de omroepen staat niet ter discussie wat de leden van de fractie van D66 betreft. Zij waren en blijven de dragers van ons merkwaardig, maar relatief goed presterend omroepbestel. Door hun verscheidenheid staan omroepinstellingen borg voor pluriformiteit en aan hun programmatische vrijheid mag niet worden geknaagd. «De overheid moet niet zelf achter de camera kruipen, maar kan wel formuleren wat zij verwacht van de publieke omroep» (memorie van toelichting, p. 4). De leden van de fractie van D66 zijn het met de regering eens dat de overheid, mede gelet op bovengenoemde kerntaken van de publieke omroep en het feit dat de publieke omroep wordt gefinancierd door publieke middelen, mag en moet formuleren waar de publieke omroep aan moet voldoen. De vraag is echter hoever de overheid daar in moet gaan. Het komt de leden van de fractie van D66 voor dat de regering wel erg sterk de neiging heeft (te) veel dingen (te) goed te willen regelen. Ook het Commissariaat voor de Media schrijft dat de regering wel sterk geneigd is om via een cumulatie van gedetailleerde voorschriften- te bepalen waarop de camera gericht moet zijn.

Eerder in de memorie van toelichting merkt de regering op dat de publieke omroep, omdat zij van wezenlijke betekenis is voor het goed functioneren van onze democratische samenleving, naast financiële steun, bescherming van de overheid nodig heeft. Daarbij merkt de regering nog wel op dat bescherming niet gelijk staat aan afscherming en dat het de overheid gaat om de vraag wat de publieke omroep nodig heeft om een veranderende samenleving – in maatschappelijk, economisch en technologisch opzicht – met perspectief en vertrouwen tegemoet te treden. De leden van de fractie van D66 zijn het met deze benadering in beginsel zeer eens, maar hechten er dan ook aan dat de overheid niet al te nadrukkelijk in de coulissen toekijkt. De publieke omroep moet meer onderscheidend worden, scherper worden aangesproken op haar primaire taken en meer verantwoording afleggen, maar zij moet niet dagelijks op de vingers worden gekeken, en al helemaal niet op de inhoud van programma's.

Voor de leden van de fractie van D66 staat een vitale, brede en kwalitatief hoogstaande publieke omroep voorop, die overigens ook adequaat gefinancierd moet worden, maar die discussie wordt bij het andere wetsvoorstel inzake fiscalisering omroepbijdrage gevoerd. In het voorliggende wetsvoorstel worden goede voorwaarden geschapen om de publieke omroep beter toekomstbestendig te maken. Omroepverenigingen blijven daarbij een essentiële rol spelen. Deze leden hechten aan de pluriformiteit en onafhankelijkheid van het bestel, waarin ruimte voor controversiële programma's of programmamakers, voor ongestuurde creativiteit, altijd moet zijn gewaarborgd. Politiek en samenleving hebben er recht op om voortdurend uitgedaagd te worden door dwarse journalisten en andere TV-makers. En hoewel er altijd maatschappelijk debat zal zijn, wat ook wenselijk is, over welk controversieel programma dan ook, politiek moeten de waarborgen worden geschapen dat sociale-, culturele- of politieke correctheid niet de «dood in de pot» wordt. De leden van de fractie van D66 erkennen – en verwachten dat ook van de overheid – dat de overheid vanuit het algemeen belang een verantwoordelijkheid heeft voor de vormgeving van de publieke omroep. Zoals de NOS ook terecht opmerkt, is het vanzelfsprekend dat een overheid die de publieke omroep garanties geeft met betrekking tot de beschikbaarheid van geld, zendtijd, frequentieruimte en doorgifteplicht op de kabel, als tegenprestatie mag verlangen dat de publieke omroep daarmee ook de taken vervult waarvoor hij is opgericht.

Een voorbeeld van overgedetailleerdheid en overheidsbetutteling staat naar het gevoel van de leden van de fractie van D66 verwoord in artikel 13, en dan met name lid 2, sub c (en d in mindere mate). Daarin staat dat de programma's van de publieke omroep bijdragen aan «de sociale cohesie en integratie en alle vormen van sociale, culturele, politieke, religieuze, etnische en seksuele discriminatie tegengaan». Deze leden begrijpen deze zin niet zo zeer. Naar het gevoel van de D66-leden ligt deze opdracht reeds in algemene zin besloten in de taakopdracht van de publieke omroep in totaliteit, en is het daarom niet nodig om deze zo te expliciteren. Bovendien geldt voor de publieke omroep als voor ieder ander dat discriminatie op welke grond dan ook strafbaar is. Door nu tussen de algemene taakopdracht en het wetboek van strafrecht deze opdracht zo te expliciteren, wordt licht de indruk gewekt dat de programma's moeten voldoen aan een soort code van politieke correctheid of algemeen fatsoen. Het doet de leden van de fractie van D66 sterk denken aan het handboek dat de BBC hanteert om toch vooral maar politiek correct te zijn. Dat handboek is dan overigens nog door de BBC zelf gemaakt, maar het werkt niettemin verstikkend op programmamakers en journalisten die dwars tegen conventies willen ingaan wat prima is, zolang zij althans binnen de wet (zowel de algemene taakopdracht als het wetboek van strafrecht) blijven. Deze leden hebben dan ook weinig behoefte aan het genoemde artikel, en in het verlengde daarvan al evenmin aan artikel 40, dat met betrekking tot de radio een nog veel gedetailleerdere opdracht geeft. Dat de publieke omroep onderscheidend moet zijn, mag in alle scherpte worden verlangd, maar hoe zij dat is, is niet aan de politiek maar aan de omroep(en) zelf.

Bij de veranderingen in de mediasector constateert de regering, aldus de leden van de fractie van GroenLinks, een enorme internationale schaalvergroting en het ontstaan van conglomeraten. Dit brengt risico's met zich mee voor verscheidenheid, toegankelijkheid en betaalbaarheid, zo zegt zij. Kan de regering toezeggen dat zij op deze risico's uitvoerig in zal gaan bij haar reactie op het rapport van de Commissie Mediaconcentraties, vooral wat betreft de internationale ontwikkelingen?

De regering stelt vast dat er flinke verschillen in programmering zijn tussen commerciële en publieke omroepen. Recent heeft de staatssecretaris in reactie op uitlatingen van de heer Van den Ende over de lage kwaliteit van de commerciële omroepen, gezegd dat hij zou kijken of er ook programmavoorschriften mogelijk zijn bij Nederlandse commerciële omroepen. Wat, zo vragen deze leden, is hij precies voornemens?

De regering ziet ondanks en binnen alle veranderingen in het medialandschap een taak weggelegd voor de publieke omroep. De oude taak van intermediair, uitgever en forum ten behoeve van alle lagen van de bevolking en voor alle leeftijdsgroepen krijgt door het grote onbewerkte informatieaanbod weer nieuw gewicht. De Memorie van Toelichting verwoordt vervolgens de spanning tussen kwaliteit en bereik. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen zich in gemoede af wat aan dit alles nu zodanig nieuw is dat op grond daarvan tot een totale stelselherziening moet worden gekomen. Die vraag klemt temeer daar de regering aangeeft dat de publieke omroep zich ook in de nieuwe constellatie niet zou moeten beperken tot een «high-brow» aanbod van informatie en cultuur.

2.c De organisatie van de publieke omroep

Een voorliggende vraag is die naar de verhouding tussen rijksoverheid c.q. de staatssecretaris en de publieke omroep. Zo is in het wetsvoorstel een duidelijke rol weggelegd voor «onze minister». De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de journalistieke vrijheid van de publieke omroep vraagt om niet knellende regelgeving. De publieke omroep moet, mede ook in het licht van snel veranderende (technologische) omstandigheden, slagvaardig en flexibel kunnen opereren en dat vraagt om een evenwicht tussen de bevoegdheden van de overheid en de slagvaardigheid van de publieke omroep. Deze leden vragen van de regering nog eens nader in te gaan op dit dilemma. Ook het Commissariaat voor de Media plaatst een aantal behartigenswaardige opmerkingen over de rolverdeling tussen overheid en publieke omroep. Zo krijgt bijvoorbeeld de minister in artikel 30 a lid 3 de bevoegdheid om aan de concessie voorschriften en algemene aanwijzingen te verbinden. Wat stelt de regering zich hierbij voor? Betekent dit bijvoorbeeld dat de minister zich ook gaat bemoeien met programma's? Aansluitend hierop menen de leden van de fractie van D66 artikel 30a, lid 3 zo te kunnen lezen dat de minister een grote – en niet democratisch gecontroleerde – vrijheid heeft om aan de concessie voorschriften en algemene aanwijzingen te verbinden, die ook op de programmaverzorging betrekking lijkt te hebben. De leden van de fractie van D66 vragen van de regering op dit punt een verduidelijking. Is het juist dat zij dit zo menen te mogen lezen? Wat is de precieze strekking en reikwijdte van genoemde bevoegdheden van de minister?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat in artikel 30 sprake is van een niet-limitatieve opsomming ten aanzien van de voorschriften en algemene aanwijzingen die de Minister in een aantal gevallen kan verbinden aan het verlenen van concessies. Dit betekent, aldus de leden van de fracties van RPF en GPV dat op nog meer punten voorwaarden kunnen worden gesteld. Aan welke andere voorwaarden denkt de regering in dezen? Voorts constateren zij dat de door de Minister te stellen voorwaarden tussentijds kunnen worden gewijzigd. De vraag dringt zich daarmee op of er in het nieuwe wetsvoorstel wel sprake is van voldoende rechtszekerheid voor de omroepverenigingen?

De beslissingen van de raad van toezicht tot benoeming van de raad van bestuur behoeven de instemming van onze minister. En ook ten aanzien van de concessiebeleidsplannen en het tussentijds beleidsplan is er een beoordeling door de minister voorgeschreven. Bovendien worden de leden van de commissie op voordracht van de raad van bestuur en gehoord onze minister benoemd. En tenslotte vindt ook de aanwijzing en intrekking van een erkenning van omroepverenigingen door de minister plaats. De leden van de PvdA-fractie willen graag nog eens uiteengezet zien hoe de regering, in het licht van de bemoeienis van Onze Minister, aankijkt tegen dit dilemma c.q. de invloed van de regering op de publieke omroep en vragen de regering om ook de bovengenoemde reactie van het Commissariaat voor de Media hierbij te betrekken. Het lijkt deze leden dat meer onafhankelijkheid van de publieke omroep mogelijk en wenselijk is.

Om de onafhankelijkheid van de publieke omroep te garanderen zou volgens de leden van de VVD-fractie de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan gekozen kunnen worden. Heeft de regering deze mogelijkheid beschouwd, en zo ja, wat zijn de voor- en nadelen?

De wetgever dient zich naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie, niet te bemoeien met de inhoud van uitzendingen. Met de Raad van de Bestuur van de NOS zijn deze leden van mening dat zolang de omroep blijk geeft zich van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid volledig bewust te zijn, het onnodig en ongewenst is de journalistieke vrijheid door te gedetailleerde regelgeving te beperken. Deelt de regering dit standpunt?

De leden van de fractie van D66 achten pluriformiteit een wezenlijk kenmerk van het publieke omroepbestel. Het Nederlandse publieke bestel heeft een uniek karakter. De zendtijd wordt gedeeld door een groot aantal private organisaties die op grond van hun representativiteit voor een bepaald deel van de bevolking (omroepverenigingen en kleine zendgemachtigden) of een specifieke programmaopdracht (NOS, NPS, educatieve omroepen) een zendmachtiging hebben verkregen. De regering is van mening dat deze organisatievorm, die uit de verzuilde traditie zo is gegroeid, een positief effect heeft op de verscheidenheid van het programma-aanbod. Bij het ingaan van een nieuwe concessieperiode rijst de vraag wederom of het publieke bestel niet op een andere leest moet worden geschoeid. De verzuiling is immers nauwelijks meer herkenbaar in de maatschappelijke werkelijkheid. Maar omroepverenigingen hebben nog altijd grote ledenbestanden, al is de kans volgens de leden van de fractie van D66 groot dat op het moment dat het monopolie op omroepgegevens vervalt (en deze leden zijn daar zeer voor; gebeurt dat niet via de rechter, dan zou dit bij deze wet moeten geschieden) de ledentallen van de meeste omroepen drastisch teruglopen. Maar dat laat onverlet dat een publieke omroep die zich kenmerkt door representativiteit niet is achterhaald, zeker niet in combinatie met openheid voor nieuwe toetreders, zoals recentelijk BNN, die ook mensen heeft moeten organiseren om de aspirant-omroepstatus te verwerven. Omroepverenigingen blijven daarom de basis van de programmaverzorging.

Met de regering hechten deze leden groot belang aan een betere legitimering van de publieke omroep als geheel. Tussen omroep en overheid bestaat van oudsher de nodige afstand, terecht voor zover het gaat om bescherming van de vrije meningsuiting en afwezigheid van overheidscensuur. Onterecht waar het de beoordeling van de prestaties betreft. De publieke omroep moet meer verantwoording afleggen, niet alleen aan de overheid maar ook aan kijkers en luisteraars. Zichtbaar en controleerbaar moet zijn op welke wijze publieke middelen worden besteed en met welk effect.

Artikel 30a, lid 4 lijkt de door de leden van de fractie van D66 noodzakelijk geachte afstand tussen overheid en omroep te verkleinen. In dit artikel wordt namelijk bepaald dat de minister, na overleg met de NOS, zelfstandig en zonder toetsing tussentijds, de concessievoorschriften en -aanwijzingen kan veranderen. De leden van de fractie van D66 vragen van de regering op dit punt een verduidelijking. Is het juist dat zij dit zo menen te lezen? Wat is de precieze strekking en reikwijdte van genoemde bevoegdheden van de minister?

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de regering kiest voor een eenduidige organisatie die efficiënt te werk gaat. Daarbij zegt de regering: «Nodig is ook een efficiënte organisatie waar geen onnodig dubbel werk wordt verricht». Kan precies aangegeven worden, met praktische voorbeelden, waar in het huidige bestel sprake is van onnodig dubbel werk?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren met vreugde dat de regering in ieder geval de uniciteit van het bestaande stelsel onderkent en erkent dat het stelsel voorwaarde is, en is geweest, waarbinnen een verscheidenheid aan programma-aanbod kon gedijen. De fracties constateren met de Raad van State dat de regering in dezen op twee gedachten hinkt. Zien zij het goed dat de staatssecretaris, in zijn opvatting dat de verzuiling steeds minder herkenbaar is in de maatschappelijke werkelijkheid, aanleiding vindt om het stelsel fundamenteel aan te passen. Hoe verhoudt dat zich tot de opmerking op blz.5 van de memorie van toelichting waar staat dat het concept van de representativiteit ook moderne scheidslijnen van smaakvoorkeuren en subculturen erkent. Waarom leidt het feit dat de jongste generaties vaak weinig gevoel hebben voor sociaal-culturele, religieuze en politieke scheidslijnen waarin het omroepbestel zijn oorsprong heeft bij de regering tot de conclusie dat samenwerking meer dan ooit noodzakelijk is? Kan om aantrekkelijk en herkenbaar te blijven de conclusie niet net zo goed, of zelfs beter zijn dat vanuit meer onderscheidende organisaties tot een programma-aanbod moet worden gekomen? Wat is met andere woorden de basis op grond waarvan de regering tot het oordeel komt dat er meer moet worden samengewerkt? De leden van de fracties van RPF en GPV onderschrijven ook hier de fundamentele kritiek van de Raad van State namelijk dat het ontbreekt aan analyse en argumenten om te pleiten voor deze ingrijpende wetswijziging.

De fracties van RPF en GPV constateren dat ondanks de waarderende woorden over de waarde van pluriformiteit met het voorliggende wetsvoorstel de kern van het huidige bestel, namelijk verscheidenheid en pluriformiteit ondergeschikt wordt gemaakt aan een verondersteld slagvaardig en professioneel geheel waarbinnen de omroepverenigingen moeten gaan werken. Op die manier zouden uitgekiende en aansprekende netprofielen op radio en televisie tot stand kunnen komen. Waarop baseert de regering het idee dat in die situatie geen onnodig dubbel werk meer wordt verricht en dat dan elke gulden uit de publieke middelen een daalder waard zal blijken te zijn? Hoe weegt de regering de mogelijke doelmatigheidswinst van een gecentraliseerde organisatie af tegen de verminderde pluriformiteit van het bestel en de verminderde zelfstandigheid van de onderscheiden omroeporganisaties? De leden van de fracties van RPF en GPV zijn niet overtuigd van het feit dat in het wetsvoorstel een beter evenwicht ontstaat tussen de identiteit en de programmatische autonomie van de omroepverenigingen.

In de beschrijving van de hoofdlijnen van het beleid wordt duidelijk gemaakt dat met het voorliggende wetsvoorstel voor het eerst wordt vastgelegd welke maatschappelijke en culturele rol de publieke omroep dient te vervullen. De fracties van RPF en GPV vragen zich in gemoede af waarom deze rol door de overheid zo dwingend moet worden vastgelegd. Ligt het op het gevoelige terrein van overheidsoptreden en media niet veel meer voor de hand zich te beperken tot het scheppen van randvoorwaarden waarbinnen de publieke omroepen zelf duidelijk maken hoe ze hun onderscheiden maatschappelijke en culturele rollen vorm en inhoud denken te geven? En als dat zo is dan is ook hier weer de vraag of die functie binnen de huidige wetgeving onvoldoende tot uiting kan komen c.q. is gekomen. Dezelfde vraag gaat op voor het verschil in mogelijkheden om een onderscheidend programma-aanbod tot stand te brengen.

De met dit wetsvoorstel voorgestelde centralisatie van huidige taken van de omroepverenigingen naar een dominante taakstelling van «de» publieke omroep staat naar de mening van de leden van de fracties van RPF en GPV haaks op het in algemene zin door dit kabinet ingezette beleid van decentralisatie, verzelfstandiging, eigen verantwoordelijkheid en verminderde staatsinvloed. Moet juist niet op het zeer gevoelige terrein van nieuwsvoorziening en media deze algemene kabinetslijn worden doorgetrokken?

2.d Het bereik van de publieke omroep

Een tegenstrijdigheid vinden de leden van de VVD-fractie in de bepleitte extra aandacht voor jongere- en allochtone doelgroepen. De leden van de VVD-fractie vragen of het zo expliciet uitzonderen van doelgroepen wel te verenigen is met het idee dat de publieke omroep op een algemeen publiek gericht moet zijn en een gemeenschappelijk referentiekader moet bieden. Zij brengen onder de aandacht dat het plaatsen van bepaalde groepen in een uitzonderingspositie averechts kan werken. Daarbij vragen zij de regering welke voorstelling zij concreet heeft van «identificatie met eigen groep en cultuur ... vanuit een Nederlands perspectief en vanuit de Nederlandse verhoudingen».

Het gevarieerd programma-aanbod moet jong en oud bedienen, aldus de leden van de fractie van D66. Nu kijken die ouderen wel, maar de jongere blijkt slechts naar de publieke radio en televisie te luisteren en te kijken (met uitzondering van radio 3 en BNN). De regering meent dat jong geleerd, oud gedaan is, en zij meent dan ook dat een publieke omroep die kinderen interesseert voor zijn programma's, een grotere kans maakt dat zij ook als volwassene naar de publieke omroep zullen kijken. Dit vinden de leden van de fractie van D66 een interessante redenering, maar kan de regering deze onderbouwen? En waarom hebben dan zoveel ouderen, die louter met publieke omroep zijn opgegroeid, de wijk genomen naar de commerciële omroepen?

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat de regering de naar haar mening noodzakelijk grotere aandacht voor programmering die is afgestemd op jeugd en op minderheden motiveert met de overweging dat de media op die manier kunnen bijdragen aan de identificatie en aan de beïnvloeding van het beeld dat verschillende bevolkingsgroepen van elkaar hebben. De publieke omroep dient volgens de regering zowel kwantitatief als kwalitatief tot uiting te brengen dat we in een multiculturele samenleving leven. Hier dringt zich de vraag op of de wetgever haar bevoegdheden niet overschrijdt. Wil hij op deze manier niet indirect maatschappelijke processen beïnvloeden waar hij juist afstand zou moeten houden omdat die beïnvloeding via de media niet tot zijn competentie behoort?

Met betrekking tot de constatering dat de publieke omroep moeite heeft voldoende draagvlak te organiseren onder nieuwe kijkers, i.c. jongeren en migranten, vragen de leden van de fracties van RPF en GPV of de regering zich ook afgevraagd heeft wat de oorzaak zou kunnen zijn van dit probleem? Speelt hier de tijdgeest, zich onder andere manifesterend in een genots- en vermaakcultuur, door de regering populaire cultuur genoemd, niet een zeer sterke rol. Een cultuur die met name bij de commerciële omroep kan worden gevonden. Bergt het streven van de regering niet het gevaar in zich dat ook de publieke omroep meer en meer op die verkeerde leest wordt geschoeid? De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of het door de regering gesignaleerde feit dat jongeren en migranten zich niet altijd even goed herkennen in het programma-aanbod van de publieke omroep, ook kan samenhangen met een binnen die categorieën levend wensen- en behoeftepatroon waaraan binnen het kader van de publieke omroep op enig moment ook niet meer tegemoet gekomen kán worden?

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Eén van achtergronden voor het wetsvoorstel is dat de publieke omroep onvoldoende als één geheel functioneert. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de samenwerking inderdaad kan worden verbeterd. Samenwerking is echter een proces van jaren en in dat verband wijzen deze leden op de vergaande afspraken die de omroepen binnen de raad van toezicht recent (17 september jongstleden) hebben gemaakt. De keuze om te komen tot zenderprofilering kan en zal aan de samenwerking, zowel binnen de netten als voor het geheel een belangrijke impuls geven. Voorwaarde is dat de samenwerking geen dictaat mag zijn. De leden van de CDA-fractie vragen de regering een inhoudelijke reactie te geven op de recent gemaakte afspraken. Dat de samenwerking van en binnen de publieke omroep kan worden verbeterd, wordt door de leden van de CDA-fractie onderschreven. Deze leden zijn echter tevens van mening dat de samenwerking niet door middel van wetgeving en dictaten moet worden afgedwongen.

Kan de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, nauwkeuriger formuleren waarom het voorstel om vast te houden aan de juridische constructie van de concessie waaraan voorschriften en algemene aanwijzingen kunnen worden verbonden prevaleert boven het alternatief om de omroeptaak bij wet te attribueren aan de NOS en de voorschriften in een algemene maatregel van bestuur op te nemen?

In de wet wordt uitgebreid ingegaan op taak en bevoegdheden van het Commissariaat voor de Media. In de Memorie van Toelichting (pagina 8) wordt aangegeven dat het Commissariaat in opdracht van de regering het beleid van de publieke omroep kan beoordelen. Wat wordt hiermee bedoeld?

4.a Een concessie en een gezamenlijke taak

Eén concessie aan de NOS komt in de plaats van de diverse concessies die de omroepen tot nu toe ieder voor zich ontvingen. Dit ene organisatorische verband moet garant staan voor uitvoering van de publieke omroeptaakstelling. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven van harte de keuze om deze ene concessie aan de NOS te verlenen. Dat hiermee de omroepverenigingen een «tweede viool» zullen gaan spelen is een logisch gevolg van deze beslissing. In het wetsvoorstel wordt aangegeven dat de NOS, voorafgaande aan de concessieverlening, een concessieplan dient in te leveren waarin de beleidsplannen van de diverse omroeporganisaties zijn geïntegreerd. Langs welke criteria en door wie vindt toetsing plaats van dit concessieplan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan in dit verband de medewerking van de omroepverenigingen worden afgedwongen?

De leden van de VVD-fractie vragen, onder verwijzing naar de opmerkingen van de Raad van State ter zake, wat de meerwaarde is van het verlenen van een concessie, als de concessieverlening aan de NOS ook bij wet wordt geregeld. Daardoor gaat immers het voordeel van de flexibiliteit van de concessieverlening verloren. De regering noemt als voordeel het stellen van concessievoorwaarden. Maar zouden in het geval van attributie van de publieke omroeptaken aan de NOS ook niet bij lagere regelgeving nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, zo vragen deze leden?

Met behoud van de eigen identiteit en programmatische autonomie wordt voorgesteld de publieke omroeporganisaties in vergaande zin samen te brengen in een verband. De NOS wordt in 2000 bij wet aangewezen als houder van de concessie, vooraf moet een concessieplan worden neergelegd waarin de beleidsplannen van de diverse omroeporganisaties zijn geïntegreerd. Verlening van de concessie geschiedt bij Koninklijk Besluit. De concessie zoals in dit wetsvoorstel geregeld heeft het karakter van het toekennen en bevestigen van een opdracht, waaraan nadere voorwaarden kunnen worden verbonden. De leden van de fractie van D66 zijn het zeer eens met dit voornemen om de concessie voor de publieke omroep als geheel te verlenen.

In het streven naar meer samenwerking wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen omvang van de omroepen (A- en B-status). De minimale ledenomvang wordt bepaald op 300 000 (correspondeert met huidige B-status). Dit heeft geen consequenties voor zendtijd en middelen (blijven op A-statusniveau): Geldt dit ook voor omroepen met een huidige B-status?

De leden van de fractie van D66 vragen hoe reëel het is om het ledenaantal te bepalen op 300 000. Passen deze aantallen nog wel in deze tijd? Voor de «oude» zendgemachtigden is het wellicht niet zon probleem, omdat veelal sprake is van een redelijk stabiele achterban, maar hoe zit het met de nieuwe toetreders? Deze leden verwijzen in dit verband naar de bevindingen van bijvoorbeeld BNN – die overigens geen programmablad heeft – die veel geld stopt in ledenwerving, maar voor wie ondanks dat het ledenaantal gestaag groeit, het ledenaantal een problematisch punt vormt. Zeker wanneer het monopolie op programmagegevens vervalt, zullen de ledenaantallen van de meeste omroepen wellicht snel teruglopen. De leden van de fractie van D66 vernemen hierop graag de visie van de regering.

Wat is de stand van zaken, zo vragen de leden van de fractie van D66, omtrent de peildatum voor aspirant-omroep BNN? Kan de regering garanderen dat BNN tijdig wordt geïnformeerd over de peildatum? Nieuwe toetreders krijgen 5 jaar de tijd om een (breed) draagvlak te creëren. Wat gebeurt er als bijvoorbeeld BNN (bijvoorbeeld ten tijde van de peildatum) net niet aan het vereiste ledenaantal komt?

Het valt de fractie van GroenLinks op dat de regering in een wet die de publieke omroep als geheel meer stevigheid moet geven, tegelijk zichzelf een flinke vinger in de pap heeft toegedacht door middel van de mogelijkheid van algemene aanwijzingen bij het concessiebeleidsplan, maar vooral ook door de vele tussentijdse rapportageverplichtingen. Zou de regering daarom nader en wat dieper willen ingaan op hoe zij nu in het nieuwe bestel precies de relatie overheid en publieke omroep ziet? De vele maatregelen lijken op sommige momenten welhaast een sfeer van bureaucratisch wantrouwen van overheid richting publieke omroep uit te stralen. De fractie van GroenLinks wil graag weten wat de regering vindt van het principiële commentaar van het Commissariaat van de Media dat de bevoegdheden verdeling in de concessiewet niet altijd eenduidig en helder is en waar het Commissariaat zichzelf in de rol ziet van controleur van naleving van de Mediawet op alle punten – ook in inhoudelijke zin – met zonodig een rapportageplicht aan de regering? Graag een uitvoerig antwoord dat ook ingaat op het punt van controle in inhoudelijke zin.

Is overigens ook voorzien in betrokkenheid van de Kamer van het concessiebeleidsplan?

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de regering ten behoeve van de versterking van de samenwerking en het tegengaan van de onderlinge concurrentie tussen omroepverenigingen voorstelt de statusverschillen af te schaffen. Kan de regering uitleggen, op welke inhoudelijke gronden voor het getal van 300 000 leden is gekozen om voor een blijvende erkenning in aanmerking te komen? En is met de waar- schijnlijke vrijgave van de omroepgegevens op korte termijn niet een nieuwe fixatie van de omroepverenigingen op ledenwerving en onderlinge profilering te voorzien?

De leden van de SP-fractie vragen zich af of de concessietoekenning voor vijf jaar niet te kort is voor de omroepverenigingen. Zij vragen de regering of het met het oog op de continuïteit van de publieke omroep niet beter zou zijn de omroepverenigingen ook een concessie voor tien jaar te verlenen.

Deze leden vragen de regering toe te lichten welke omroepen die thans deel uitmaken van het huidige publieke bestel in de nieuwe concessieperiode geen concessie toegewezen zullen krijgen omdat hun ledenaantal te laag is.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd over het feit dat de omroepverenigingen niet langer afhankelijk zijn van hun ledental voor de hoeveelheid zendtijd die ze krijgen. Als gevolg daarvan zullen ze onderling minder hoeven te concurreren. Deze leden vragen de regering of hun veronderstelling juist is dat de zendtijd evenredig over de omroepverenigingen zal worden toegewezen.

4.b Concessiedeelnemers

Tot de concessiedeelnemers zal naast de NOS, de NPS, en de omroepverenigingen ook één organisatie voor landelijke educatieve omroep behoren, terwijl de Wereldomroep vooralsnog niet in het systeem van concessieverlening zal worden betrokken. Wel zullen de taken van de Wereldomroep opnieuw worden geformuleerd. In welke richting, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, denkt de regering dat zo'n herformulering van taken zich dient uit te strekken? Zal het werkbaar zijn dat de Wereldomroep geen concessiedeelnemer zal zijn maar wel nadrukkelijk zal dienen samen te werken met de NOS als concessiehouder? Wat zijn de precieze overweging om de Wereldomroep geen concessiedeelnemer te laten zijn?

Het wetsvoorstel heeft nogal ingrijpende – financiële – consequenties voor de lokale en regionale omroepen tot gevolg. De leden van de PvdA-fractie zouden dan ook gaarne een reactie van de regering ontvangen op de artikelsgewijze commentaren van OLON en ROOS.

Zou het, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, gezien de omvang van de juridische procedures in de afgelopen jaren, niet de voorkeur verdienen om ook de toetreding van de categorie kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag zodanig te veranderen dat ten aanzien hiervan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar een beslissing wordt genomen over zendtijdtoewijzing?

De leden van de CDA-fractie dringen er bij de regering op aan uitvoerig in te gaan op de consequenties van de voorliggende wetgeving voor zowel de regionale als de lokale omroepen. Is de regering met deze leden van mening dat ook regionale en lokale omroepen tot het publieke bestel kunnen worden gerekend? Vindt de regering dat in het kader van deze herziening garanties moeten worden gegeven dat zowel de publieke regionale als lokale omroepen worden opgenomen in het zogenaamde «must carry»-pakket. Is de regering met deze leden van mening dat met betrekking tot de doorgifteplicht en de ontvangstmogelijkheden harde garanties moeten worden gegeven?

Er moet beter worden samengewerkt tussen landelijke en regionale publieke omroep. Een streven waar de leden van de fractie van D66 zich zeer in kunnen vinden. De vraag naar de programmatische, organisatorische en financiële relaties tussen deze omroepvoorzieningen is in de afgelopen periode aan de orde geweest. Financiering van de regionale televisie geschiedt op basis van een overeenkomst tussen rijks- en provinciale overheid (zogenaamde matching). Voorwaarden zijn de samenwerking op programmatisch terrein en reclame-exploitatie. Mede gezien de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de regionale omroep van de provinciale overheid ligt het minder voor de hand het uitgangspunt van betere samenwerking en samenhang neer te leggen in de vorm van een concessie, zo menen deze leden. De lokale omroepen staan naar hun aard meer op afstand van de andere publieke omroepvoorzieningen.

Het Commissariaat voor de Media is van oordeel dat het 2e lid van artikel 39f, Mediawet zou moeten vervallen, zodat ook voor deze categorie omroepen niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar een beslissing wordt genomen over zendtijdtoewijzing. De leden van de fractie van D66 zijn het hier mee eens en vragen een reactie van de regering op dit punt.

In de afgelopen jaren hebben de uitzendingen in de zendtijd voor politieke partijen meer het karakter gekregen van reclamespots, zij het niet met een commerciële doelstelling. Dit komt ook tot uitdrukking in het feit dat deze spotjes steeds meer bij commerciële omroepen worden uitgezonden om de potentiële kiezer te bereiken. Hiermee is de historisch gegroeide situatie om de politieke partijen te behandelen als publieke zendgemachtigden niet meer te rechtvaardigen en worden in dit wetsvoorstel niet meer op die basis middelen ter beschikking gesteld. Hoe wordt dit dan wel gedaan, vragen de leden van de D66 -fractie? Het zendtijdtoewijzingssyteem voor politieke partijen blijft ongewijzigd. Met de toewijzing en bepaling omvang zendtijd blijft het Commissariaat voor de Media belast.

De leden van de fractie van GroenLinks zou graag willen zien dat de must carry verplichting in artikel 82i veranderd wordt, zodat alle regionale en lokale publieke open netten eronder vallen en niet een lokale en een regionale zoals de wet nu wil. Met name minderhedenprogrammering in de grote steden zou daarvan de dupe worden. Dat zou haaks staan op het door de regering zelf voorgestane beleid zoals uiteengezet in de nota over media en minderheden. Wil de regering deze wijziging doorvoeren?

Met betrekking tot de concessiedeelnemers vragen de leden van de fracties van RPF en GPV welke criteria voor nieuwe educatieve organisaties zullen gaan gelden om toe te kunnen treden tot de enige landelijke educatieve omroep EDUCOM. Is het juist dat EDUCOM zowel verantwoordelijk is voor de brede educatieve taak als voor de toelating van nieuwe deelnemers aan EDUCOM? Als dat zo is, dan vragen deze leden of hier geen sprake is van onaanvaardbare belangenverstrengeling. Zij pleiten ervoor het wetsvoorstel op dit punt te wijzigen. De fracties van RPF en GPV pleiten er tevens voor de beoordeling van aanvragen om deel te mogen nemen aan EDUCOM onder te brengen bij het onafhankelijke Commissariaat van de Media. Daarnaast pleiten deze leden ervoor dat er een beroepsmogelijkheid ontstaat in de vorm van een Awb-procedure indien er sprake is van een afgewezen aanvraag.

4.c Tijdsduur van de concessie

Zoals voorgesteld zal telkens voor een periode van 10 jaar een concessie worden verleend, terwijl de erkenningen voor een periode van vijf jaar worden toegekend. Toetsing van de deelnemers in de concessie zal, aldus de leden van de PvdA-fractie, na vijf jaar plaatsvinden. Uit het wetsvoor- stel blijkt dat ook bij tussentijdse toetsing serieus beoordeeld wordt of een omroepvereniging nog past binnen het publieke bestel. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is dat een juiste ontwikkeling maar zij vragen wel wat de precieze portee hiervan is. Betekent het dat wel consequenties kunnen worden verbonden aan zulke tussentijdse toet- singen, en zo ja, welke bijvoorbeeld?

De leden van de fractie van D66 achten het een goede zaak dat de concessie telkens voor een periode van 10 jaar wordt verleend. Op deze manier wordt «rust aan het front» bereikt voor een langere periode, en wordt beter bewerkstelligd dat de publieke omroep de slag kan maken van het omroepbestel van de 20e naar dat van de 21e eeuw en zo de publieke omroep toekomstbestendig te maken.

Daarnaast wordt een periodieke evaluatie mogelijk gemaakt; de erkenningen worden voor een periode van 5 jaar toegekend, waarna toetsing van de concessiedeelnemers plaatsvindt. Bij tussentijdse toetsing moet serieus worden beoordeeld of een omroepvereniging nog past binnen het publieke bestel. Hoe, zo vragen de leden van de fractie van D66, wil de regering deze toetsing precies inrichten? De NOS meent dat een tussentijdse toetsing er niet toe mag leiden dat omroepen het publieke bestel tussentijds verlaten. De regering is een andere mening toegedaan en vindt dat de gestelde doelen van zekerheid op lange(re) termijn in combinatie met flexibiliteit en aanpassingsvermogen beter worden bereikt dan met de voorstellen van de NOS. Bovendien zal de publieke omroep elke 5 jaar openstaan voor nieuwe toetreders. De leden van de fractie van D66 zijn het op dit punt eens met de regering.

De leden van de SP-fractie vragen wat er gebeurt als na een periode van vijf jaar blijkt dat bijvoorbeeld drie omroepverenigingen niet langer binnen het publieke bestel passen en er zich geen nieuwe toetreders hebben aangemeld. Betekent dit dat de overige omroepverenigingen dan meer zendtijd krijgen en dus hun positie kunnen versterken? En betekent dit dat zij na weer vijf jaar, wanneer er zich dan wel nieuwe toetreders aanmelden, die zendtijd weer moeten inleveren? De leden van de SP-fractie verzoeken de regering om een toelichting op dit punt aan de hand van concrete voorbeelden.

De leden van de fracties van RPF en GPV zijn blij dat de concessietermijn op tien jaar wordt gesteld. Deze termijn garandeert de noodzakelijke continuïteit. Beleidswijzigingen en programma-aanpassingen in de media hebben voldoende tijd nodig om te kunnen worden geïmplementeerd en de publieke effecten daarvan in de vorm van gewijzigde kijk- en luistercijfers te kunnen meten. Deze leden vragen zich overigens wel af of de vijfjarige erkenningtermijn niet op gespannen voet staat met de continuïteitsgedachte achter de tienjarige concessietermijn. Er is in feite toch sprake van een permanente evaluatie waarmee beoogd wordt de concessiedeelnemers scherp te houden. Tussentijdse uitstoting uit het publieke bestel achten deze leden een te zware sanctie. Wanneer dit aspect in het voorstel aanwezig blijft dan pleiten deze leden ervoor de termijn waarbinnen nieuwe toetreders tot het publieke bestel hun bestaansrecht mogen bewijzen te beperken tot bijvoorbeeld drie jaar. Zij vinden het wenselijk dat er op dit punt enig onderscheid is tussen een nieuwe deelnemer en deelnemers die hun bestaansrecht reeds vele jaren hebben bewezen.

4.d Nieuwe technologische ontwikkelingen

De leden van de PvdA-fractie zijn het er van harte eens dat de publieke omroep in de volgende eeuw in staat moet worden gesteld om nieuwe, meer geïndividualiseerde producten en diensten aan te bieden. Dat om die reden bijvoorbeeld het aanbieden van Internet ook met omroepmiddelen gefinancierd mag worden zien zij als een logisch uitvloeisel daarvan. En hoewel naar de mening van deze leden terecht gesteld wordt dat de lopende discussie in Europa tot voorzichtigheid hieromtrent noopt, vragen zij of het niet gewenst zou zijn om hier een zekere ruimte te geven.

Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk waarom een onderscheid moet worden gemaakt tussen neventaken en nevenactiviteiten. Het is belangrijk dat de publieke omroep gebruik kan maken van de verschillende distributievormen. Het gaat erom dat de inhoud publiek en dus niet concurrentievervalsend is. Als aan dat criterium is voldaan hoeven de nevenactiviteiten niet apart te worden gedefinieerd die volgens een apart regime worden beoordeeld. Zou niet nadrukkelijker moeten worden aangegeven welke activiteiten in het kader van neventaken ontplooid kunnen worden en hoe hoofdtaak, nevenactiviteit en neventaak zich tot elkaar verhouden? Het risico ligt op de loer dat toetsing met de nieuwe voorstellen onnodig ingewikkeld wordt. Ook biedt de huidige enge definitie van het begrip verenigingsactiviteiten onvoldoende ruimte voor de gewenste intensivering van de communicatie met de directe achterban. De leden van de PvdA-fractie delen de bezwaren hieromtrent die het Commissariaat voor de Media naar voren brengt; bovendien verwijzen zij hierbij naar het novembernummer van Mediaforum (artikel Nico van Eijk) en refereren zij aan de motie Van Zuijlen (25 533 nr. 70). Kan de regering hierop een nadere reactie geven? In dit verband vinden deze leden dat de regering nogal terughoudend is met het creëren van de mogelijkheid voor het eventueel vragen van een vergoeding. Waarom is hiervoor gekozen?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom nevenactiviteiten, die geen verband houden met de hoofdtaak, ook «om niet» moeten worden aangeboden. Op welke wijze wordt het criterium: verband met de hoofdtaak geoperationaliseerd?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de publieke omroep zich met nieuwe media bezig moet en wil houden, temeer daar de maatschappelijke acceptatie van nieuwe media moeizaam verloopt. Het is de vraag of het wettelijke kader voldoende mogelijkheden biedt om hier optimaal op in te spelen. Het wetsontwerp introduceert het begrip neventaken (artikel 13C, lid 3). Bij nieuwe technologische ontwikkelingen kan worden gedacht aan Internetdiensten en bijvoorbeeld themakanalen. Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk geworden hoe dit moet worden uitgelegd en op welke wijze dergelijke initiatieven gefinancierd kunnen worden. Overheid, Commissariaat voor de Media en de publieke omroepen leggen in gezamenlijk overleg vast hoe nieuwe activiteiten bij de publieke taak en functie geïncorporeerd kunnen worden.

De regering is van mening dat de publieke omroep ook in de volgende eeuw over de mogelijkheden moet beschikken om op de veranderende interesses van kijkers en luisteraars in te spelen door het aanbieden van nieuwe, meer geïndividualiseerde producten en diensten.

Doorlichting door de werkgroep Markt en Overheid die op verzoek van de Tweede Kamer is uitgevoerd op nevenactiviteiten en het kabinetsstandpunt hierop geven ondersteuning aan deze beleidslijn.

Uit het onderzoek bleek, aldus de leden van de fractie van D66, dat activiteiten waarover iedereen het eens is dat de publieke omroep daaraan mee moet doen, zoals Internet, alleen mogelijk zijn als deze uit omroepmiddelen bekostigd kunnen worden. Dit is erkend in de bevindingen van de werkgroep Markt en Overheid, het kabinetsstandpunt daarop en de richtlijn van het Commissariaat voor de Media. Neventaken mogen daarom, in tegenstelling tot nevenactiviteiten, ook met omroepmiddelen worden gefinancierd. Bij neventaken gaat het om Internetdiensten en vormen van hergebruik en bewerking van bestaand programmamateriaal, bijvoorbeeld door middel van themakanalen, en niet om vormen van betaaltelevisie, zoals abonnee-tv, pay-per-view, en video on demand. Hierin kunnen de leden van de fractie van D66 zich goed vinden, maar zij vragen een nadere toelichting op de vraag hoe de regering deze ontwikkelingen precies ziet. Is het bijvoorbeeld de bedoeling dat via Internet extra programma's worden verspreid met oorspronkelijk materiaal en bekostiging uit omroepmiddelen, zoals dat nu al gebeurt in het kader van de nevenactiviteiten? En zijn ook de regels omtrent waarborging van het non-commerciële karakter hierop onverkort van toepassing? Zou ook niet vastgelegd moeten worden dat ook het aanbod op Internet moet voldoen aan de uitgangspunten van taak en missie van de publieke omroep zoals deze in de wet is verwoord? Het leek de regering gewenst (mede in verband met de Europese discussie hierover) een zekere terughoudendheid te betrachten bij het toestaan van een financiering van dergelijke programma's vanuit zowel omroepmiddelen als bijdragen van kijker en luisteraar. De NOS meent dat de regering zich hierin te terughoudend opstelt. De NOS ziet de publieke omroep zeker niet als exploitant van abonnee-tv, pay-per-view of video-on-demand, maar acht het zeer denkbaar dat themakanalen, die overigens meer zijn dan alleen maar doorgeefluiken van hergebruik van bestaande programma's, in een pluspakket worden opgenomen waarvoor de programmaleveranciers van de kabelexploitant een vergoeding ontvangen. Terecht, naar het inzicht van de leden van de fractie van D66, merkt de NOS op dat het wat merkwaardig zou zijn als de publieke omroep die vergoeding op grond van de wet zou moeten weigeren.

Hoe staat de regering tegenover de duiding van themakanalen dat het bij dergelijke kanalen slechts gaat om hergebruik en bewerking van bestaand programmamateriaal? Is het niet zo dat het ook, of zelfs wel juist bij themakanalen ook kan gaan om additionele of doelgroepgerichte informatie, zoals bijvoorbeeld de huidige concertzender? De Europese Commissie is onlangs akkoord gegaan met financiering uit de omroepbijdrage van een 24-uurs themakanaal van de BBC. Eerder al ging de commissie akkoord met de publieke financiering van themakanalen van de Duitse publieke omroep (een kinder- en een documentairekanaal). Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat themakanalen onder neventaken vallen. Hoe is dit te rijmen met het uitgangspunt dat voor het uitvoeren van neventaken slechts bestaand programmamateriaal mag worden gebruikt? De leden van de fractie van D66 menen op dit punt een discrepantie te zien tussen de tekst van de wet en de toelichting daarop.

Graag zien deze leden de opvatting van de regering over themakanalen nader geduid.

Kan de regering, zo vragen de leden van de fractie van D66, het toetsingsregime van neventaken, die bij uitstek nauw zijn verbonden met de hoofdtaak en daarmee niet concurrerend of nadelig voor het uitoefenen van die hoofdtaak zijn, nader verduidelijken. Neventaken mogen gefinancierd worden uit de omroepmiddelen, maar ook hiervoor wordt een stringent toetsingsregime toegepast, dat terecht wel voor nevenactiviteiten geldt. De leden van de fractie van D66 vragen of dit toetsingregime hier wel volledig op zijn plaats is. Overigens zijn deze leden beducht voor kruissubsidiëring. Het mag niet zo zijn dat oneigenlijk wordt geconcurreerd. Er mogen geen commerciële activiteiten worden gefinancierd of gesubsidieerd met publieke middelen. Dit geldt zowel voor neventaken als nevenactiviteiten. Deze leden staan overigens niet te trappelen om het regime voor nevenactiviteiten sterk te verruimen. Hoewel het ook daar van belang blijft dat niet met publieke middelen of vanuit publiek gefinancierde opdrachten op de commerciële markt wordt geopereerd. Wie dat wil, kan geheel commercieel gaan.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de uitwerking in verschillende artikelen van de twee hoofdtaken van de NOS, namelijk het verzorgen van programma's (NOS-RTV) en het optreden als samenwer- kings- en coördinatieorgaan van de omroepinstellingen. Uit het commen- taar van de NOS blijkt dat hierin niet altijd een goed onderscheid wordt gemaakt. De NOS pleit ervoor dat in de wet alsnog tot uitdrukking wordt gebracht dat de taken van de NOS, voor zover deze voortvloeien uit artikel 16, lid 2, sub g, niet beoordeeld worden als nevenactiviteit of neventaak. De leden van de fractie van D66 leggen dit punt ter becommentariëring aan de regering voor.

Een ander punt dat volgens deze leden terecht door de NOS wordt ingebracht, betreft de verspreiding van het programma van Beste van Nederland in andere landen. In een aantal gevallen kan dit niet anders plaatsvinden dan via de kabel in een betaalpakket (in de Verenigde Staten bijvoorbeeld). Hierdoor zouden Nederlanders buiten Nederland verstoken kunnen blijven van het speciaal voor hen bedoelde programma. De leden van de fractie van D66 zien graag een reactie van de regering op dit punt.

De fractie van GroenLinks is zeer positief over de mogelijkheid voor de publieke omroep om activiteiten met nieuwe technologische ontwikkelingen te kunnen ontplooien met omroepgelden. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering geen principiële bezwaren heeft tegen extra betaling voor specifieke programma's voor een selecte groep kijkers of luisteraars. Waarom staat dan in het wetsvoorstel artikel 13c derde lid dat op dit punt de neventaken van de publieke omroep om niet moeten worden uitgevoerd? Volgens de fractie van Groenlinks zijn er geen Europese bezwaren om deze bepaling te schrappen.

De leden van de SP-fractie betreuren het dat de regering geen principiële bezwaren heeft tegen het verspreiden van specifieke informatieve, culturele en educatieve programma's door de publieke omroep die alleen bij een (geringe) extra betaling door een selecte groep kijkers of luisteraars gerealiseerd kunnen worden. Zij keuren het nadrukkelijk af dat dit aanbod mogelijk gedeeltelijk uit de omroepmiddelen gefinancierd zou mogen worden. De leden zijn van mening dat uit de omroepmiddelen uitsluitend aanbod gefinancierd mag worden dat voor het gehele publiek toegankelijk is. Zij vragen de regering hoe dit zich verhoudt tot het uitgangspunt van de regering dat neventaken niet in strijd mogen zijn met het gemeenschappelijk belang van de publieke omroep.

De leden van de fracties van RPF en GPV waarderen het dat de regering de publieke omroepen via het onderhavige wetsvoorstel betere kansen wil geven om in te spelen op de mogelijkheden die de nieuwe media bieden. Met betrekking tot de beoogde verdergaande stimuleringsfunctie ten aanzien van film en documentaire constateren de fracties dat deze zich op dit moment reeds goed heeft ontwikkeld. Is verdere stimulering binnen de huidige wettelijke kaders onvoldoende mogelijk, zo vragen zij. Voor wat betreft Internet stelt de regering voor voorlopig een terughoudend beleid te voeren, in afwachting van Europese ontwikkelingen. Bij de eerste vijfjaarlijkse evaluatie zal worden bezien of tot wetswijziging moet worden gekomen. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of zodoende de publieke omroeporganisaties niet teveel in een achterstandspositie worden gebracht ten opzichte van andere spelers op het Internet. Is de regering bereid om bij gebleken duidelijkheid op dit punt zonodig eerder tot wetswijziging te komen?

4.e Omvang

De leden van de PvdA-fractie gaan er vanuit dat het huidige aantal van vijf radiozenders en drie televisiezenders wordt gehandhaafd. Deze leden zijn van mening dat de discussie over aantallen achterhaald is nu de distributiecapaciteit steeds goedkoper en omvangrijker wordt. Deze leden vinden eerder dat het aantal kanalen voor de publieke omroep moet worden vermeerderd dan verminderd. Zeker op het moment dat de ether wordt gedigitaliseerd, een proces waarin Nederland binnen Europa bepaald niet voorop loopt. Op die manier kan de publieke omroep ook beter tegemoet komen aan de steeds individueler wordende verlangens van kijkers en luisteraars met op korte termijn betaalkanalen en op de langere termijn individueel aanbod. Deelt de regering deze mening?

De leden van de VVD-fractie hebben in het voorgaande al gewezen op het unieke karakter van het verankeren van de publieke taakopdracht in de wet. Niet duidelijk is echter, waarom deze taakopdracht argument zou zijn om de huidige omvang van de publieke omroep te handhaven. In het verleden was deze taakopdracht niet verankerd, en was er dus moeilijk een link te leggen tussen taak en omvang. Nu het feit dat de publieke omroep een onderscheidend karakter moet hebben zo duidelijk door de regering wordt onderkend, lijkt het zeker niet ondenkbaar dat dit ook met een kleinere omvang kan worden bereikt, ook gelet op de internationale situatie, het ontstaan van regionale en lokale publieke omroepen en het feit dat de publieke omroep meer ruimte krijgt om neventaken te verrichten en daardoor haar aanbod op andere manieren kan uitbreiden. Ook is het deze leden niet duidelijk waarom de organisatie van de publieke omroep zelf een doorslaggevend argument zou zijn voor de omvang. Zij zouden van de regering graag een toelichting op beide punten krijgen.

De leden van de VVD-fractie kunnen onderschrijven dat het eigen karakter van de Nederlandse publieke omroep voorop staat bij het vaststellen van de omvang. Dit eigen karakter bestaat in eerste instantie uit het verzorgen van hoogwaardige programma's met een onderscheidend karakter. Maar zij constateren dat de gehanteerde argumentatie om het huidige aantal zenders te legitimeren juist niet stoelt op dit eigen karakter, maar op marktaandelen, doelgroepen en een breed publiek, overwegingen die eerder bij een commerciële omroep passen. Hoe verhoudt deze benadering zich tot de «kijkcijfermentaliteit», waar eerder in de Memorie voor gewaarschuwd wordt? Is de regering van mening dat het programma-aanbod van bijvoorbeeld de Britse en Vlaamse publieke televisie met slechts twee zenders tekort komt en er niet in slaagt om diverse doelgroepen te bereiken?

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat het publieke media-aanbod in recente jaren aanzienlijk is uitgebreid door o.a. de komst van regionale en lokale publieke zenders. Het is volgens deze leden zeker niet ondenkbaar dat een kleinere publieke omroep meer herkenbaarheid zal uitstralen en haar marktaandeel zal kunnen handhaven, hoewel dit laatste volgens deze leden nooit een primaire overweging zal moeten zijn. Meer zenders betekent niet automatisch meer marktaandeel.

De raad van bestuur van de NOS, maar ook de Raad voor Cultuur en de regering zijn van mening dat voor de publieke omroep minimaal de huidige omvang van drie televisiezenders en vijf radiozenders moet blijven om tot een goede vervulling van de publieke taken te kunnen komen. In het regeerakkoord is vastgelegd dat de mogelijkheid en wenselijkheid zal worden onderzocht van het terugbrengen van het aantal publieke radiozenders van vijf naar vier. De regering heeft besloten het huidige aantal publieke radiozenders te handhaven. Deze leden kunnen met dit laatste alleen onder een aantal strikte voorwaarden akkoord gaan.

Het is de afgelopen jaren bij herhaling voorgekomen dat plotselinge gebeurtenissen in de wereld met een ingrijpende strekking, veel aandacht trekken van de tv-kijker. De leden van de fractie van D66 constateren dat de tv-kijker die dan in Hilversum informatie zoekt, niet zelden bedrogen uit komt. Men kan hierbij denken aan de trage reactie van de publieke omroep op het uitbreken van de oorlog in Kosovo of op het overlijden van Prinses Diana. Een soortgelijke situatie doet zich vaak voor bij grote politieke debatten. Of deze moeten worden uitgezonden is een zaak van journalistieke afweging, waarmee de politiek zich niet moet bemoeien. Maar als deze debatten worden uitgezonden, dan blijkt vaak dat om 17.26 uur de «gewone» programmering het weer overneemt. En dat nu is vreemd. Of het is interessant, maar dan ook zo interessant dat de uitzending doorgaat en dat niet de standaardprogrammering bepaalt hoe lang de uitzending voortgaat, maar het belang van het debat. Of het is niet interessant, maar dan zendt men het niet uit. Uitzending tot 17.26 uur is niet anders dan het vullen van de lege uurtjes en dat kan amper een serieuze journalistieke afweging worden genoemd. De leden van de fractie van D66 menen daarom dat in Hilversum, op ieder net, iemand bevoegd moet zijn om ad hoc de programmering opzij te schuiven, zonder overleg, om deze te vervangen door een actuele programmering. De overleg- en vergadercultuur die in Hilversum een snelle en flexibele reactie op de actualiteit verhindert, is deze leden een doorn in het oog. Zij zijn er om die reden dan ook niet meteen voor te vinden om tegemoet te komen aan de wens om een 4e net, waarop dan allerlei zaken live zouden kunnen worden uitgezonden, of de wens te komen tot een nieuwszender; op de huidige drie netten kan er ruim tegemoet worden gekomen aan alle behoeften mits er voldoende bevoegdheden bestaan om dit ook snel te kunnen organiseren. De leden van de fractie van D66 willen de wet op dit punt aanpassen.

Ten aanzien van de omvang van het publieke stelsel stellen de leden van de fracties van RPF en GPV met instemming vast dat de regering erkent dat voor de publieke omroep minimaal de huidige omvang beschikbaar moet blijven om in het uitdijende medialandschap als publieke omroep voldoende zichtbaar te kunnen blijven en om tot een goede taakvervulling te kunnen komen.

5.a Zenderprofilering

De leden van de VVD-fractie betreuren het dat de regering zijn oorspronkelijke voornemen om het vaste thuisnet van de omroepverenigingen los te laten heeft laten vallen. Graag krijgen zijn een toelichting op het hoe en waarom. Welke garanties zijn er dat de netprofilering in de voorgestelde situatie voldoende tot zijn recht zal komen?

Zenderkleuring is een zaak van de omroep zelf, aldus de regering. Maar ten behoeve van de zenderprofilering wil de regering wel een globale opdracht meegeven aan de NOS. Hierbij komen de eerder genoemde doelgroepen jeugd en minderheden weer naar voren. Nog verder gaat de regering als zij aandacht wil voorschrijven voor progressieve popmuziek en «moderne klassieke» muziek, mede op basis van registraties van concerten en festivals op de poppodia en het clubcircuit in de muziek- en concertzalen, waarbij opnieuw het multiculturele karakter van de samenleving tot uitdrukking moet komen. Het komt deze leden voor, dat deze voorschriften in de programmering ingrijpen en met een globale opdracht weinig van doen hebben. Het zou globaler zijn, om de zenderprofielen voor te schrijven en de programmering aan de omroep zelf over te laten. Als binnen de taakopdracht voldoende helder naar voren komt dat de programmering onderscheidend en van een hoog kwalitatief niveau moet zijn, dan hoeven speciale categorieën niet te worden voorgeschreven. Kan de regering hier een reactie op geven? Overigens geven de leden van de VVD-fractie de voorkeur aan een zenderprofilering aan de hand van de functies van de publieke omroep of de inhoud van de programmering, boven een indeling op basis van het dagbladenprofiel. Dit laatste stoelt immers op geforceerde scheidslijnen tussen sociaal-maatschappelijke groeperingen die in de huidige complexe samenleving nauwelijks zijn waar te nemen. De leden van de VVD-fractie kunnen op zich instemmen met gelijke voorschriften voor zenderprofilering voor zowel radio als TV. Zij tekenen daarbij wel aan, dat dit niet moet leiden tot de verwatering van de huidige zenderprofilering op de radio.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de keuze dat de drie televisienetten in de toekomst een scherper en vooral herkenbaarder profiel krijgen. Dit komt de publieke omroep als geheel ten goede. Deze leden willen echter ook een aantal kanttekeningen plaatsen bij dit onderdeel.

In het voorstel beslist de raad van bestuur over het profiel van de zenders en komt de uitvoering in handen van een zendercoördinator die wordt aangesteld door de raad van bestuur. De netcoördinator krijgt in de voorstellen van de Staatssecretaris een eigen budget. Netoverschrijdende programmering (artikel 41b, lid 2) is volgens de leden van de CDA-fractie geen zaak van de wetgever, maar een zaak van de omroepen, netcoördinatoren en de raad van bestuur. Deelt de regering deze mening?

De leden van de CDA-fractie vragen of hierdoor de omroepverenigingen niet teveel worden beknot in hun mogelijkheden. Het mag niet zo zijn dat omroepverenigingen worden gedwongen hun programma-aanbod aan te passen aan het netprofiel, waardoor hun eigen herkenbaarheid en identiteit terzijde wordt geschoven. Een netoverschrijdende programmering kan wat dat betreft uitkomst bieden, al hebben de leden van de CDA-fractie er geen overwegend bezwaar tegen als afzonderlijke omroepen een eigen thuisnet krijgen.

De regering ziet geen aanleiding om tegemoet te komen aan het bezwaar van de Raad van State tegen het volstaan met een adviserende rol van het netbestuur ten aanzien van de netprofilering. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop een nadere toelichting te geven.

Hoe meer concurrentie, hoe groter de noodzaak van samenwerking en herkenbare programmering. Daarbij zijn verschillende modellen denkbaar (dagbladenmodel, genremodel). De publieke omroep moet zelf de netprofilering vaststellen. De raad van bestuur krijgt de ruimte om door netoverschrijdende programmering tot scherpere netprofielen te komen. Ook dient de raad van bestuur zijn programmaversterkingsbudget onder meer aan te wenden om programma's te maken die zorgen voor betere netprofilering. Het is nadrukkelijk niet aan de overheid, zo vinden de leden van de fractie van D66, om bij wet vast te stellen waarin de drie publieke televisiezenders van elkaar moeten verschillen. In het wetsvoorstel is wel een globale opdracht opgenomen die de publieke omroep verplicht tot netprofilering. In de concessievoorwaarden wordt aan de NOS expliciet de opdracht gegeven het idee van netprofilering in programmatische en organisatorische zin uit te werken. Jaarlijks zal de NOS hierover rapporteren (bij de begroting). De programmavoorschriften voor cultuur, informatie en educatie gelden voor de omroepverenigingen gezamenlijk.

De leden van de fractie van D66 zien een heldere netprofilering van Nederland 1,2 en 3 als absoluut noodzakelijk in het belang van de omroep als geheel. Dat belang is meer dan de optelsom van belangen van omroepverenigingen, die als vaste bespelers van de huidige netten zich misschien wat «onthecht» zullen vullen als ze netoverschrijdend moeten gaan werken. Hierbij hoort ook een sterkere positie van de raad van bestuur en de netcoördinatoren. De leden van de fractie van D66 hebben nog wel een vraag over de veranderende rol in dit verband van de netbesturen en hoe deze zich verhoudt tot de rol van de raad van toezicht. Hoe vindt besluitvorming precies plaats, over wat, en op welk niveau?

Zenderkleuring is een zaak van de omroep zelf, zoals de regering in de Memorie van Toelichting terecht opmerkt. Een globale opdracht die de publieke omroep hiertoe verplicht lijkt de leden van de fractie van D66 dan ook afdoende. De leden van de fractie van D66 zien graag nog eens uitgelegd hoe de verantwoordelijkheden precies liggen. De gekozen rolverdeling tussen de verschillende spelers in het veld vinden zij niet altijd even helder. Soms blijft onduidelijk wie wat doet, maar ook vragen deze leden zich af of een taak nu wel bij de juiste speler is gelegd.

Het is niet de bedoeling van de regering dat een herkenbare zenderprofilering ten koste gaat van de eigen identiteit en profileringsmogelijkheden van de concessiedeelnemers zelf en van de programma's van kleinere zendgemachtigden. Deze moeten de mogelijkheid hebben om op evenwichtige wijze wat betreft uitzendtijdstippen, de voor hen kenmerkende programma's aan te bieden. Als wettelijk uitgangspunt zal bepaald blijven dat de zendtijd van de omroepverenigingen door de raad van bestuur van de NOS op een vast net wordt ingedeeld. De mogelijkheid om netoverschrijdend te programmeren zal worden verruimd tot maximaal de helft van de zendtijd van een omroepvereniging, waarbij de thans bestaande mogelijkheid voor een omroepvereniging om netoverschrij- dende programmering tegen te houden, komt te vervallen. De netindeling met de netoverschrijdende programmering wordt daarmee onderdeel van de zendtijdindeling waarmee de raad van bestuur is belast. De publieke omroepen en de NOS mogen tussen 16.00 en 24.00 uur op hun «eigen net» uitzenden. De leden van de D66-fractie betreuren het zeer dat op dit punt het compromis is gezocht. Het oorspronkelijke voorstel had hun voorkeur. Hoe past dit in de beleidslijn om netoverschrijdend te programmeren, zo vragen deze leden?

Er is gekozen voor een dagbladmodel boven een genremodel. De fractie van GroenLinks mist een nadere onderbouwing van deze keuze en zou die graag alsnog zien. Zij zou in dit verband ook graag zien dat de regering haar opmerking in verband met het gegeven dat jongeren liever naar de commerciëlen kijken dan naar de publieke omroep: «Ik geloof niet dat we ervan uit mogen gaan dat het later, als de huidige jongeren ouder zijn, vanzelf weer goed zal komen», nader wil toelichten. (memorie van toelichting pagina 5). Bestaat er onderzoek waarop deze bewering stoelt, anders dan het ene SCP-rapport? Hoe zit dit in andere landen om ons heen, vergrijst de publieke omroep ook daar? Kan het niet zo zijn dat jongeren niet meer met een breed dagbladmodel, waarin gepoogd wordt grote dwarsdoorsneden van het publiek te bedienen, te vangen zijn?

Daarbij rijst ook de vraag naar de technologische ontwikkelingen en hun betekenis voor de positie van de publieke omroep op termijn. Digitalisering, de invoering van decoders, TV's met «programmabibliotheken» e.d. kan ervoor zorgen dat al snel het beginsel van televisie op open netten een anachronisme dreigt te worden. De fractie van GroenLinks mist node een visie op deze ontwikkelingen in de nabije toekomst, terwijl ze in hoge mate bepalend zijn voor de relevantie en houdbaarheid van de nieuwe concessiewet. Zij verzoekt de regering dan ook om hier nader op in te gaan?

Bij de netoverschrijdende programmering vraagt de fractie van GroenLinks zich af, waarom daarbij voor een begrenzing van 50% van de uitzendtijd per omroepvereniging is gekozen? Is het niet juister dat daar waar principieel voor geprofileerde netten van de gezamenlijke publieke omroep in plaats van thuisnetten voor omroepverenigingen wordt gekozen, er in principe ook geen begrenzing is aan de netoverschrijdende programmering? Dan kan de situatie zich ongehinderd ontwikkelen vanuit het huidige gegeven dat omroepverenigingen nog een thuisnet hebben.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de drie publieke televisienetten zich meer van elkaar moeten onderscheiden dan nu het geval is. Waar komt die behoefte vandaan? Is het draagvlak van de bevolking met betrekking tot netprofilering gemeten? Zo ja, is de regering bereid de resultaten van deze meting aan de Kamer te doen toekomen? Deze leden kunnen instemmen met het voorstel de programmavoorschriften voor de gehele publieke omroep te laten gelden in plaats van voor de omroepverenigingen afzonderlijk.

De leden van de SP-fractie zijn voorstander van de zogenoemde sandwichmethode. Verdere zenderprofilering draagt naar de mening van de leden niet bij tot versterking van de publieke omroep, maar eerder tot verzwakking. Hoe denkt de regering te voorkomen dat een herkenbare zenderprofilering ten koste gaat van de eigen identiteit en profilerings- mogelijkheden van de concessiedeelnemers zelf en van de profilering van kleinere zendgemachtigden? De leden kunnen zich vinden in een ver- ruiming van de mogelijkheid tot netoverschrijdende programmering, hoewel zij van mening zijn dat vaste netbespeling de herkenbaarheid van zowel de omroepverenigingen als het aanbod op de drie publieke netten bevordert. Het verheugt de leden dan ook dat de regering zich heeft laten overtuigen vooralsnog vast te houden aan een vaste netindeling in die zin dat omroepverenigingen tenminste de helft van hun programmering op een eigen thuisnet moeten uitzenden. De leden kunnen instemmen met een versterking van de rol van de netcoördinatoren mits deze vooral als uitgangspunt zal hebben de samenwerking tussen de verschillende omroepverenigingen te bevorderen in plaats van het opleggen van allerlei voorschriften en regels zoals thans het geval is. Deelt de regering de mening dat dwang in dit geval niet tot een beter resultaat zal leiden?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben in algemene zin geen principiële bezwaren tegen vormen van netprofilering. Datzelfde geldt voor de ontwikkeling naar wat meer ruimte voor netoverschrijdende programmering. Echter, over de randvoorwaarden waarbinnen een en ander mogelijk wordt gemaakt dient wel volstrekte helderheid te bestaan. Er dient te kunnen worden gegarandeerd dat binnen de netprofilering en de netoverschrijdende programmering daadwerkelijk tot een rechtvaardige zendtijdverdeling kan worden gekomen. Welke garanties zijn er dat bepaalde programma's niet steevast of steeds meer naar de ongunstigste tijdstippen c.q. netten worden gedrongen?

De netcoördinatoren stellen samen met de netredactie het netprofiel vast. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen de regering of zij de dreiging onderkent dat door deze constructie de spelers die in het kader van de netoverschrijdende profilering op een ander net uitzenden dan hun thuisnet, in de knel kunnen komen doordat hun programma's op de minst aantrekkelijke tijdstippen worden ingedeeld? Diezelfde vraag moet worden gesteld ten aanzien van de toenemende invloed van de raad van bestuur die in de voorstellen de beschikking krijgt om 25% van het programmabudget naar eigen inzicht in te zetten.

5.b Raad van bestuur, netcoördinatoren en netredacties

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen over de organisatie van de publieke omroep. Zij vragen hoe de verhouding is tussen de netcoördinatoren en de netredacties. Bovendien willen deze leden een betere toelichting op de keuze om de omvang en de samenstelling van de raad van toezicht te handhaven. De omroepen zitten zowel in de netredacties als in de raad van toezicht. Gezien de discussies over de netprofilering kan dit tot patstellingen leiden. Hoe denkt de regering die te voorkomen? Deze leden vragen bovendien of de extra laag van de netbesturen niet overbodig is, zeker als de netredacties een stevige positie krijgen.

Een belangrijke item is de handhaving van de wettelijke verankering voor de vaste netbespeling maar daarnaast meer mogelijkheden voor netoverschrijdende programmering namelijk tot maximaal de helft van de zendtijd van de omroepvereniging. De raad van bestuur kan hier als het ware dwingend optreden. De leden van de PvdA-fractie billijken deze meer dwingende rol van de raad van bestuur maar vragen wel of de onderscheiden erkenninghouders bereid zijn hun volledige medewerking hieraan te verlenen, ook als dat voor de verschillende omroepen verschillend uitpakt. Moeten hiervoor geen tijdslimieten in de wet worden opgenomen?

Met de voorgestelde wijzigingen van de Mediawet zal de besluitvorming steeds meer op centraal niveau plaatsvinden. Zou het daarom ook niet vanzelfsprekend zijn om de medezeggenschap binnen het publieke bestel hierop aan te passen aangezien feitelijk de raad van bestuur het bestuurlijk orgaan zal zijn dat kan worden aangesproken op zaken die de publieke omroep aangaan? Dat zou bijvoorbeeld kunnen door te bepalen dat de Wet op de Ondernemingsraad van toepassing wordt verklaard op die besluitvorming van de raad van bestuur dan wel raad van toezicht welke van invloed is op de bedrijfsvoering en het personeelsbeleid van één of meer zendgemachtigden. De leden van de PvdA-fractie willen graag een reactie hierop van de regering.

De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat de gezamenlijke ondernemingsraden een geformaliseerd regulier overleg bepleiten. Hoe staat de regering tegenover deze suggestie. Tevens willen deze leden van de regering uitleg over de wijze waarop het overleg over de wetswijziging met de ondernemingsraden is verlopen.

De raad van bestuur, die bij wet van 13 november 1997 is geïntroduceerd, ontwikkelt het beleid op hoofdlijnen en draagt zorg voor de coördinatie van de programmering van de programmering van de publieke omroep als geheel. Met dit wetsvoorstel, zo constateren de leden van de fractie van D66, waarin wordt gekozen voor een taakopdracht en een concessie met bijbehorende voorwaarden, is een grotere invloed van de raad van bestuur inherent. De beslissing over zenderkleuring blijft liggen bij de raad van toezicht. Ook de positie van zendercoördinatoren en netredacties is een wezenlijke.

Deze leden achten het wenselijk de positie van netcoördinatoren in het kader van de netprofilering te versterken. Hun positie wordt dichter bij de raad van bestuur gebracht, zodat ook zij een grotere verantwoordelijkheid krijgen bij het ontwikkelen en vaststellen van de profilering als geheel. Het ontwikkelen van de netprofielen en het voorleggen van voorstellen hiervoor aan de raad van bestuur wordt in eerste instantie een taak van de netcoördinator. Netcoördinatoren stellen uitgangspunten voor het eigen net vast na overleg met de andere netcoördinatoren. De omroeporganisaties die de programmering van een net verzorgen dienen nauw betrokken te zijn bij het vaststellen van de programmatische uitgangspunten van dat net. Hierin speelt de netredactie een belangrijke rol. Netprofielen worden daarom gezamenlijk vastgesteld door zowel de netcoördinator als de netredactie. De netprofielen worden vastgesteld door de raad van bestuur van de NOS en goedgekeurd door de raad van toezicht. De raad van bestuur moet naar de mening van de leden van de fractie van D66 over toereikende middelen beschikken voor programmaversterking. Daarom wordt voorgesteld het maximumbudget te verhogen van ten hoogste 10% naar 25%. Het budget wordt geleidelijk verhoogd.

De leden van de fractie van D66 zijn het eens met deze zwaardere rol voor de raad van bestuur.

Wel leggen zij op dit punt ter becommentariëring het standpunt van het Commissariaat voor de Media aan de regering voor. Het Commissariaat voor de Media pleit ervoor, uitgaande van het in de Mediawet 1987 neergelegde beginsel van «overheid op afstand» om expliciet alle controle op naleving van de bepalingen in de Mediawet door de publieke omroep toe te delen aan het Commissariaat voor de Media, met zonodig een rapportageplicht aan de minister. Gezien de coördinerende, stimulerende en samenbindende rol van de raad van bestuur van de NOS, dient de controle op naleving van de bepalingen van de Mediawet door de omroepinstellingen niet bij de raad van bestuur te liggen. Controlerende taken en sanctiebevoegdheden passen des te minder bij de raad van bestuur nu voorgesteld wordt de benoeming van de leden door de raad van toezicht te laten geschieden. Het Commissariaat voor de Media stelt voor controle en sanctionering onder te brengen waar het hun inziens hoort, bij het Commissariaat.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen vast dat de regering de samenwerking binnen de publieke omroep tracht te verbeteren door de versterking van de positie van de raad van bestuur en van de netcoördinatoren. Bij de manier waarop dat in de wet wordt geregeld zijn volgens deze leden, vraagtekens te stellen. De fractie van GroenLinks vindt dat de raad van bestuur geen directe invloed mag hebben op de inhoud van de programma's. Aangezien de netcoördinatoren direct onder de raad van bestuur vallen, is dat risico niet denkbeeldig. Zij zou graag zien dat er op netniveau een redactiestatuut komt waarin de journalistieke onafhankelijkheid is vastgelegd. Temeer daar op het punt van de programmering van de netten de klassieke broadcast-functie van de omroepverenigingen verdwenen is en is overgegaan op de netredactie en de raad van bestuur. Wat vindt de regering van een redactiestatuut? Ook vragen deze leden of de belasting van de netcoördinator niet te groot wordt. Is er ook gedacht aan een tweekoppige leiding per net? Dit naar analogie van de toneelwereld: een zakelijk leider die vooral de beheers- en bestuurszaken voor zijn of haar rekening neemt en een artistiek leider die zich met de programma's bemoeit?

Verder is de vraag wat in het voorgestelde model nog de meerwaarde is van het bestaan van netbesturen? Naar de mening van GroenLinks zouden die uit de wet geschrapt kunnen worden. Op netniveau hebben de omroepverenigingen immers al redactieleden en op het bestuurlijk niveau van de hele publieke omroep zetels in de raad van toezicht. De netbestu- ren worden slechts in een loze zin genoemd (op pagina 19 van de memo- rie van toelichting). Graag een antwoord van de regering?

Op een punt zou de fractie van GroenLinks graag zien dat de positie van de raad van bestuur wordt verstevigd. Namelijk ten opzichte van de raad van toezicht. Zij pleiten voor het opnemen in de wet van een bepaling die de raad van toezicht slechts de bevoegdheid geeft om alleen op hoofdlijnen en in het belang van de totale publieke omroep haar taken uit te oefenen. Hoe denkt de regering hierover?

In de memorie van toelichting wordt er op gewezen dat het van belang is dat de raad van bestuur een breed draagvlak krijgt in de hele publieke omroep. Daar hoort volgens de leden van de fractie van GroenLinks ook een goede medezeggenschapsstructuur bij. Zou de regering in overweging willen nemen om in de wet op te nemen dat de WOR van toepassing wordt verklaard op die besluitvorming van de raad van bestuur of Raad van toezicht die van invloed is op bedrijfsvoering en personeelsbeleid van één of meer zendgemachtigden?

De leden van de SP-fractie achten het onwenselijk het sanctiemiddel van budgetvermindering te vergroten naar maximaal 15 procent. Zij vragen de regering of de omroepverenigingen hierdoor niet teveel in hun bestaanszekerheid worden aangetast.

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren met zorg dat de positie van de raad van bestuur en van de netcoördinatoren verder wordt versterkt ten koste van de positie van de individuele omroeporganisaties. De raad van bestuur krijgt een centrale rol toebedeeld in het toezicht op de programmatische verplichtingen van de omroepen. Er kan zelfs sprake zijn van een bindende opdracht van de raad van bestuur. Deze leden willen weten hoe dit zich verhoudt met de programma-autonomie van de omroepen en met het beginsel dat slechts achteraf toezicht en eventueel sanctionering plaatsvindt op programma's? Door de zeer uitgebreide taakstelling van de raad van bestuur wordt de primaire verantwoordelijkheid van de verenigingen en netbesturen verlegd naar de raad van bestuur. Meermalen wordt gesproken over afspraken die de raad van bestuur met de omroepen moet maken. Onduidelijk is welke beleidsruimte er overblijft voor de omroepen. De onderhavige leden constateren dat de omroepen al met al afhankelijk worden van de redelijkheid van de raad van bestuur. Het is de vraag hoe dit bij nieuwe raden van bestuur zal gaan uitpakken?

5.c Raad van toezicht

De leden van de VVD-fractie menen dat de raad van toezicht binnen de publieke omroeporganisatie een wat vreemde eend in de bijt is. Een raad van toezicht zou op afstand de hoofdlijnen van het beleid moeten beoordelen, zonder last of ruggespraak en in dienst van het algemeen belang van de omroep. De huidige raad van toezicht wordt benoemd door de omroepverenigingen, is omvangrijk en kan nog omvangrijker worden door de toelating van nieuwe omroepverenigingen. Daarnaast wordt voorgesteld dat zij de leden van raad van bestuur benoemt. De omroepverenigingen worden door deze sleutelpositie in staat gesteld langs vele wegen invloed uit te oefenen. Een voorbeeld daarvan is het vaststellen van de netprofielen. Netcoördinator en netredactie zijn hiervoor in eerste instantie verantwoordelijk, en de omroepverenigingen zijn via de netredactie betrokken. Maar uiteindelijk hebben de omroepverenigingen via de raad van toezicht opnieuw een instemmingsbevoegdheid over de profielen. Dit kan makkelijk ten koste gaan van de coördinatie en slagkracht die de raad van bestuur moet aanbrengen. Juist bij beslissingen over netprofilering staat immers de positie van de omroepverenigingen op het spel. Het lijkt de leden van de VVD-fractie voor de slagkracht en doorzichtigheid van de organisatie beter om de raad van toezicht meer op afstand te plaatsen en onafhankelijk te maken van de omroepverenigingen. Kan de regering een reactie geven op dit voorstel?

De leden van de CDA-fractie vinden dat de positie van de raad van toezicht, alsmede de relatie tot de raad van bestuur, verder uitgewerkt moet worden. Allereerst plaatsen deze leden kanttekeningen bij de huidige samenstelling van de raad van toezicht. Deze leden zijn van mening dat de raad van toezicht als een algemeen bestuur van de publieke omroep dient te functioneren. In die zin zal de raad van toezicht als algemeen bestuur van de publieke omroep ook een zo volledig mogelijke afspiegeling van de samenleving moeten zijn.

Naast vertegenwoordigers van de omroepinstellingen vinden de leden van de CDA-fractie het een overweging dat representatieve maatschappelijke geledingen ook een plaats krijgen in de raad van toezicht. Zij kunnen de plaats innemen van de huidige, door de Kroon, benoemde leden. Daarbij kan worden gedacht aan leden uit de kring van de werkgevers- en werknemersorganisaties, consumentenorganisaties, cultuur en/of sport.

Tevens zal naar de bevoegdheden van zowel de raad van toezicht als de raad van bestuur moeten worden gekeken. In artikel 19 wordt de invloed van de omroepinstellingen op de benoeming van de leden van de raad van bestuur verankerd. De leden van de CDA-fractie vragen de regering inhoudelijk in te gaan op de regels inzake het ontslag van de leden van de raad van bestuur.

Het opereren van de raad van bestuur vereist volgens de leden van de fractie van D66 een breed draagvlak in alle onderdelen van de publieke omroep. In finale zin wordt dit vormgegeven door goedkeuring van verschillende belangrijke beslissingen door de raad van toezicht. Er zijn meerdere mogelijkheden denkbaar voor de samenstelling en omvang van dit orgaan. Met name gaat het hier om de positie van de omroepverenigingen daarin. In de huidige raad van toezicht zijn alle omroepverenigingen vertegenwoordigd, en zijn er twee zetels beschikbaar voor de educatieve omroepinstellingen en de kerkelijke organisaties. Het gaat dus om een tamelijk omvangrijk toezichthoudend orgaan. Door nieuwe toetreders kan de omvang in de toekomst nog toenemen. De regering ziet geen reden om een kleinere of anders samengestelde raad van toezicht te introduceren. De raad van toezicht is pas in februari 1998 op grond van de Organisatiewet ingesteld.

De leden van de fractie van D66 voelen niet veel voor de door de regering gekozen formule, waarin weliswaar de raad van bestuur sterke(re) bevoegdheden krijgt, maar waarin deze tegelijk wordt «gesandwicht» door netbesturen en de raad van toezicht. De D66-leden menen dat de positie van de omroepen moet worden toegespitst op de programmering (en dus: de netbesturen en redacties) en niet ook nog eens in een raad van toezicht, die in de praktijk «het laatste woord» heeft. Zij menen dat deze raad van toezicht kleiner kan, een taakomschrijving dient te krijgen die zich richt op het gezamenlijk omroepbelang, en met leden die functioneren zonder last of ruggespraak. Eventueel kunnen deze leden wel op voordracht van de omroepen benoemd worden, maar zij mogen daarvan niet rechtstreeks de belangen behartigen en mede daarom niet in dienst zijn van die omroep.

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat de raad van toezicht de door de raad van bestuur vastgestelde profielen goedkeurt. Wat zijn de gevolgen wanneer de raad van toezicht, vanwege fundamentele verschillen van inzicht, besluit de profielen of een van de profielen niet goed te keuren, zo vragen deze leden. Heeft de raad van toezicht met deze bevoegdheid in laatste instantie een soort vetorecht?

5.d Programmaversterking

Het principe dat de raad van bestuur over toereikende middelen dient te beschikken voor de noodzakelijk geachte programmaversterking wordt door de leden van de PvdA-fractie onderschreven. Hiertoe is er het voorstel om het maximumbudget te verhogen van ten hoogste 10% naar ten hoogste 25%, waarbij een geleidelijke groei van dit budget voorzien is. De leden van de PvdA-fractie vragen wat hier precies met «geleidelijke groei» wordt bedoeld, met andere woorden, heeft de regering een termijn voor ogen waarop het beoogde percentage van 25% gerealiseerd moet zijn? De NOS geeft aan dat huns inziens toepassing van de volle 25% programmaversterkingsbudget op gespannen voet staat met een verantwoorde bedrijfsvoering en schat in dat de volle 25% niet in zijn totaliteit geclaimd zal gaan worden. Wat is de reactie van de regering op deze opmerking van de NOS?

Ook vragen deze leden zich af of oormerking van het programmaversterkingsbudget niet tot juist ongewenste effecten zou kunnen leiden. Het mag niet zo zijn dat dit budget als een soort fonds voor de Nederlandse culturele omroepproducties gaat werken. Het zou juist de profilering van de drie netten moeten versterken.

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het verhogen van het maximumbudget voor programmaversterking. Kan aangegeven worden in hoeverre en op welke wijze er in de afgelopen jaren van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt? Kan dit budget nu wel of niet worden gebruikt voor producties van onafhankelijke producenten? De opmerkingen in de memorie van toelichting lijken elkaar op dit punt tegen te spreken.

In de wet (artikel 101, lid 1f) en de Memorie van Toelichting wordt ingegaan op het budget programmaversterking. De leden van de CDA-fractie stellen de vraag wat toepassing van de volledige 25% programmabudgetversterking betekent voor de continuïteit van de verschillende zendgemachtigden. Ook hier kan bovendien de vraag worden gesteld in hoeverre een dergelijk aanzienlijk percentage de flexibiliteit en de eigen verantwoordelijkheid van de omroepen aantast. De leden van de CDA-fractie vinden een apart budget voor programmaversterking ongewenst omdat hierdoor de raad van bestuur in feite zelf gaat bepalen op welke wijze gelden aan bepaalde programma's worden besteed. Bovendien krijgt ook de overheid, via de raad van bestuur, inhoudelijke bemoeienis met programma's.

Het budget voor programmaversterking wordt ingezet voor een aantal specifieke programmatische prioriteiten, zoals jeugd- en minderhedenprogrammering, oorspronkelijk Nederlands televisiedrama en coproducties op het gebied van film en de podiumkunsten. Het wetsvoorstel bevat daartoe een aanscherping van de wettelijke toewijzingscriteria voor het budget van programmaversterking. Zo mogelijk kan de raad van bestuur er met behulp van dit budget voor zorgen dat het percentage onafhankelijke producties van 25% wordt gehaald.

Kan de regering, zo vragen de leden van de fractie van D66, verduidelijken wat precies de werking van artikel 101, lid 3 inhoudt? Zoals het in de Memorie van Toelichting wordt toegelicht, lijkt het erop alsof delen van het budget van tevoren voor bepaalde doelen geoormerkt zullen worden. Als dit het geval is, is dat dan niet in strijd met het doel van het budget, namelijk het door flexibel inzetten van middelen aanvullen van het programmapakket dat door de omroepen wordt aangeleverd, zodat de gezamenlijk gekozen netprofielen beter kunnen worden ingevuld? En leidt oormerking voor de onder c en d genoemde categorieën (jeugd en minderheden, kunst en cultuur) niet tot substitutie, hetgeen ongewenst is? Deze programmacategorieën maken immers al deel uit van het regulier bekostigde programma-aanbod. Het feit dat de raad van bestuur (krachtens artikel 101, lid 3) jaarlijks criteria hierover moet vaststellen, maakt dat flexibele inzet wel is beoogd. De leden van de fractie van D66 zien graag een reactie van de regering op dit punt tegemoet.

De fractie van GroenLinks is voorstander van het verhogen van het programmaversterkingsbudget naar 25%. Zij zou echter graag zien dat vastgelegd wordt dat grosso modo alle drie de netten hiervan gelijkelijk profiteren. Deze leden vragen of naast de raad van bestuur de netredacties ook zeggenschap over de budgetten zouden moeten hebben? Wat vindt de regering hiervan? GroenLinks steunt het voornemen van de regering om programmaversterkingsgelden verplicht te besteden aan minderheden- en jeugdprogramma's. Aan welk percentage van het programmaversterkingsbudget denkt de regering?

De leden van de SP-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde aanscherping van het programmaversterkingsbudget voor de publieke omroep als geheel. Zij maken bezwaar tegen de verhoging van het maximumbudget voor programmaversterking van 10 naar 25 procent, omdat hiermee naar hun mening een te grote aanslag wordt gepleegd op het budget van de omroepverenigingen. De leden van de SP-fractie verzoeken de regering toe te lichten hoe zij denkt te voorkomen dat de omroepverenigingen hierdoor in hun bestaanszekerheid worden aangetast. Hoe groot schat de regering de kans dat omroepverenigingen als gevolg van deze maatregel op zoek zullen gaan naar andere vormen van financiering van hun aanbod, zoals sponsoring?

Bij de programmabudgetverhoging als zodanig plaatsen de leden van de fracties van RPF en GPV grote vraagtekens. Waarom moet het percentage worden opgehoogd. Is bijvoorbeeld uit een evaluatie gebleken dat de raad van bestuur op dit moment te weinig invloed kan uitoefenen op het netprofiel? Betreft het hier uiteindelijk niet een politiek gemotiveerde keus tot verdere centralisatie van de zeggenschap over de publieke omroep? Dit blijkt volgens deze leden ook uit het feit dat de ophoging van het percentage wordt gekoppeld aan de door de regering geuite wensen op punten als jeugd- en minderhedenprogrammering. Het voorgestelde verhoogde percentage staat volgens deze leden tevens op gespannen voet met een verantwoorde bedrijfsvoering van de omroepverenigingen. Deze moeten immers per programma een budgetgoedkeuring aanvragen bij de raad van bestuur.

6.a De legitimering van de landelijke publieke omroep

Eén van de instrumenten om de legitimering van de publieke omroep te versterken is een toetsing eens in de vijf jaar met tussentijds stringente rapportageverplichtingen. Zo zal ook de jaarlijkse begroting een openbaar karakter dienen te krijgen en zal de Raad voor Cultuur om advies worden gevraagd inzake het programmatisch-inhoudelijk deel van de begroting. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de wens om tot een nog betere verantwoording te komen aan het publiek.

Hoewel de publieke omroep zich voor een groot deel uitstrekt over het terrein van de cultuur, heeft hij ook elementen in zich die zich bewegen op het terrein van de journalistiek en educatie. In dat licht vragen de leden van de PvdA-fractie waarom wel de Raad voor de Cultuur en bijvoorbeeld niet de Onderwijsraad een adviserende stem zouden moeten hebben? Het is overigens de vraag of deze adviesaanvragen in de wet moeten worden geregeld. De minister is toch vrij om adviezen aan te vragen? Waarom is toch voor een wettelijke regeling gekozen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de verdeling tussen de verschillende spelers in het veld niet altijd helder is. Het Commissariaat voor de Media voorziet bijvoorbeeld dat de nu voorgestelde wijzigingen in de organisatiestructuur de onduidelijkheden voor de uitvoeringspraktijk niet wegnemen maar eerder versterken. Wil de regering hier op ingaan? Eveneens wensen de leden van de PvdA-fractie meer duidelijkheid omtrent de rol van het Commissariaat voor de Media zelf, nu deze geacht wordt het beleid van de publieke omroep vooraf te beoordelen. Gaat deze beoogde beoordeling verder dan de huidige praktijk waarbij het Commissariaat voor de Media steeds pas achteraf tot beoordeling komt of de Mediawet wordt nageleefd? Welke redenen heeft de regering om de rol van het Commissariaat voor de Media in dit opzicht uit te breiden?

De leden van de VVD-fractie constateren dat het Commissariaat voor de Media hierdoor van een meer toezichthoudende rol in een meer beleidsadviserende rol wordt geplaatst. Zij vragen in dit verband of het Commissariaat het beleidsplan alleen op wettelijke voorschriften zal toetsen? Op welke wijze zullen prestatiegegevens in de concessievoorwaarden worden opgenomen, en kan hier een vergelijking worden getrokken met het jaarlijkse «Statement of Promises» van de BBC?

Ook de leden van de fractie van D66 hebben vragen naar aanleiding van dit punt. Betreft het een bestendiging van het huidige beleid (toetsing achteraf) of gaat het hier om een verdergaande beoordeling (meer adviesfunctie). Dit laatste acht de raad van bestuur van de NOS ongewenst omdat dit tot een rolconflict kan leiden, bovendien wordt de visitatiecommissie in het leven geroepen om adequaat het beleid te toetsen. De leden van de fractie van D66 leggen deze vraag van de raad van bestuur van de NOS graag ter beantwoording voor aan de regering.

De VVD-fractie kan instemmen met het aanscherpen van evaluatie- en toetsingsinstrumenten voor het vaststellen van het publieke karakter van de omroep. Voor de eerste concessieverlening moet de NOS een concessiebeleidsplan hebben opgesteld. Kan de regering aangeven hoe ver het staat met de opstelling van dit plan?

De leden van de VVD-fractie hebben vragen over de rol van de omroepverenigingen bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan. Dit plan geldt voor 10 jaar, maar de omroepen die hebben meegewerkt aan de totstandkoming kunnen na 5 jaar verwijderd worden, waardoor de basis onder het plan uitvalt. Hoe wordt dit ondervangen? De procedure voor afgeven of intrekken van een erkenning komt op de leden van de VVD-fractie nogal onhelder en bureaucratisch over. Een visitatiecommissie zal een oordeel vellen over de prestaties van de publieke omroep, een oordeel op grond waarvan omroepverenigingen verwijderd of toegelaten kunnen worden. Duidelijk is dat deze commissie een sterke onafhankelijke basis moet hebben. Waarom wordt deze commissie door de NOS benoemd, dezelfde NOS die zij moet beoordelen? Op welke wijze wordt de inbreng van kijkers en luisteraars in de beoordeling gegarandeerd? Verder wijzen deze leden op het praktische probleem dat de omroepverenigingen moeilijker op duidelijke criteria zijn af te rekenen, nu zij niet meer apart aan programmavoorschriften hoeven te voldoen en de verantwoording voor het realiseren van de publieke taakopdracht bij de NOS ligt.

De regering vindt het «voor de hand liggen» in het duale omroepbestel de legitimering van de publieke omroep als geheel te versterken. Hij beroept zich hierbij, zo stellen de leden van de fractie van D66 vast, op onder andere het advies van de Raad voor Cultuur die zich weer baseert op Commissie-Ververs: het gaat enerzijds om de betrokkenheid bij de uitgangspunten en oogmerken van het organiseren van een bepaald omroepaanbod en anderzijds om de voorkeur voor de programma's van bepaalde omroepverenigingen. Een «sondering» van de gevoelens van het publiek acht de Raad voor Cultuur op een of andere manier gewenst. Daarvoor zou niet alleen de mening van de achterban van afzonderlijke omroepverenigingen, maar ook en vooral die van het algemene publiek moeten worden gepeild. Op welke wijze moet dit gebeuren, zo vragen de leden van de fractie van D66?

De voorgestelde wettelijke vastlegging van de taakopdracht van de landelijke publieke omroep en de aan de concessie verbonden voorwaarden zijn op zich zelf al een belangrijke vergroting van de legitimering en de financiering daarvan uit publieke middelen. Tegen deze achtergrond en in zijn beleidsplannen (zowel concessie als tussentijds) kan de publieke omroep als geheel verantwoording afleggen over het programma-aanbod. De leden van de fractie van D66 kunnen zich hierin goed vinden, maar menen evenwel dat de publieke omroep zo min mogelijk belast moet worden met wettelijke voorschriften en de daarmee gepaard gaande bestuurslasten en zoveel mogelijk ruimte moet krijgen om te voldoen aan de taakopdracht.

De leden van de fractie van D66 plaatsen vraagtekens bij het nut van de verplichting in artikel 16, onderdeel d, waarin is opgenomen om driemaandelijks een rapport te verstrekken met betrekking tot alle wettelijk voorgeschreven percentages en programmacategorieën. Zoals de NOS naar de mening van deze leden terecht opmerkt, heeft een dergelijke rapportage nauwelijks toegevoegde waarde omdat geen betrouwbaar beeld wordt verschaft over al dan niet gehaalde programmavoorschriften over het hele jaar; deze worden immers niet gelijkelijk over vier kwartalen ingevuld. Ook het Commissariaat voor de Media zou niet zoveel met zon rapport te kunnen doen aangezien er alleen na afloop van een jaar wordt getoetst. De NOS geeft aan een interne driemaandelijkse rapportage nuttig te vinden, maar meent dat dit niet wettelijk moet worden vastgelegd. Deze leden zijn zeer voor verantwoording, maar tegen onnodig papierwerk.

De verantwoordingsplicht van de publieke omroep die moet bijdragen aan wenselijke en noodzakelijke transparantie, wordt naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 in het wetsvoorstel zwaar aangezet. De vele plannen, kwalitatieve en kwantitatieve rapportages die periodiek moeten worden uitgebracht leiden wellicht tot optimale transparantie. Die kan echter alleen worden bereikt door grote (administratieve) inspanningen van de publieke omroep en daarmee gepaard gaande uitbreiding van het bureaucratische apparaat. Met het Commissariaat voor de Media zijn de leden van de fractie van D66 van mening dat de wetgever selectiever moet zijn in het verlangen van rapportages. Daarnaast meent het Commissariaat voor de Media dat omroepen de gelegenheid moeten hebben om uit concurrentieoverwegingen strategische bedrijfsinformatie vertrouwelijk te verstrekken, zodat niet aan een ieder dit beschikbaar kan worden gesteld. Wat is de mening van de regering op dit punt? Ook de leden van de PvdA-fractie vragen hiernaar.

6.b Evaluatie en Toetsing

Aangegeven wordt dat de concessiedeelnemers al voor de concessieverlening in 2000 moeten aantonen een adequate bijdrage te leveren aan de taakopdracht van de publieke omroep. Is dit, zo vragen de leden van de VVD-fractie, intussen al gebeurd en kan de regering de uitkomsten meedelen?

De leden van de SP-fractie constateren een tegenstrijdigheid in het feit dat enerzijds wordt voorgesteld de omroepverenigingen een concessie voor vijf jaar te verlenen en dat anderzijds ook als gevolg van tussentijdse toetsing door de visitatiecommissie omroepverenigingen hun concessie kunnen kwijtraken. Betekent dit dat omroepverenigingen ook tussentijds uit het publieke bestel kunnen verdwijnen? De leden vragen de regering hoe dit zich verhoudt tot de beoogde continuïteit van de publieke omroep.

De regering hecht aan een betere legitimering van de publieke omroep als geheel omdat de beoordeling van de prestaties van de publieke omroep beter moet. Er moet volgens haar meer verantwoording worden afgelegd. De fracties van RPF en GPV vragen of, en zo ja waarom, die legitimering en verantwoording aan zowel overheid als publiek in de huidige constellatie onvoldoende vorm kan krijgen.

De periodieke toetsing zal «in ieder geval om de vijf jaar plaatsvinden». De leden van de fracties van RPF en GPV vragen welke redenen er kunnen zijn om deze toetsing vaker te laten plaatsvinden en ook hoe vaak de toetsing kan plaatsvinden. Tevens willen deze leden weten of de raad van toezicht invloed heeft op de samenstelling van de «visitatiecommissie»? Is het niet wenselijk dat de raad tenminste één van de leden kan aanwijzen dan wel dat zij over de samenstelling advies kan uitbrengen? Het is immers de vraag hoe een deskundigencommissie in staat is om de verschillende stromingen met hun specifieke levensbeschouwelijke aspecten te beoordelen naar de mate waarin deze heeft bijgedragen aan de taakopdracht van de landelijke omroep. Wordt het oordeel van de visitatiecommissie niet louter een technisch oordeel?

6.c Openheid

Hoe staat het, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, met de toegezegde opstelling van regels waaraan campagnes voor ledenwerving van aspirant-omroepverenigingen moeten voldoen?

De leden van de VVD-fractie vragen of het toekennen van meer zendtijd en het verlengen van de voorlopige erkenning voor aspirant-omroepvereni- gingen alleen op nieuwe gevallen van toepassing zal zijn of met terugwerkende kracht zal gelden.

Het publieke bestel is een open bestel en dat moet naar de mening van de leden van de CDA-fractie ook zo blijven. Aan omroepverenigingen die willen toetreden tot het bestel, kan de minister eens in de vijf jaar een voorlopige erkenning verlenen (artikel 37). In vergelijking met de bestaande wetgeving, worden de mogelijkheden om toe te treden verruimd. Nieuwkomers hebben voortaan 50 000 leden nodig om zich te bewijzen. De leden van de CDA-fractie kunnen zich hierin vinden. Niet duidelijk is waarom de erkenning van een nieuwkomer vijf in plaats van twee jaar moet worden. Vindt de regering een periode van twee jaar te kort om het bestaansrecht te bewijzen?

Nieuwe groeperingen moeten kunnen toetreden tot het publieke omroepbestel, aldus de leden van de fractie van D66. Het regime voor aspirant-omroepen wordt versoepeld. Aspirant-omroepverenigingen zullen evenals nu het geval is eens in de 5 jaar toegelaten kunnen worden. De ledeneis wordt verlaagd van 60 000 naar 50 000. Zij krijgen dan een voorlopige erkenning voor de duur van 5 jaar. Ook krijgen zij meer zendtijd. Na die 5 jaar wordt getoetst. Aspirant-omroepverenigingen kunnen zich reeds voor de aanvang van de eerste concessieperiode melden voor voorlopige erkenning. In het overgangsrecht zal daartoe in een versnelde aanvraagprocedure worden voorzien. De leden van de fractie van D66 kunnen hiermee instemmen.

De regering stelt op diverse plaatsen in de memorie van toelichting dat de openheid van het bestel voor nieuwe omroepverenigingen essentieel is voor de legitimatie. Daartoe verlaagt ze het benodigde aantal aspirant-leden tot 50 000 en geeft ze aspirant-omroepen meer zendtijd. Tegelijk kan toetreden maar een keer per vijf jaar. Is dat niet weinig flexibel en tegenstrijdig met haar streven? Tegelijk ligt het criterium voor blijvende erkenning op 300 000 leden. Is dat in de huidige tijd niet per definitie een onhaalbaar aantal voor een nieuwkomer (zie de problemen van BNN om te komen tot de huidige C-status van 150 000 leden)? Immers de huidige hoge ledenaantallen van de A-omroepen zijn tot stand gekomen in een tijd dat lidmaatschap en gids nog gekoppeld waren en er naast de publieke omroep nauwelijks andere zenders bestonden. Tegelijk constateert de fractie van Groenlinks dat terecht in de concessiewet kwalitatieve toetsing veel belangrijker is geworden om uit te maken of een omroepvereniging thuis hoort in het publieke bestel. Wat vindt de regering ervan om het getalscriterium te verlagen van 300 000 naar bijvoorbeeld 100 000 leden, zodat het een ondergrens is en een meer marginaal gegeven?

Kan de regering aangeven wat er straks bij de vijfjaarlijkse evaluatie gaat gebeuren met een omroepvereniging die onder de 300 000 leden is gezakt, maar bij de kwalitatieve toetsing een uitstekende en onderscheidende bijdrage levert aan de taakopdracht van de publieke omroep?

De leden van de fracties van RPF en GPV verzoeken de regering meer inzicht te geven in zijn motieven om de statusverschillen tussen de omroepen af te schaffen. Heeft dit vooral te maken met het voorkomen van onevenwichtigheden tussen de worteling in de samenleving en de mate van representativiteit, met het creëren van een gelijkwaardiger situatie tussen de omroepverenigingen om de samenwerking te stimuleren of met de dreiging dat steeds meer omroepverenigingen tengevolge van de loskoppeling van abonnement op het programmablad en het lidmaatschap van de omroepvereniging onder de norm zouden komen?

Met betrekking tot het minimumledental vragen deze leden of, zeker in het licht van de nu nog bij de verschillende statussen behorende ledenaantallen, niet een te grote neerwaartse stap wordt gezet? Naast toegankelijkheid voor nieuwe toetreders moet een vitaal stelsel volgens deze leden ook in zich hebben dat er een blijvende substantiële inspanning moet worden geleverd om in het stelsel te mogen blijven opereren. Zal het relatief lage ledental van 300 000 niet te gemakkelijk leiden tot vrijblijvendheid en tot gemakzuchtigheid zo vragen deze leden en zou het niet beter zijn hier uit te gaan van tenminste 400 000 leden?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of het verlagen van de leden-eis voor een aspirant-omroep naar 50 000 leden in deze tijd van snelle informatieverspreiding wel een voor de hand liggende keuze is. Zou, om lichtvaardige toetreding tot het publieke bestel te voorkomen het vereiste ledental niet eerder moeten worden verhoogd naar bijvoorbeeld 100 000 leden? Of zou omdat een aspirant-omroep met zo'n beperkt ledental reeds vijf jaar lang kan opereren binnen het publieke bestel, in de loop van die jaren niet tenminste een jaarlijks oplopend ledental mogen worden geëist? Bergt het voorgestelde eenvoudige toetredingssysteem niet een gevaar in zich dat bepaalde gemakkelijk te mobiliseren groepen breed gebruik zullen maken van de mogelijkheden die dit wetsvoorstel biedt en daarmee op oneigenlijke gronden beslag leggen op publieke middelen en tijd die daardoor weer aan de bestaande omroepverenigingen worden onttrokken? Is daarnaast het gevaar voor versnippering niet erg groot aan het worden? Zou, zo vragen de leden van de fracties van RPF en GPV, niet tenminste gedurende de eerste vijf jaar van de eerste concessieperiode en gedurende de periode daar naartoe een toetsing vooraf plaats moeten vinden om mogelijke onvoorziene neveneffecten beheersbaar te kunnen houden?

6.d Programmavoorschriften

Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat wordt voorzien in een bestuurlijke sanctiemogelijkheid. Die strekt zich uit van een mogelijke korting tot intrekking van de zendtijd indien een omroepinstelling onvoldoende samenwerkt bij de uitvoering van de taakopdracht van de publieke omroep. Is in dit verband voldoende duidelijk wat hier onder «onvoldoende samenwerking» moet worden verstaan en daarmee wanneer dit sanctiemiddel eventueel kan worden ingezet? Hoe verhoudt zich deze sanctiemogelijkheid tot artikel 134 van de Mediawet waarin al voorzien is in bevoegdheden dienaangaande? Wat beweegt de regering precies om deze aanscherping te realiseren?

De verantwoording die de raad van bestuur aflegt over de naleving van wettelijke bepalingen zou in de visie van het Commissariaat voor de Media via hen moeten lopen en het Commissariaat zou bovendien in de gelegenheid moeten worden gesteld inhoudelijk commentaar aan de verantwoording toe te voegen. Kan hierop een reactie worden gegeven? De leden van de PvdA-fractie willen graag een oordeel van de regering over het pleidooi van het Commissariaat voor de Media om de verantwoordingsplicht van de publieke omroep niet te zwaar aan te zetten en meer bevoegdheden hieromtrent over te laten aan de raad van bestuur en raad van toezicht.

Met betrekking tot de verhoging van de percentages voor de verschillende onderdelen van het programmavoorschrift is er de vraag naar de – gewenste – eigen verantwoordelijkheid van de publieke omroep en de flexibiliteit die noodzakelijk en gewenst is om de aantrekkingskracht van de publieke omroep te vergroten. Is het niet zo dat de voorgestelde percentages in de praktijk al grotendeels gemeengoed zijn geworden? Wat is in dit licht de bedoeling van de minister van de verhoging? Het aandeel verstrooiende programma's zal worden gebonden aan een maximum van 25% van de zendtijd van elk televisienet. Het voorschrift moet gelden voor «overig amusement» zoals quizzen en spelshows. Hoe moeten in dit licht de quizzen die een cultureel karakter hebben, worden gezien (kunstquizzen bijvoorbeeld)? Vallen deze wel of niet in de categorie van verstrooiende programma's Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie lopen programmacategorieën toch al steeds meer door elkaar. Welke gevolgen heeft dit voor de handhaving van deze maatregel? Voorgesteld wordt om het minimumpercentage voor cultuur van 20 naar 25% te brengen (waarvan de helft voor kunstprogrammering). De regering geeft aan dat dit hoger is dan de huidige gerealiseerde percentages en daarom een taakstellend karakter heeft. Zou de beoogde verdere versterking van de publieke omroep niet rechtvaardigen dat deze percentages nog verder worden verhoogd? De leden van de PvdA-fractie willen in dit verband graag concrete gegevens hebben over de afgelopen drie jaar opdat duidelijk wordt hoe feitelijk de percentages voor cultuur- en kunstprogrammering zijn geweest. Kunnen hierbij ook de ESCORT-normen worden betrokken?

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de gedachte van de regering dat ook de toegankelijkheid van de publieke omroep voor mensen met een auditieve beperking zoveel mogelijk gewaarborgd moet zijn. Deze leden juichen het weliswaar toe dat nu wettelijk verankerd zal worden dat tenminste 50% van de zendtijd die besteed wordt aan Nederlandstalige programmaonderdelen zal worden ondertiteld, maar zij kunnen zich toch niet aan de indruk onttrekken dat een verdere groei van dit percentage wenselijk zou zijn. Is er onderzoek gedaan naar de maatschappelijke behoefte met betrekking tot ondertiteling bij regionale programma's En wie draait op voor de financiële consequenties? Welke concrete voornemens, dan wel welk streefpercentage heeft de regering voor de komende jaren? Daarnaast willen deze leden graag weten hoe nu precies de commerciële omroepen worden aangespoord om hun aandeel in ondertiteling te vergroten. Kan worden aangegeven in hoeverre Nederland hierin nu nog steeds achterloopt bij het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten?

Ten aanzien van het convenant betreffende de onafhankelijke producenten tussen NOS en het Commissariaat voor de Media maken de leden van de PvdA-fractie zich grote zorgen. Zij zijn van mening dat per net een percentage van 17,5 % onafhankelijk product zou moeten worden geleverd. Als de regeling voor de omroep als geheel zou gelden zou dit waarschijnlijk met name onafhankelijke documentairemakers duperen. Deze leden vinden dat het tijd wordt dat de regering een en ander wettelijk gaat regelen. Is de regering bereid dit te doen? Het amendement ten aanzien van de 25%-onafhankelijk product dateert immers al van juni 1997. Het geduld van deze leden is op. Zij verwachten van de regering voor de plenaire behandeling een nota van wijziging en een invulling bij AMvB van de criteria. Bij deze discussie speelt ook de vraag waar de rechten vallen. Wat is de opvatting van de regering hierover? Het rapport van A.T. Kearney heeft geadviseerd hierover tot een wettelijke regeling te komen. Zou dat niet verstandig zijn?

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het aanscherpen van de programmacategorieën en het maximumpercentage voor verstrooiing, hoewel de concrete hoogte van de percentages nog ruimte voor discussie biedt. Ook kunnen zij instemmen met het versterken van het programmabudget voor kunst en cultuur. Overigens zijn zij van mening dat kwantitatieve voorschriften hun beperkingen hebben, en dat het accent moet liggen op het kwalitatief benadrukken van de publieke taken, door middel van voorwaarden, beleidsplannen en verantwoording.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich verenigen met het voorstel om het aandeel van verstrooiing aan een maximum te binden, hoewel zij menen dat 25% nog een erg hoog percentage is voor een programmacategorie die meestal niet bijdraagt aan het onderscheidende karakter van de publieke omroep. Naar de mening van deze leden hoort het uitzenden van verstrooiende programma's niet tot de hoofdtaken van de publieke omroep, maar kan het hoogstens een afgeleide of neventaak zijn, met het oog op het trekken van een breed publiek. Deze leden vragen ook waarom verstrooiende programma's met een (vermeend) cultureel of kunstzinnig karakter niet onder het maximumpercentage vallen. Zij achten dit niet in lijn met de uitgangspunten van het wetsvoorstel zelf. Immers, de taakopdracht spreekt van een kwalitatief hoogstaand aanbod op verstrooiend gebied, wat al een zeker kunstzinnig en cultureel karakter impliceert.

Het valt de leden van de fractie van D66 op dat van Hilversum wordt verlangd dat aandacht wordt besteed aan parlementaire verslaggeving, hetgeen sinds jaar en dag het meest pregnant tot uitdrukking wordt gebracht door «Den Haag Vandaag». Sinds de sterke opkomst van de besluitvorming in de Europese Unie zou men verwachten dat ook de besluitvorming in het Europees parlement, en meer in het algemeen de Europese politiek, vast punt van aandacht zou zijn. Circa 40 procent van de Nederlandse wetgeving is immers minstens sterk beïnvloed door «Brussel». Deze leden menen dan ook dat het verstandig zou zijn om het Mediabesluit (waarin een en ander is geregeld) aan te vullen met de expliciete opdracht om ook structureel aandacht te besteden aan de Brusselse besluitvorming en deze in dat opzicht te behandelen als «binnenlandse» besluitvorming. Thans immers is de aandacht op dit punt te incidenteel van karakter.

Naast toetsing en transparantie van gevoerd beleid, draagt onderscheidende programmering bij aan de legitimering van de publieke omroep, aldus de leden van de fractie van D66. Het publieke programma-aanbod hoort duidelijk te verschillen van het commerciële aanbod, daarom zijn de programmavoorschriften aangescherpt. Er gelden hogere verplichte percentages voor informatie en cultuur en een maximum voor verstrooiing. Omdat de regering grote waarde hecht aan de bijdrage die radio en televisie leveren aan de popularisering van kunst en cultuur, is bovendien vastgelegd dat het programmaversterkingsbudget ook voor dit doel wordt ingezet. De leden van de fractie van D66 vragen zich hier ernstig af of deze weg wel de juiste is om dit doel te bewerkstelligen en zien dit eerder als een verdergaande betutteling.

De leden van de fractie van D66 verwijzen in dit verband onder meer naar het commentaar van het Commissariaat voor de Media waarin wordt gepleit voor een beperking tot het aangeven van een wettelijk kader. De gedetailleerde uitwerking die thans in de wet is opgenomen hoort naar het oordeel van het Commissariaat meer thuis in het Beleidsplan dat de publieke omroep aan de minister moet voorleggen en dat als sturingsinstrument kan worden gebruikt. De invulling van de programmering op het niveau van programmasoorten lijkt het commissariaat een taak voor de raad van bestuur. Ook hierop zien de leden van de fractie van D66 het commentaar van de regering graag tegemoet.

De aanpassingen in de wet beogen, zoals hiervoor aangegeven, een versterking van de publieke omroep als geheel. De leden van de CDA-fractie betwijfelen of het in die context juist is dat de programmavoorschriften gedetailleerder worden. In de Memorie van Toelichting wordt hierover gezegd: «De overheid moet niet zelf achter de camera kruipen, maar kan wel formuleren, wat zij van de publieke omroep verwacht» (memorie van toelichting, pagina 4). In de voorstellen gaat de overheid in de ogen van de leden van de CDA-fractie echter veel verder, wat blijkt uit onder meer titel 1, afdeling 4. Zo wordt het minimumpercentage aan informatie en educatie verhoogd van 30 naar 35, en voor cultuur gaat het percentage van 20 naar 25. Verstrooiing mag voorts maximaal 25% van de zendtijd op de afzonderlijke netten beslaan. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat op dit punt terughoudendheid in acht moet worden genomen. Kan de regering zich in deze bezwaren vinden?

Ook het voorschrift dat 25% van de programma's afkomstig moet zijn van onafhankelijke producenten (artikel 54, tweede lid), roept vragen op bij de leden van de CDA-fractie. Dit voorschrift gaat veel verder dan de Richtlijn 89/55 van de Raad van Europese Gemeenschappen aangeeft. Wat betekent deze bepaling voor de onafhankelijkheid van de afzonderlijke omroeporganisaties? De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat deze verplichting haaks staat op de verplichting een pluriform en eigen programma-aanbod te verzorgen. Deze leden zijn er voorstander van om de verplichting terug te brengen tot 10%, zoals wordt aangegeven in de Europese richtlijn, bekend als «Televisie Zonder Grenzen». Het is deze leden niet duidelijk welke definitie wordt gegeven aan het begrip «onafhankelijke producent».

In de artikelen 50, 51, 54 en 54a wordt gesproken over het opkrikken van de percentages voor specifieke programma's Het getuigt volgens de leden van de CDA-fractie van weinig vertrouwen in de eigen verantwoordelijkheid van de publieke omroep door dergelijke percentages in de wet vast te leggen. Het beperkt bovendien de verschillende omroepen in hun flexibiliteit.

De regering kan zich geheel vinden in de principiële overwegingen van de Raad van State dat programmavoorschriften dienen te berusten op goede motiveringen. Is de regering het ook eens met de constatering van de Raad van State dat programmavoorschriften in aantal en omvang toenemen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo ja, hoe verhoudt deze ontwikkeling zich dan tot de redenering van de regering dat de inhoud en de programmaonderdelen het domein van de omroepinstelling blijven?

In het programmavoorschrift voor de omroepverenigingen is de verplichting opgenomen tot het bieden van een informatief, cultureel en educatief programma. De vraag doet zich voor op welk niveau deze programmavoorschriften het beste opgelegd kunnen worden. De leden van de fractie van D66 zijn het op dit punt zeer met de regering eens. Deze leden zijn voorstander van het leggen van programmatische verplichtingen van de omroepverenigingen op een zo hoog mogelijk niveau, namelijk voor hen gezamenlijk. De primaire verantwoordelijkheid voor het realiseren hiervan ligt bij de NOS, wat inherent is aan netprofilering.

De regering vindt dat de NOS en de omroepverenigingen de samenwerking op dit punt moeten vastleggen in een overeenkomst waarin de rol en verantwoordelijkheid van de afzonderlijke omroepverenigingen wordt neergelegd. Deze overeenkomsten kunnen indien nodig jaarlijks worden aangepast maar ook bij de vijfjaarlijkse toetsing worden betrokken. Hiermee wordt een kwantitatieve maatstaf met juridische en beleidsmatige waarde geboden op grond waarvan individuele omroepinstellingen aangesproken worden op het aangegane commitment, en is concreet aanwijsbaar waar zij eventueel tekort zijn geschoten. Het Commissariaat voor de Media kan in eerste instantie de NOS aanspreken op het realiseren van de gezamenlijke programmavoorschriften. Hiertoe wordt voorzien in een bestuurlijke sanctiemogelijkheid. De vastgelegde afspraken bieden voor het Commissariaat voor de Media ook de grondslag om uiteindelijk individuele omroepverenigingen aan te spreken op hun medewerking aan het realiseren van de programmavoorschriften. Voor de programmavoorschriften van de omroepverenigingen stelt de regering een aanscherping voor om te garanderen dat de publieke taakopdracht naar behoren wordt uitgevoerd. Voorgesteld wordt het minimumpercentage voor informatie en educatie te verhogen van 30% naar 35% en het minimumpercentage voor cultuur te verhogen van 20% naar 25% (waarvan de helft voor kunstprogrammering) te brengen. Het percentage Nederlands- en Friestalige producties (waaronder Nederlands drama) wordt verhoogd van 40% naar 60% van de zendtijd van de publieke omroepinstellingen. De dienstverlening voor mensen met een auditieve beperking, speciale ondertiteling, wordt nu als wettelijk recht verankerd. De regering meent dat dit recht zich ook uitstrekt tot de programma's van de commerciële omroepen, en stelt voor de mogelijkheid te introduceren om ook voor hen een percentage van de Nederlandstalige programmaonderdelen dat moet worden ondertiteld, vast te stellen. Met de NOS is 50% afgesproken.

Een aantrekkelijke presentatie voor een breed publiek veronderstelt dat ruimte wordt geboden voor verstrooiende programma's. Om het onderscheidende karakter in de publieke taakopdracht te garanderen lijkt het de regering juist het aandeel van dergelijke programma's aan een maximum van 25% van de zendtijd van elk televisienet te binden. Hiermee wordt voorkomen dat «monomane» zendernetten op amusementsgebied ontstaan. Bij dit voorschrift doelt de regering niet op de verstrooiende programmasoorten met een cultureel en kunstzinnig karakter, zoals Nederlands drama, cabaret of operaregistratie. Het voorschrift moet gelden voor het overig amusement, zoals quizzen en spelshows.

Dat de publieke omroep onderscheidend moet programmeren is een wezenlijk onderdeel van de publieke omroep. De regering wenst dit doel te bereiken door onder andere de percentages voor specifieke program- macategorieën (in artikelen 50, 51, 54 en 54a) te verhogen. De leden van de fractie van D66 kunnen zich hier, zij het met enige terughoudendheid, redelijk in vinden.

Ook voor de radio wordt veel geregeld in de algemene voorschriften. De raad van bestuur van de NOS vindt zelfs dat «het voorgestelde artikel 40 wel een bord spaghetti [lijkt] van programmavoorschriften en heeft bovendien een sterk programma-inhoudelijk karakter» (citaat brief raad van bestuur NOS van 23 september jongstleden). De leden van de fractie van D66 vinden dit een terechte opmerking; hier worden namelijk de algemene voorschriften wel heel erg inhoudelijk toegepast.

De quota voor onafhankelijke producties (ten minste 25%) en voor Europese producties (ten minste 50%) lenen zich goed voor een gezamenlijke verplichting voor de publieke omroep. Hierover hebben de leden van de fractie van D66 nog enige vragen. De OTP pleit ervoor om in dit verband ook een minimum te hanteren en stelt 17,5 % per net voor. Dit om te voorkomen dat één omroepvereniging veel doet en de anderen niets. Graag vernemen deze leden een reactie van de regering op dit punt. Een ander punt dat de leden van de fractie van D66 hier willen inbrengen is de rechtendiscussie, die de kern van OTP raakt. Hoe staat het met de afspraken die hierover al in het voorjaar zijn gemaakt tussen NOS en Commissariaat en OTP?

De wet zal de mogelijkheid bieden om bij Algemene Maatregel van Bestuur te regelen welke programmaonderdelen als onafhankelijke producties kunnen worden aangemerkt, indien Europese ontwikkelingen, cultuurpolitieke overwegingen of op de toezichtpraktijk daartoe aanleiding geven. Hoe moeten de leden van de fractie van D66 dit lezen?

De fractie van GroenLinks kan zich vinden in de aanscherping van de losse programmavoorschriften voor educatie, informatie, kunst en cultuur. Maar zij vraagt wat de precieze betekenis van de aanscherpingen is. Te meer daar uit rapportages blijkt dat de verhoogde percentages in het verleden al zijn gehaald. Met name bij kunst en cultuur zou een aanscherping van de definitie ook kwaliteitsverhogend kunnen zijn. Zijn er definities voor wat wel en wat niet onder de categorieën valt? Zo ja hoe luiden die en wie bepaalt dat?

Vraagtekens zet de fractie van GroenLinks bij het feit dat deze voor- schriften gelden voor het totale publieke bestel. Zou het niet meer passen in het nieuwe stelsel om dat per net te regelen indachtig het gekozen dagbladmodel waarin alle programmagenres per net terugkeren? Dan zou de beperking van maximaal 25% amusement per net ook niet in de wet opgenomen hoeven worden.

Verder vraagt de fractie van GroenLinks waarom er driemaandelijkse rapportages moeten komen waarin ook per omroepvereniging naar de programmavoorschriften wordt gekeken? In het verleden is meerdere malen gesteld dat het goed zou zijn als omroepverenigingen zich zouden gaan specialiseren. Waarom voor hen dan nog een toetsing voor alle programmavoorschriften en waarom zo vaak?

De leden van de SP-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde aanscherpingen van de programmavoorschriften omdat deze in hun ogen bijdragen tot versterking van de publieke omroep als geheel. Wel verzoeken zij de regering toe te lichten waar de voorgesteld percentages op zijn gebaseerd.

Het grotere accent op legitimering en verantwoording door de concessiedeelnemers hoeft volgens de fracties van RPF en GPV niet op voorhand argwanend te worden beoordeeld. Echter in het licht van de cumulatie van alle voorgestelde wijzigingen dringt de vraag zich op of de vereiste legitimatie en verantwoording binnen een te sterk centraal gestuurd mediastelsel niet makkelijk kan leiden tot machtsmisbruik. Kunnen legitimatie en verantwoording op die manier niet verworden tot een extra mogelijkheid om de eigen verantwoordelijkheid van de concessiedeelnemers verder te beknotten? Die twijfel wordt ook gevoed door de opmerkingen in de Memorie van Toelichting (blz. 19) dat voor de radio wordt bepaald dat in ieder geval eigentijdse en vernieuwende moderne muziek worden voorgeschreven, waaronder de regering «de meer progressieve popmuziek en de moderne klassieke muziek» schaart. In de populaire muziek moet zelfs het multiculturele karakter van de samenleving tot uiting komen. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen op grond waarvan op specifiek aangewezen terreinen zulke gedetailleerde voorschriften worden gesteld. Moeten zij de conclusie trekken dat het hier toch vooral een voorkeursbeleid van de eerstverantwoordelijke bewinds- man betreft? Moeten zij uit de stringente rapportageverplichtingen ten aanzien van de exploitatie en uit de verantwoording aangaande de verhouding tussen de feitelijke zendtijdverdeling en de wettelijke programmavoorschriften de conclusie trekken dat het hieraan, binnen het bestaande concessiestelsel, ernstig schort?

Aangaan de programmavoorschriften vragen de leden van de fracties van RPF en GPV een duidelijk antwoord op de vraag waarom alle percentages zo sterk moeten worden verhoogd zonder dat daar een gedegen analyse aan ten grondslag ligt, ook de Raad van State meldt dit in haar kritiek. Kan op die manier nog wel het door de verschillende netten beoogde bereik worden gehaald? Deze vraag klemt met name daar waar bij de ophoging van het aandeel eigen Nederlands- en Friestalige producties van 40% naar 60% wordt gesteld dat de huidige 40% reeds ruim boven de wettelijke verplichting ligt. Vanwaar dan deze forse aanscherping? In combinatie met het 25%-maximum voor verstrooiende programma's kan door alle aangescherpte percentages sprake zijn van verstarring van het programma-aanbod, zo veronderstellen deze leden.

De aanscherping van de regels die beogen meer onderscheidend te zijn van de commerciële omroepen ogen volgens de fracties van RPF en GPV sympathiek. Wel dringt zich hier de vraag op in hoeverre deze aanscherping zal leiden tot teruglopende kijkcijfers en als dat zo is of dat dan weer geen reden zal zijn om de publieke omroep(en) verwijten te maken dat men niet in staat is voldoende draagvlak te organiseren onder het brede kijkerspubliek in het algemeen en onder specifieke doelgroepen in het bijzonder. Dreigt hier met andere woorden niet een vicieuze cirkel te ontstaan waarbinnen publieke omroepen het in wezen nooit goed kunnen doen omdat het gewenste bereik en de gewenste profilering altijd op gespannen voet met elkaar zullen blijven staan.

6.e Specifieke doelgroepen en programmacategorieën

De regering vindt het essentieel dat de publieke omroep tot uiting brengt dat wij in een multiculturele samenleving leven. Ook de leden van de PvdA-fractie zijn die conclusie toegedaan en vinden het daarom vanzelfsprekend dat in de programmering meer aandacht dan tot nu toe aan allochtonen wordt besteed. Hiervoor wordt een aantal instrumenten ingezet, die alle door de leden van de PvdA-fractie worden ondersteund. Ook ten behoeve van de programmering voor de jeugd wordt een zelfde instrumentarium ingezet. Curieus is echter dat de taakopdracht op het gebied van minderhedenprogrammering zal worden versterkt via verhoging van het percentage; voor de jeugd echter zal de bestaande taak van de NPS op het gebied van jongeren niet in een wettelijk percentage worden vastgelegd. Kan worden aangegeven waarom in het eerste geval wordt gekozen voor wettelijke verankering en in het tweede geval niet?

Niet erg instemmend zijn de leden van de VVD-fractie over het zware accent op het doelgroepenbeleid. Zij wijzen op eerdere opmerkingen ter zake. Is het gezien de opdracht van de publieke omroep om een breed publiek te bestrijken en rekening te houden met meerdere doelgroepen nodig om ook nog via de profileringsopdracht, de rapportageverplich- tingen, het programmaversterkingsbudget en de concessievoorwaarden te sturen ten behoeve van onderscheiden doelgroepen? Deze leden wijzen erop, dat de publieke omroepverenigingen in dit wetsvoorstel blijven bestaan, en de weg voor vertegenwoordiging voor jongeren en alloch- tonen via een publieke omroep openstaat. Wat rechtvaardigt de ingrijpende sturing die de regering op dit punt wil aanbrengen? Hoe verhoudt deze sturing zich tot de onafhankelijkheid van de publieke omroep?

De leden van de fractie van D66 kunnen zich vinden in het voorstel om de al in het Mediabesluit opgenomen taakopdracht van de NPS op het gebied van minderhedenprogrammering te versterken.

6.f Transparantie en rapportage

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het pleidooi voor een maximale openheid aangaande de prestaties van de publieke overheid en de daarvoor ingezette middelen. Het lijkt hen aanbevelenswaardig dat ook het oordeel van de kijkers een rol zou spelen bij de beoordeling van de prestaties. Wat is in dit verband het oordeel van de regering inzake het prestatiecontract zoals de Engelse BBC hanteert met het jaarlijkse «Statement of Promises», waarmee kijkers via publieksdiscussies, Internet, bijeenkomsten en enquêtes rechtstreeks bij de prestatiebeoordeling worden betrokken? Ware het niet te overwegen om een dergelijk prestatiecontract ook hier in te voeren? In het kader van «weten wat er leeft onder het publiek» lijkt dat een goede ontwikkeling.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de publieke omroep, ook als geheel, te allen tijde publiekelijk verantwoording zal en wil afleggen voor het gevoerde beleid. In die zin is een aanscherping van de voorwaarden naar het oordeel van de CDA-fractie absoluut niet nodig. Dit geldt zowel voor de televisie als de radio.

6.g Non-commercialiteit

Op het terrein van de sponsoring onderschrijven de leden van de PvdA-fractie het uitgangspunt in het Regeerakkoord dat verdere uitbreiding van reclame-uitingen op de publieke zenders zoveel mogelijk moet worden tegengegaan. De vraag dringt zich op waarom het beginsel van non-commercialiteit niet directer wordt toegepast. Ook het Commissariaat voor de Media heeft voorgesteld sponsoring voor de publieke omroep af te schaffen. Hoeveel geld zou dat de publieke omroep kosten? Het Commissariaat voor de Media wil het sponsorverbod ook laten gelden voor de regionale en lokale omroep. Vanzelfsprekend zijn daar financiële consequenties aan verboden. Kan worden aangegeven wat dit voor deze omroepen feitelijk zou betekenen?

Hoewel de leden van de PvdA-fractie de redenering kunnen volgen om de reclame rondom kinderprogramma's niet af te schaffen kunnen volgen, begrijpen zij niet waarom de regering dan toch behoefte heeft aan een Algemene maatregel van Bestuur. Kan dit nader worden toegelicht?

Ten aanzien van coproducties met non-profitorganisaties en coproducties met de overheid stelt het Commissariaat voor de Media voor om bijdragen van de overheid onder het sponsorregime te brengen in die zin dat vooraf middels een billboard wordt aangegeven dat er sprake is van externe financiering. Wil de regering hier een reactie op geven, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan daarnaast ook een reactie worden gegeven op de vraag of de financiering van de overheidsvoorlichting uit omroepmiddelen moet worden gehandhaafd? Dat lijkt deze leden namelijk vreemd in het licht van afbouw van sponsoring.

Voorgesteld wordt om in geval van sponsoring een icoon in beeld te brengen als symbool voor dit soort van externe financiering. Kan de regering aan de leden van de PvdA-fractie nader verduidelijken waarom er dienaangaande strengere regels gaan gelden dan op grond van de Europese richtlijn worden voorgeschreven? En zouden overigens de verplichting tot vertoning van de icoon ook niet moeten gelden voor de commerciële omroepen? Waarom zouden de strengere regels niet evenzeer voor de commerciële omroepen kunnen gelden?

De leden van de VVD-fractie vinden de invulling van de afspraak in het regeerakkoord om de reclame-uitingen op de publieke omroep tegen te gaan mager. Te grote afhankelijkheid van reclame-inkomsten leidt tot een kijkcijfermentaliteit, die een negatieve invloed heeft op het onderscheidende karakter van de programmering. Bovendien is het in strijd met het wettelijke voorschrift dat de publieke omroep onafhankelijk is van commerciële invloeden. Inkomstenderving van de publieke omroep kan nooit een primair argument zijn om reclame te handhaven, want financiële afhankelijkheid vormt nu juist het probleem. Deze leden vragen dan ook waarom niet gestreefd is naar een terugdringen van de financiële afhankelijkheid van reclame.

Sponsoring lijkt deze leden veel minder een probleem. Weliswaar moet terughoudend met sponsoring worden omgegaan, maar de aanwezigheid van sponsorgelden kan soms de productie van een kwalitatief goed, onderscheidend programma mogelijk maken. Kan de regering aangeven welke bedragen er met sponsoring van programma's van de publieke omroep zijn gemoeid?

De leden van de VVD-fractie vinden het een merkwaardige zaak, dat de regering reclame-uitingen rond kinderprogramma's niet wenst terug te brengen, maar wel de veel minder zichtbaar aanwezige sponsoring wil verbieden. Kan een nadere toelichting hierop worden gegeven?

Het voorschrift dat het gesponsorde programmaonderdeel gedurende de gehele uitzending een «sponsorembleempje» laat zien, vinden zij overbodig en betuttelend. Zij vragen de regering dit voorschrift te heroverwegen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat (financiële) sponsoring op gespannen voet kan staan met het karakter van de publieke omroep. Publieke omroep dient per definitie gefinancierd te worden uit publieke middelen. De omroepbijdrage is daarvoor het meest geëigende instrument. Eventueel is aanvulling middels de STER-inkomsten mogelijk. De leden van deze fractie bepleiten een totaalverbod op financiële sponsoring. Gezien de omvang van de sponsorbijdragen, lijkt het ook financieel verantwoord en haalbaar hiertoe over te gaan. Uiteraard zullen de inkomsten die de publieke omroep nu uit sponsoring genereert, moeten worden gecompenseerd.

De leden van de fractie van D66 ondersteunen ten volle dat de publieke omroep moet zich ook op het beginsel van non-commercialiteit de commerciële omroep onderscheidt. Deze gedachtegang wil de regering ook doorvoeren voor sponsoring van de programmaonderdelen van de publieke omroep. Als wettelijk uitgangspunt wordt nu genomen dat sponsoring van publieke programma's niet is toegestaan. Over het reclame- en sponsoringbeleid kunnen de leden van de fractie van D66 kort zijn: zij zijn tegen sponsoring en pleiten voor een totaalverbod hierop. Ook pleiten deze leden voor minder reclame bij grote evenementen. Zij kunnen zich hooguit voorstellen dat bij grote acties voor «goede doelen» sponsoring en reclame-uitingen aan de orde zijn.

De regering voelt veel voor zelfregulering om reclame rond kinderpro- gramma's tegen te gaan, en verwijst naar de Stichting Reclamecode. Hiermee zijn de leden van de fractie van D66 het eens. Wel heeft de regering in de wet de mogelijkheid gecreëerd om bij AMvB een regeling te treffen waarmee zonodig beperkingen kunnen worden opgelegd aan de plaatsing van reclame rond en in jeugdblokken. Ook hiermee kunnen deze leden instemmen.

Met de NOS hebben de leden van de fractie van D66 bezwaren tegen, wat de NOS «betutteling» noemt in lid 4 van artikel 52b, waarin wordt bepaald dat wanneer van toegelaten sponsoring gebruik wordt gemaakt, dat ook gedurende de hele uitzending kenbaar moet worden gemaakt. De regering voert aan dat op deze wijze het publiek adequaat wordt geïnformeerd, maar deze leden zien dit toch eerder als een «overvoerde» manier van informeren.

De fractie van GroenLinks deelt de aanscherping van de sponsorregels. Maar zou graag zien dat de bepaling dat gedurende de uitzending de kijker continu geattendeerd wordt op de sponsoring, geschrapt wordt. (art. 52 b lid 4).

De leden van de SP-fractie zijn verheugd over de beperking van de sponsormogelijkheden van het publieke programma-aanbod. Zij bepleiten al jaren een verbod op sponsoring van de publieke omroep en verzoeken de regering toe te lichten waarom zij wel bereid is tot een beperking maar niet tot een verbod op sponsoring van de publieke omroep. De leden voelen zich gesterkt in hun standpunt door het Commissariaat voor de Media, dat in haar reactie op dit wetsvoorstel pleit voor een totaalverbod op sponsoring van de programma's van de publieke omroep. De leden van de SP-fractie achten het van groot belang dat verdere uitbreiding van reclame-uitingen op de publieke zenders zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Zelf zijn zij voorstander van een geleidelijke afschaffing van de reclame op de publieke netten en stellen ter compensatie daarvan voor de gefiscaliseerde omroepbijdrage te verhogen. Zij vragen de regering om een reactie op dit punt.

De leden achten een verbod op reclame-uitingen gericht op kinderen rond jeugdprogramma's zeer wenselijk en stellen voor dat de overheid de inkomstenderving die hiermee gepaard zal gaan compenseert. Dit is volgens de leden mogelijk na fiscalisering van de omroepbijdragen. Zij verzoeken de regering ook op dit punt om een reactie.

Deze leden van de fracties van RPF en GPV vragen waarom in het kader van de concessieverlening de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nadere voorschriften en/of aanwijzingen «stelt» (pagina 24 memorie van toelichting). Waarom staat daar niet dat de Minister nadere voorschriften «kan» stellen. Tevens vragen zij hoever deze bevoegdheid kan worden opgerekt.

6.h Andere legitimeringsinstrumenten

De fractie van GroenLinks vindt dat er in het nieuwe stelsel gezocht moet worden naar nieuwe, eigentijdse vormen van legitimatie. Het lidmaatschap van een omroepvereniging geeft de mogelijkheid tot het hebben van invloed op de programma's van die vereniging, maar in het nieuwe geprofileerde netstelsel is de betrokkenheid bij en de zeggenschap van het publiek nihil. Terwijl er allerlei mogelijkheden zijn, ook met nieuwe technologie om de betrokkenheid van en toetsing door het publiek te regelen.

Wil de regering in de algemene aanwijzingen die zij verbindt aan de concessie de publieke omroep in zijn geheel verplichten tot een zelf te kiezen legitimeringsinstrumentarium dat geen wassen neus is?

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Waarom is het nodig de Wereldomroep apart te noemen in de begripsbepalingen als zij al in de concessievoorwaarden apart genoemd wordt?

Onderdeel E

Hoe is bij andere Europese publieke omroepen de «verstrooiingstaak» bij wet geregeld?

Onderdeel K

De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van een andere positionering van de raad van toezicht. Zolang dit nog niet het geval is, zijn zij geen voorstander van een benoeming van de raad van bestuur door de raad van toezicht. Heeft de regering de constructie overwogen waarbij de leden van de raad van toezicht door de minister worden benoemd, en vervolgens de raad van bestuur benoemen? Op deze wijze kan de onafhankelijkheid van de raad van bestuur worden gegarandeerd, en houdt de overheid meer op afstand op indirecte wijze toezicht.

Verder vragen deze leden naar de noodzaak van een vertegenwoordiging van de raad van bestuur in de STER. Is het gezien de groter wordende programmatische bevoegdheden van de raad van bestuur en met het oog op de onafhankelijkheid van commerciële belangen niet beter om een strikte scheiding tussen beiden te handhaven?

Onderdeel UU en VV

Zou een samenwerkingsverband van omroepen via een rechtspersoon ook nog andere doelen kunnen dienen dan het voldoen aan de te schrappen programmavoorschriften, en zo ja, is het dan verstandig om deze mogelijkheid al te schrappen?

Onderdeel AAA en NNN

De leden van de VVD-fractie vragen of het voorschrift aan commerciële omroepen om een minimumpercentage aan ondertiteling te verzorgen wel thuishoort in een wetsvoorstel dat de publieke omroep betreft.

Onderdeel XXX

Welke herverdeeleffecten in uren zendtijd en middelen zal het vervallen van het onderscheid tussen omroepverenigingen A, B en C tot gevolg hebben?

Onderdeel LLL, onder 3, en MMM

Op welke wijze kan voorkomen worden dat de bereidheid om boeten op te leggen vermindert door het voorschrift dat door de raad van bestuur opgelegde boeten aan de Minister toevallen?

Artikel IV

Welke concessievoorwaarden zullen gelden als dit wetsvoorstel niet op tijd in werking treedt?

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Orgü (VVD), Wijn (CDA), Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA), Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven