Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26660 nr. 1;2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26660 nr. 1;2 |
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep.
De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Mediawet te wijzigen in verband met de invoering van een nieuw concessiestelsel voor de publieke omroep en daartoe regels te stellen met betrekking tot de taakopdracht en organisatie van de publieke omroep;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Mediawet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel t wordt na «verkregen» ingevoegd: en de Wereldomroep.
2. In onderdeel cc, wordt «40c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 40g, eerste lid» vervangen door: artikel 40b, eerste lid.
In artikel 9 vervalt het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
Artikel 12 wordt vervangen door:
1. De kosten van het Commissariaat voor de Media worden door Onze Minister vergoed. Het Commissariaat stelt voor 1 november een begroting vast voor het volgende kalenderjaar. De begroting behoeft de instemming van Onze Minister.
2. Het Commissariaat brengt jaarlijks aan Onze Minister voor 1 juni een financieel verslag uit, dat vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het financieel verslag behoeft de instemming van Onze Minister.
3. Het Commissariaat stelt de in het tweede lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.
4. Onze Minister kan regels stellen over de inrichting van de begroting, het financieel verslag en aandachtspunten voor de accountantscontrole.
Na artikel 13 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het Commissariaat voor de Media verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
2. Indien naar het oordeel van Onze Minister het Commissariaat zijn taken niet of niet naar behoren uitvoert, kan Onze Minister, na overleg met het Commissariaat, de noodzakelijke voorzieningen treffen.
3. Onze Minister stelt de Tweede Kamer der Staten-Generaal onverwijld in kennis van de door hem getroffen voorzieningen.
1. Het Commissariaat voor de Media stelt jaarlijks voor 1 juni een verslag op van zijn werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld. Onze Minister zendt het verslag aan beide kamers der Staten-Generaal.
2. Onze Minister zendt telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het Commissariaat.
Na het opschrift van hoofdstuk III wordt een nieuwe titel 1 ingevoegd, luidende:
TITEL 1. DE TAAK VAN DE PUBLIEKE OMROEP
1. De publieke omroep heeft tot taak:
a. het op landelijk, regionaal en lokaal niveau verzorgen van een veelzijdig en kwalitatief hoogstaand aanbod van programma's voor algemene omroep op het gebied van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing en deze uit te zenden of te doen zenden op open netten;
b. het verrichten van alle activiteiten met betrekking tot programmaverzorging en uitzending die daartoe nodig zijn;
c. het verzorgen en uitzenden van programma's, bestemd voor landen en gebieden buiten Nederland en voor Nederlanders die buiten de landsgrenzen verblijven.
2. De programma's van de publieke omroep geven op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving en van de onder de bevolking levende interesses en inzichten op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied, en:
a. zijn toegankelijk voor de gehele bevolking in het verzorgingsgebied waarvoor de programma's zijn bestemd;
b. dragen bij aan de ontwikkeling en verspreiding van de pluriformiteit en culturele diversiteit in Nederland;
c. dragen bij aan de sociale cohesie en integratie en gaan alle vormen van sociale, culturele, politieke, religieuze, etnische en seksuele discriminatie tegen;
d. zijn onafhankelijk van commerciële invloeden en, behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet, van overheidsinvloeden; en
e. zijn gericht op zowel een breed en algemeen publiek als op bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling.
3. De publieke omroep kan mede invulling geven aan zijn taak, bedoeld in het eerste lid, door tevens te voorzien in andere dan de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde wijzen van aanbod en verspreiding van programmamateriaal, mits dat door de publieke omroep om niet geschiedt.
In het opschrift na artikel 13c wordt «Titel 1.» vervangen door: Titel 2.
In artikel 14, eerste lid, onderdeel b, wordt «een programma voor algemene omroep te verzorgen» vervangen door: ter uitvoering van de taak van de publieke omroep, bedoeld in artikel 13c, op landelijk niveau een programma voor algemene omroep te verzorgen en alle activiteiten met betrekking tot programmaverzorging en uitzending te verrichten die daartoe nodig zijn.
Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. De Nederlandse Omroep Stichting is het samenwerkings- en coördinatieorgaan van de landelijke omroep.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De onderdelen a tot en met m worden geletterd b tot en met n.
b. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. het bevorderen van samenwerking en coördinatie binnen de landelijke omroep met het oog op de uitvoering van de publieke omroeptaak, bedoeld in artikel 13c;
c. Onderdeel d (nieuw) wordt vervangen door:
d. het iedere drie maanden maken van verslagen, waarin de uitgezonden programma-onderdelen van de Stichting, de Programmastichting en de omroepverenigingen zowel per afzonderlijke omroepinstelling, per televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet, als voor de genoemde omroepinstellingen gezamenlijk worden opgesomd en ingedeeld overeenkomstig de omschrijvingen, bedoeld in de artikelen 40, tweede en vierde lid, 50, eerste tot en met derde lid, 51, eerste lid, 51b, tweede en derde lid, 51d, tweede lid, 54, eerste tot en met vierde lid, en 54a, eerste en derde lid.
d. In onderdeel j (nieuw) wordt «een meerjarenplan» vervangen door: een begroting.
e. In de onderdelen k (nieuw) en l (nieuw) wordt telkens na «landelijke omroep» ingevoegd: , met uitzondering van politieke partijen.
f. In onderdeel m (nieuw) wordt na «omroep» ingevoegd: , waaronder het bevorderen van een doelmatige inzet van de door Onze Minister beschikbaar gestelde bedragen, bedoeld in artikel 101, eerste lid.
3. In het derde lid wordt «het tweede lid, onderdeel c» vervangen door: het tweede lid, onderdeel d.
4. In het vierde lid wordt «het tweede lid, onderdeel g» vervangen door: het tweede lid, onderdeel h.
Artikel 18a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «omroepverenigingen A, B en C die zendtijd hebben verkregen» telkens vervangen door: omroepverenigingen die een erkenning hebben verkregen.
2. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a, wordt «de omroepverenigingen A, B en C» vervangen door: de omroepverenigingen die een erkenning hebben verkregen en de Programmastichting.
b. Onderdeel b wordt vervangen door:
b. de educatieve omroepinstelling die een erkenning heeft verkregen, benoemt één lid;.
3. Het vijfde lid vervalt, waarna het zesde tot en met achtste lid worden vernummerd tot vijfde tot en met zevende lid.
4. De laatste volzin van het vijfde lid (nieuw) wordt vervangen door: Herbenoeming voor een aansluitende periode is tweemaal mogelijk.
5. In het zesde lid (nieuw) wordt «een voorlopige concessie» vervangen door: een voorlopige erkenning.
Artikel 18b, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen a tot en met g worden geletterd d tot en met j.
2. Er worden drie onderdelen ingevoegd luidende:
a. het vaststellen van het concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 30b, eerste lid;
b. het vaststellen van het tussentijds concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 30b, derde lid;
c. het vaststellen van de programmatische uitgangspunten voor de verschillende televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanetten, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e;
3. In onderdeel d (nieuw) wordt «artikel 19a, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 19a, eerste lid, onderdeel f.
4. In onderdeel e (nieuw), wordt «het meerjarenplan» vervangen door: de begroting.
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De voorzitter en de andere leden zijn in dienst van de Stichting.
2. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. De leden van de raad van bestuur worden benoemd door de raad van toezicht. Beslissingen van de raad van toezicht tot benoeming behoeven de instemming van Onze Minister.
3. Na het tweede lid worden, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vijfde en zesde lid, twee leden ingevoegd, luidende:
3. De leden van de raad van bestuur worden benoemd voor een periode van vijf jaren. Herbenoeming voor een aansluitende periode is eenmaal mogelijk.
4. De raad van toezicht stelt de arbeidsvoorwaarden van de leden van de raad van bestuur vast.
4. In het vijfde lid (nieuw) wordt na «verkregen» ingevoegd: , met uitzondering van de Stichting Etherreclame.
5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Artikel 668a, eerste tot en met vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.
Artikel 19a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen c tot en met e worden geletterd f tot en met h.
2. Na onderdeel b worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:
c. het vaststellen van het concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 30b, eerste lid;
d. het vaststellen van het tussentijds concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 30b, derde lid;
e. het vaststellen van de programmatische uitgangspunten van de televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanetten, rekening houdend met de algemene uitgangspunten, bedoeld in artikel 18b, tweede lid, onderdeel a, en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 13c, 30a, derde lid, onderdelen a en b, en hetgeen overigens bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de programma's en de programmering op de televisie- en radioprogrammanetten;
3. In onderdeel h (nieuw) wordt «artikel 16, tweede lid, onderdelen b en e» vervangen door: artikel 16, tweede lid, onderdelen c en f.
In artikel 20, aanhef, wordt «artikel 19a, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 19a, eerste lid, onderdeel f.
Artikel 21, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt «artikel 19a, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 19a, eerste lid, onderdeel f.
2. In onderdeel e wordt «artikel 19a, eerste lid, onderdeel e» vervangen door: artikel 19a, eerste lid, onderdeel h.
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
f. de besluiten omtrent de toepassing van artikel 22;
g. de besluiten ter uitvoering van de taken, bedoeld in de artikelen 40, vijfde lid, 50, negende lid, 51, tweede lid, 54, zevende lid, en 54a, vierde lid, voor zover niet reeds vallend onder de besluiten, bedoeld in de onderdelen a tot en met e.
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «een educatief programma» vervangen door «een breed en samenhangend educatief programma» en vervalt na de puntkomma het woord «en».
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. zij in de statuten een regeling heeft opgenomen die voorziet in de mogelijkheid van toetreding van representatieve organisaties op het gebied van onderwijs, scholing en vorming en die een programmering beogen die het programma-aanbod van de educatieve omroepinstelling aanvult en daarmee een bijdrage levert aan een breed en samenhangend educatief programma.
3. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst, waarna een lid wordt toegevoegd, luidende:
2. De statuten alsmede wijzigingen daarvan behoeven de instemming van Onze Minister.
In artikel 26, vierde lid, wordt de eerste volzin vervangen door: Onze Minister kan twee waarnemers aanwijzen.
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt na «landelijke omroep» ingevoegd: , met uitzondering van politieke partijen.
2. In onderdeel m wordt na «omroepinstellingen» toegevoegd: en bijdragen aan lokale omroep ten behoeve van minderhedenprogrammering;
3. In onderdeel d wordt «artikel 16, tweede lid, onder e» vervangen door: artikel 16, tweede lid, onderdeel f.
4. In onderdeel j wordt «de taken, bedoeld in artikel 86, eerste lid, onderdelen b en c» vervangen door: de taak, bedoeld in artikel 83.
In artikel 30 wordt onderdeel b vervangen door:
b. zij stelt zich blijkens haar statuten uitsluitend, althans hoofdzakelijk ten doel, ter uitvoering van de taak van de publieke omroep, bedoeld in artikel 13c, op lokaal, onderscheidenlijk regionaal niveau een programma voor algemene omroep te verzorgen en alle activiteiten met betrekking tot programmaverzorging en uitzending te verrichten die daartoe nodig zijn. Het programma is in zodanige mate gericht op de bevrediging van de in de gemeente of provincie, of een deel van de provincie waarop de omroepinstelling zich richt, levende maatschappelijk, culturele, godsdienstige en geestelijke behoeften, dat de instelling geacht kan worden van algemeen nut te zijn; en.
Het eerste opschrift na artikel 30 wordt vervangen door «Titel 3. De landelijke omroep», waarna een nieuwe paragraaf wordt ingevoegd, luidende:
§ 1. Concessieverlening voor landelijke omroep
1. Ten behoeve van de verwezenlijking van de in artikel 13c, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede en derde lid, bedoelde taak van de publieke omroep op landelijk niveau wordt aan de Stichting een concessie voor landelijke omroep verleend.
2. De concessie wordt op voordracht van Onze Minister bij koninklijk besluit telkens verleend voor een periode van 10 jaar en treedt in werking met ingang van een in het koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
3. Aan de concessie kunnen voorschriften en algemene aanwijzingen worden verbonden. Deze voorschriften en aanwijzingen kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. uitgangspunten voor de programmering op de televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanetten;
b. de mate waarin de programma's van de landelijke omroep zijn gericht op bepaalde bevolkings- of leeftijdsgroepen;
c. de wijze waarop het publiek betrokken kan worden bij het programmabeleid en de programmering;
d. de wijze waarop aan het publiek rekenschap wordt afgelegd over het programmabeleid ter uitvoering van de publieke omroeptaak;
e. de samenwerking met de Wereldomroep;
f. de samenwerking met regionale en lokale omroepinstellingen.
4. De in het derde lid bedoelde voorschriften en aanwijzingen hebben geen betrekking op de inhoud van programma's of programma-onderdelen. De voorschriften en aanwijzingen kunnen na overleg met de Stichting tussentijds worden gewijzigd.
5. Voor het geval de Stichting zijn uit de wet of de concessie voortvloeiende verplichtingen niet nakomt kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voorzover nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens deze wet, voorzieningen worden getroffen.
1. Ten behoeve van de concessieverlening doet de Stichting een concessiebeleidsplan voor de landelijke omroep toekomen aan het Commissariaat voor de Media. Het Commissariaat zendt het concessiebeleidsplan met zijn opmerkingen binnen vier weken aan Onze Minister.
2. In het concessiebeleidsplan is in elk geval opgenomen:
a. de wijze waarop gedurende de concessieperiode door de erkende instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep, de Stichting en de Programmastichting, gezamenlijk en individueel invulling wordt gegeven aan de taakopdracht van de landelijke omroep, in het bijzonder de wijze waarop op de televisie- en radioprogrammanetten invulling wordt gegeven aan de voorgenomen programmering en de onderlinge samenwerking, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet;
b. een overzicht van de daartoe naar verwachting benodigde organisatorische, personele, materiële en financiële middelen; en
c. de wijze van samenwerking met de Wereldomroep.
3. Gedurende de concessieperiode doet de Stichting voor het verstrijken van een periode van vijf jaren een tussentijds concessiebeleidsplan voor de komende vijf jaren toekomen aan het Commissariaat voor de Media. Het Commissariaat zendt het tussentijds concessiebeleidsplan met zijn opmerkingen binnen vier weken aan Onze Minister.
4. Het concessiebeleidsplan en het tussentijds concessiebeleidsplan worden door de raad van bestuur opgesteld na overleg met de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep en voorzover het de samenwerking met de Wereldomroep betreft, de Wereldomroep.
5. Over het concessiebeleidsplan en het tussentijds concessiebeleidsplan vraagt Onze Minister advies aan de Raad voor cultuur.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het tijdstip waarop het concessiebeleidsplan en het tussentijds concessiebeleidsplan moet worden ingediend en kunnen nadere regels gesteld worden omtrent de inhoud en inrichting van genoemde plannen.
1. Gedurende de concessieperiode draagt de Stichting zorg voor een regelmatige beoordeling van de wijze waarop door de Stichting en de overige instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep uitvoering wordt gegeven aan de taakopdracht van de landelijke omroep. Een beoordeling als bedoeld in de vorige volzin vindt in elk geval plaats telkens voor afloop van een periode van vijf jaar.
2. Ter uitvoering van het eerste lid stelt de Stichting telkens een commissie in, die bestaat uit ten minste vijf onafhankelijke deskundigen. Bij de samenstelling van de commissie draagt de Stichting er zorg voor dat deze zoveel mogelijk representatief is voor het kijk- en luisterpubliek.
3. De leden van de commissie worden op voordracht van de raad van bestuur en gehoord Onze Minister benoemd door de raad van toezicht. Een commissie wordt ingesteld en de leden worden benoemd voor de duur van de werkzaamheden van de commissie.
4. Een commissie als bedoeld in het tweede lid heeft tot taak de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de taakopdracht van de landelijke omroep te beoordelen. Daartoe rapporteert de commissie in elk geval over:
a. de wijze waarop de Stichting en de overige instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep gezamenlijk via het programma-aanbod invulling hebben gegeven aan de taakopdracht van de landelijke omroep;
b. de wijze waarop de afzonderlijke instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van de taakopdracht van de landelijke omroep;
c. de mate waarin met het programma-aanbod is voldaan aan de interesses en inzichten van het algemene publiek, alsmede van specifieke bevolkings- en leeftijdsgroepen;
d. andere onderwerpen die zijn opgenomen in het besluit tot instelling of die door Onze Minister zijn aangegeven.
5. De commissie kan aanbevelingen doen voor de volgende periode van vijf jaar omtrent de taakopdracht en doelstellingen van de landelijke omroep en de wijze waarop daaraan uitvoering kan worden gegeven.
6. De commissie brengt van zijn werkzaamheden en bevindingen voor 1 september van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de periode waarvoor de concessie, bedoeld in artikel 30a en de erkenningen, bedoeld in artikel 31, zijn verleend eindigt, een rapport uit en zendt dit aan de raad van toezicht.
7. De raad van toezicht maakt het rapport openbaar.
Het opschrift boven artikel 31 wordt vervangen door:
§ 2. Erkenning van omroepinstellingen voor programmaverzorging voor landelijke omroep
De artikelen 31 tot en met 34 worden vervangen door:
1. Voor programmaverzorging voor landelijke omroep kan Onze Minister omroepverenigingen en één educatieve omroepinstelling erkennen.
2. Erkenningen worden eenmaal in de vijf jaren verleend voor een, voor alle erkende omroepinstellingen tegelijk aanvangende periode van vijf jaren, met dien verstande dat het tijdstip waarop de erkenningen in werking treden samenvalt met het tijdstip waarop de concessie, bedoeld in artikel 30a, in werking treedt, dan wel met het tijdstip waarop de vijfjaarlijkse perioden, bedoeld in artikel 30b, derde lid, aanvangen.
3. Een omroepvereniging komt slechts in aanmerking voor een erkenning, indien:
a. de omroepvereniging in het jaar voorafgaande aan de periode van erkenning, zendtijd als omroepvereniging heeft gehad; en
b. door het Commissariaat voor de Media is vastgesteld dat de omroepvereniging ten minste 300 000 leden heeft.
4. Een erkenning geeft aan de erkende omroepinstelling gedurende de periode waarvoor erkenning is verleend recht op zendtijd en een financiële bijdrage voor de verzorging van het programma.
5. Een erkende omroepinstelling is verplicht gedurende de periode waarvoor erkenning is verleend een televisie- en een radioprogramma voor landelijke omroep te verzorgen.
1. Een erkenning wordt op aanvraag verleend en heeft betrekking op de verzorging van zowel televisie- als radioprogramma's. De aanvraag wordt ingediend bij het Commissariaat voor de Media, die deze voorzien van zijn opmerkingen binnen vier weken aan Onze Minister zendt.
2. Een aanvraag voor een erkenning gaat vergezeld van een beleidsplan. Een aanvraag van een omroepvereniging bevat tevens een opgave van het door het Commissariaat vastgestelde aantal leden van de omroepvereniging.
3. Het beleidsplan, bedoeld in het tweede lid, bevat in elk geval het voorgenomen programmabeleid van de omroepinstelling, met inachtneming van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen ten aanzien van de programma's voor landelijke omroep, alsmede de voornemens en afspraken met betrekking tot de samenwerking met andere aanvragers van een erkenning of een voorlopige erkenning, de Stichting of de Programmastichting, mede in het licht van de uitvoering van de taak van de publieke omroep, bedoeld in artikel 13c, de concessie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, en de daaraan verbonden voorschriften en aanwijzingen. Het deel van het beleidsplan dat betrekking heeft op de samenwerking met andere aanvragers, de Stichting of de Programmastichting, kan door de desbetreffende aanvragers, onderscheidenlijk door de desbetreffende aanvragers in overeenstemming met de Stichting of de Programmastichting, gezamenlijk worden ingediend.
4. De vaststelling van het aantal leden door het Commissariaat geschiedt op een door Onze Minister te bepalen peildatum.
5. Het Commissariaat kan nadere regels stellen omtrent de gegevens die door de omroepverenigingen ten behoeve van de vaststelling van het aantal leden ter beschikking worden gesteld, de wijze waarop deze gegevens ter beschikking worden gesteld, en de wijze waarop de vaststelling geschiedt.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van beleidsplan, bedoeld in artikel 32, tweede lid, het tijdstip waarop en de wijze waarop aanvragen voor een erkenning worden ingediend, de terinzagelegging van de aanvragen en de termijn waarbinnen besluiten op een aanvraag worden genomen.
Alvorens op de ingediende aanvragen voor een erkenning of voorlopige erkenning te beslissen vraagt Onze Minister advies aan de Raad voor cultuur.
Artikel 35 vervalt.
Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een concessie» vervangen door «een erkenning» en wordt «het vereiste van artikel 31, vierde lid» vervangen door «de artikelen 14, eerste lid, 25 of 31, derde lid».
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «een concessie» vervangen door: een erkenning.
b. In onderdeel a wordt «de artikelen 32 en 33» vervangen door: de artikelen 32, tweede tot en met vijfde lid, en 33.
c. Onderdeel c wordt vervangen door:
c. uit het beleidsplan naar het oordeel van de Minister onvoldoende blijkt dat:
1°. indien het een omroepvereniging betreft in het programmabeleid de identiteit van de aanvrager tot uitdrukking komt;
2°. indien het een educatieve omroepinstelling betreft het programma voldoet aan artikel 50, vierde lid;
3°. de bereidheid tot samenwerking, bedoeld in artikel 32, derde lid, bestaat.
3. Toegevoegd wordt een derde lid, luidende:
3. Een aanvraag voor een erkenning van een omroepvereniging die een voorlopige erkenning heeft verkregen en aansluitend voor een erkenning in aanmerking wenst te komen, kan tevens worden afgewezen, indien gedurende de periode waarvoor een voorlopig erkenning is verkregen, onvoldoende is gebleken dat het programma voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel 37a, eerste lid.
Artikel 36a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Indien een concessionaris tijdens de concessieperiode, bedoeld in artikel 31, derde lid,» vervangen door: Indien een omroepvereniging of de educatieve omroepinstelling die een erkenning heeft verkregen, tijdens de periode waarvoor erkenning is verleend.
2. In het derde lid wordt «een concessie» vervangen door: een erkenning.
Artikel 36c wordt vervangen door:
1. Onze Minister trekt een erkenning in, indien de omroepvereniging respectievelijk de educatieve omroepinstelling niet meer voldoet aan artikel 14, eerste lid, respectievelijk artikel 25.
2. Onze Minister kan een erkenning intrekken, indien het Commissariaat aan de omroepvereniging of de educatieve omroepinstelling binnen een periode van een jaar ten minste tweemaal terzake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet een sanctie heeft opgelegd, waaronder ten minste eenmaal een sanctie als bedoeld in artikel 46, eerste lid.
3. Indien aan een omroepvereniging of de educatieve omroepinstelling voor twee achtereenvolgende jaren een sanctie als bedoeld in artikel 103a is opgelegd, dan wel indien een omroepvereniging of de educatieve omroepinstelling naar het oordeel van de raad van bestuur onvoldoende uitvoering geeft aan de bereidheid tot samenwerking, bedoeld in artikel 32, derde lid, kan de raad van bestuur Onze Minister verzoeken de erkenning in te trekken.
Het opschrift boven artikel 37 wordt vervangen door:
§ 3. Voorlopige erkenning van omroepverenigingen voor programmaverzorging voor landelijke omroep
De artikelen 37 tot en met 38 worden vervangen door:
1. Voor programmaverzorging voor landelijke omroep kan Onze Minister omroepverenigingen voorlopig erkennen.
2. Voorlopige erkenningen worden eenmaal in de vijf jaren verleend voor een, voor alle voorlopig erkende omroepverenigingen tegelijk aanvangende, periode van vijf jaren, samenvallend met de erkenningsperiode, bedoeld in artikel 31, tweede lid.
3. Een omroepvereniging komt slechts in aanmerking voor een voorlopige erkenning, indien:
a. de omroepvereniging geen erkenning als bedoeld in artikel 31 heeft verkregen; en
b. door het Commissariaat voor de Media is vastgesteld dat de omroepvereniging ten minste 50 000 leden heeft.
4. Artikel 31, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 32 is van overeenkomstige toepassing op aanvragen voor voorlopige erkenning, met dien verstande dat uit het beleidsplan tevens dient te blijken dat het programma dat de omroepvereniging voornemens is te verzorgen, naar inhoud en strekking zodanig afwijkt van de door de omroepverenigingen die een erkenning hebben verkregen verzorgde programma's, dat het de verscheidenheid in de landelijke omroep vergroot en daarmee een vernieuwende bijdrage levert aan de verwezenlijking van de taakopdracht van de landelijke omroep.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van het beleidsplan, het tijdstip waarop en de wijze waarop aanvragen voor een voorlopige erkenning worden ingediend, de terinzagelegging van de aanvragen en de termijn waarbinnen besluiten op een aanvraag worden genomen.
1. Een aanvraag voor een voorlopige erkenning wordt afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de vereisten van de artikelen 14, eerste lid, en 37, derde lid.
2. Een aanvraag voor een voorlopige erkenning kan daarnaast slechts worden afgewezen, indien:
a. niet wordt voldaan aan een bij of krachtens artikel 37a gesteld vereiste;
b. aannemelijk is dat de aanvrager zich niet aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften zal houden; of
c. uit het beleidsplan naar het oordeel van Onze Minister onvoldoende blijkt dat in het programmabeleid de identiteit van de aanvrager tot uitdrukking komt of de bereidheid tot samenwerking, bedoeld in artikel 32, derde lid, bestaat.
De artikelen 36a en 36b zijn van overeenkomstige toepassing op omroepverenigingen die een voorlopige erkenning hebben verkregen, met dien verstande dat bedenkingen als bedoeld in artikel 36a, derde lid, tegen voorgenomen wijzigingen in het beleidsplan van een omroepvereniging die een voorlopige erkenning heeft verkregen, uitsluitend kunnen worden ingebracht indien een aanvraag voor een voorlopige erkenning zou zijn afgewezen op een of meer van de gronden, bedoeld artikel 37b, tweede lid, onderdelen a en c.
Het eerste opschrift na artikel 38 wordt vervangen door:
TITEL 4. DE ZENDTIJD EN DE PROGRAMMANETTEN
Artikel 39 wordt vervangen door:
1. De omroepverenigingen die een erkenning hebben verkregen, hebben jaarlijks de beschikking over 650 uren zendtijd voor televisie en 3000 uren zendtijd voor radio.
2. De omroepverenigingen die een voorlopige erkenning hebben verkregen, hebben jaarlijks de beschikking over 100 uren zendtijd voor televisie en 450 uren zendtijd voor radio.
3. De educatieve omroepinstelling die een erkenning heeft verkregen, heeft jaarlijks de beschikking over 500 uren zendtijd voor televisie en 475 uren zendtijd voor radio.
4. De omroepverenigingen en de educatieve omroepinstelling zijn gerechtigd meer zendtijd te gebruiken dan de zendtijd, bedoeld in het eerste tot en met derde lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kan het aantal uren zendtijd voor televisie, onderscheidenlijk radio, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden herzien indien het aantal omroepverenigingen die een erkenning of een voorlopige erkenning hebben verkregen, daartoe aanleiding geeft.
Artikel 39c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 39e tot en met 39h» vervangen door: de artikelen 39f tot en met 39h.
2. Het tweede lid vervalt, waarna het derde en vierde lid vernummerd worden tot tweede en derde lid.
Artikel 39e vervalt.
Artikel 39i wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt de tweede volzin.
2. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. Over de met toepassing van het eerste lid toegewezen zendtijd bestaat geen recht op de vergoeding, bedoeld in artikel 104, derde lid.
De artikelen 40 tot en met 40i, alsmede de opschriften boven artikel 40 en artikel 40f worden vervangen door:
§ 2. De televisie- en radioprogrammanetten
1. Voor landelijke televisie-omroep door instellingen die zendtijd hebben verkregen, zijn drie televisieprogrammanetten beschikbaar: TV 1, 2 en 3.
2. De programmering op de onderscheiden televisieprogrammanetten omvat onderdelen van culturele, educatieve, informatieve en verstrooiende aard en bevat in elk geval programma-onderdelen die bestaan uit nieuws en actualiteiten. De programmering richt zich in voldoende mate en op passende wijze op specifieke bevolkings- en leeftijdsgroepen, waaronder in elk geval jeugd en minderheden. De programmering richt zich tevens op programma-onderdelen of bevolkings- en leeftijdsgroepen voor zover die met betrekking tot de televisieprogrammanetten zijn aangegeven bij of krachtens het bepaalde in de artikelen 13c, 18b, tweede lid, onderdeel a, 19a, eerste lid, onderdeel e, 30a en 30b. De programmering is voorts zodanig dat op de onderscheiden televisieprogrammanetten een herkenbare programmering wordt bereikt.
3. Voor landelijke radio-omroep door instellingen die zendtijd hebben verkregen, zijn vijf radioprogrammanetten beschikbaar: Radio 1, 2, 3, 4 en 5.
4. De programmering op de radioprogrammanetten omvat onderdelen van culturele, informatieve, educatieve en verstrooiende aard en bevat in elk geval programma-onderdelen die bestaan uit nieuws en actualiteiten en een gevarieerd aanbod van muziek, waaronder in ieder geval eigentijdse en vernieuwende moderne (pop)-muziek en klassieke muziek, met inbegrip van moderne klassieke muziek, mede op basis van registraties van concerten en festivals op de poppodia en in muziek- en concertzalen. De programmering richt zich in voldoende mate en op passende wijze op specifieke bevolkings- en leeftijdsgroepen, waaronder in elk geval jeugd en minderheden. De programmering richt zich tevens op programma-onderdelen en bevolkings- en leeftijdsgroepen voor zover die met betrekking tot de radioprogrammanetten zijn aangegeven bij of krachtens het bepaalde in de artikelen 13c, 18b, tweede lid, onderdeel a, 19a, eerste lid, onderdeel e, 30a en 30b. De programmering is voorts zodanig dat op de onderscheiden radioprogrammanetten een herkenbare programmering wordt bereikt.
5. De raad van bestuur draagt, met inachtneming van het coördinatiereglement, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, er zorg voor dat de op de televisie- en radioprogrammanetten uit te zenden programma-onderdelen passen binnen het kader dat bij of krachtens het bepaalde in de artikelen 13c, 18b, tweede lid, onderdeel a, 19a, eerste lid, onderdeel e, 30a, 30b, en dit artikel voor het desbetreffende programmanet wordt aangegeven.
1. Elk televisieprogrammanet heeft een netbestuur dat als volgt is samengesteld:
a. de omroepverenigingen en de Programmastichting, wier zendtijd voor televisie krachtens artikel 41b, eerste lid, onderdelen a en b, tussen 16.00 uur en 24.00 uur is ingedeeld op het desbetreffende programmanet, benoemen elk een lid;
b. de educatieve omroepinstelling, wiens zendtijd op het desbetreffende net is ingedeeld, benoemt één lid;
c. de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, wier zendtijd voor televisie is ingedeeld op het desbetreffende programmanet, benoemen gezamenlijk één lid.
2. De raad van bestuur wijst een waarnemer aan die het recht heeft de vergaderingen van het netbestuur bij te wonen, indien het programma van de Stichting aan de orde is.
3. Het netbestuur wijst uit zijn midden een voorzitter aan. Het richt zijn werkzaamheden naar eigen inzicht in.
4. Het netbestuur is belast met:
a. het adviseren van de netcoördinator ten behoeve van het opstellen van de programmatische uitgangspunten van het televisieprogrammanet, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, rekening houdend met de algemene uitgangspunten, bedoeld in artikel 18b, tweede lid, onderdeel a, en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 13c, 30a, derde lid, onderdelen a en b, en hetgeen overigens is bepaald bij of krachtens deze wet ten aanzien van de programma's en de programmering op het televisieprogrammanet;
b. het adviseren van de netcoördinator ten behoeve van het opstellen van de ontwerpbegroting voor het televisieprogrammanet, bedoeld in artikel 98a.
1. Ten behoeve van de coördinatie op de televisie- en radioprogrammanetten benoemt de raad van bestuur voor ieder televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet een netcoördinator. De netcoördinator is in dienst van de Stichting.
2. De benoeming van de netcoördinator voor een televisieprogrammanet behoeft de instemming van het netbestuur, tenzij de benoeming is geschied op voordracht van het netbestuur.
3. De netcoördinator is belast met:
a. de onderlinge afstemming van de programma's en programma-onderdelen op het televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet;
b. het opstellen van de programmatische uitgangspunten voor het televisie- onderscheidenlijk radioprogrammanet;
c. het opstellen van de ontwerpbegroting voor het televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet, bedoeld in artikel 98a;
d. de uitvoering van de in de artikelen 40, vijfde lid, 51, tweede lid, en 54, zevende lid, bedoelde taak van de raad van bestuur ten aanzien van het desbetreffende televisie- of radioprogrammanet;
e. het doen van voorstellen aan de raad van bestuur voor zendtijdindeling op het televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet;
f. het ontwikkelen van gezamenlijke projecten.
4. De netcoördinator stelt de programmatische uitgangspunten van het televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet op tezamen met de netredactie, bedoeld in artikel 40d, en na overleg met de netcoördinatoren van de andere televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanetten.
1. De netcoördinator neemt besluiten ter uitvoering van zijn taak, bedoeld in artikel 40b, derde lid, onderdelen a en d, in naam van de raad van bestuur.
2. Voor de toepassing van afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de raad van bestuur aangemerkt als mandaatgever. In afwijking van artikel 10:8 van de Algemene wet bestuursrecht, kan de raad van bestuur het mandaat niet intrekken.
1. De netcoördinator wordt bijgestaan door een netredactie die bestaat uit een aantal leden dat gelijk is aan het aantal instellingen wier zendtijd op het desbetreffende programmanet is ingedeeld, met uitzondering van de Stichting Etherreclame, de politieke partijen en de overheid. Iedere instelling benoemt één lid, met uitzondering van de instellingen, genoemd in de vorige volzin.
2. Met het lidmaatschap van de netredactie is onverenigbaar:
a. het lidmaatschap van het netbestuur;
b. het lidmaatschap van het bestuur van een omroepvereniging, de educatieve omroepinstelling of de Programmastichting;
c. het lidmaatschap van de raad van bestuur of de raad van toezicht.
3. De netredactie richt haar werkzaamheden naar eigen inzicht in.
Het opschrift boven artikel 41 wordt vervangen door:
In artikel 41, tweede lid, wordt onderdeel a vervangen door:
a. met toepassing van artikel 36b of artikel 38 een erkenning, onderscheidenlijk een voorlopige erkenning, wordt ingetrokken;.
Aan artikel 41a wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden omtrent de indeling van zendtijd van de Stichting Etherreclame direct voorafgaande aan of direct volgend op programma-onderdelen die in het bijzonder bestemd zijn voor minderjarigen beneden de leeftijd van twaalf jaar.
Artikel 41b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «de artikelen 35, eerste lid, 37c, 39c, tweede lid, en 41a,» vervangen door: artikel 41a.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerst volzin wordt «260 uren» vervangen door: 325 uren.
b. In de tweede volzin vervalt «, indien door de omroepvereniging, respectievelijk de Programmastichting, die het betreft, daartegen geen bedenkingen zijn ingebracht en».
3. Het derde lid wordt vervangen door twee nieuwe leden, luidende:
3. Eens in de vijf jaar kan voor een periode van vijf jaar bij algemene maatregel van bestuur het in het tweede lid, eerste volzin, genoemde aantal uren worden gewijzigd. De periode bedoeld in de eerste volzin vangt aan op het tijdstip waarop de erkenningen of voorlopige erkenningen als bedoeld in artikel 31, respectievelijk artikel 37, in werking treden.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op het teletekstprogramma.
Artikel 41c wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «de artikelen 39c, tweede lid, 40f, tweede lid, en 41a» vervangen door: de artikelen 40, vierde lid, en 41a.
b. In onderdeel a vervalt «A, B en C».
2. In het tweede lid vervalt «A, B of C».
Artikel 44 wordt vervangen door:
De zendtijd van een omroepvereniging en de educatieve omroepinstelling die een erkenning of een voorlopige erkenning heeft verkregen, vervalt op het tijdstip waarop de erkenning of voorlopige erkenning vervalt of wordt ingetrokken.
In artikel 45, eerste lid, vervalt «39e,».
Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de Programmastichting of een omroepvereniging die een concessie, onderscheidenlijk voorlopige concessie, heeft verkregen» vervangen door «de Programmastichting, een omroepvereniging of de educatieve omroepinstelling die een erkenning of een voorlopige erkenning heeft verkregen» en wordt na «deze wet» ingevoegd «of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht».
2. In het tweede lid wordt «artikel 39, eerste lid» vervangen door: artikel 39, eerste tot en met derde lid.
3. In het derde lid wordt «artikel 39, tweede lid» vervangen door: artikel 39, vierde lid.
In artikel 46a, eerste lid, wordt na «deze wet» ingevoegd: of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de tekst wordt «39e» telkens vervangen door: 39f.
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «2.» geplaatst.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
1. Indien aan een instelling die zendtijd heeft verkregen voor landelijke omroep voor twee achtereenvolgende jaren een sanctie als bedoeld in artikel 103a is opgelegd, dan wel indien een omroepvereniging of de educatieve omroepinstelling naar het oordeel van de raad van bestuur onvoldoende uitvoering geeft aan de bereidheid tot samenwerking, bedoeld in artikel 32, derde lid, kan de raad van bestuur het Commissariaat voor de Media verzoeken met overeenkomstige toepassing van de artikelen 46 en 46a de aan de desbetreffende instelling toegewezen zendtijd in te trekken of te verminderen.
Het eerste opschrift na artikel 47 wordt vervangen door:
TITEL 5. RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN DE INSTELLINGEN DIE ZENDTIJD HEBBEN VERKREGEN
Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «omroepverenigingen» ingevoegd «en de educatieve omroepinstelling» en wordt «artikel 39, eerste lid» vervangen door «artikel 39, eerste tot en met derde lid».
2. In het vierde lid wordt «39e» vervangen door: 39f.
Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en tweede lid worden vervangen door:
1. De zendtijd voor televisie van de omroepverenigingen gezamenlijk wordt gebruikt voor een volledig programma, dat ten minste omvat onderdelen van culturele, informatieve, educatieve en verstrooiende aard.
2. Onverminderd het eerste lid, wordt jaarlijks van de zendtijd, bedoeld in het eerste lid, ten minste vijfentwintig procent gebruikt voor onderdelen van culturele aard en vijfendertig procent voor onderdelen van informatieve of educatieve aard. Een deel van de programma-onderdelen van culturele aard, dat ten minste gelijk is aan twaalf en een half procent van de gebruikte zendtijd voor televisie van de omroepverenigingen gezamenlijk, bestaat uit of heeft betrekking op kunst.
2. In het vierde lid wordt «Een educatieve omroepinstelling» vervangen door: De educatieve omroepinstelling.
3. Toegevoegd wordt een nieuw lid, luidende:
9. De raad van bestuur draagt, met inachtneming van het coördinatiereglement, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, er zorg voor dat het gebruik van de zendtijd op de televisieprogrammanetten voldoet aan het eerste en tweede lid.
Artikel 51 wordt vervangen door:
1. Op elk televisieprogrammanet wordt ten hoogste vijfentwintig procent van de totale hoeveelheid zendtijd op het televisieprogrammanet van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep besteed aan programma-onderdelen van verstrooiende aard.
2. De raad van bestuur draagt, met inachtneming van het coördinatiereglement, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, er zorg voor dat het gebruik van de zendtijd op de televisieprogrammanetten voldoet aan het eerste lid.
Artikel 51a vervalt.
In artikel 52, vierde lid, wordt na «ledenwerving» ingevoegd: , verenigingsactiviteiten.
Artikel 52a wordt vervangen door:
1. Programma-onderdelen van instellingen die zendtijd hebben verkregen worden niet gesponsord.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. programma-onderdelen van culturele aard;
b. programma-onderdelen, bestaande uit het verslag of de weergave van een of meer sportevenementen of sportwedstrijden;
c. programma-onderdelen bestaande uit het verslag of de weergave van evenementen ten behoeve van ideële doeleinden.
3. Programma-onderdelen als bedoeld in het tweede lid worden niet gesponsord indien:
a. deze geheel of gedeeltelijk bestaan uit nieuws, actualiteiten of politieke informatie; of
b. in het bijzonder zijn bestemd voor minderjarigen beneden de leeftijd van twaalf jaar.
Aan artikel 52b wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:
4. Gedurende de gehele uitzendduur van een gesponsord programma-onderdeel voor televisie wordt op neutrale wijze vermeld dat het een gesponsord programma-onderdeel betreft. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot deze vermelding nadere regels worden gesteld.
Artikel 54 wordt vervangen door:
1. Op elk televisieprogrammanet wordt van de totale hoeveelheid zendtijd op het televisieprogrammanet van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep ten minste vijftig procent besteed aan programma-onderdelen die kunnen worden aangemerkt als Europese producties in de zin van artikel 6 van de Europese richtlijn.
2. Van de totale hoeveelheid zendtijd van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep wordt ten minste vijfentwintig procent besteed aan programma-onderdelen als bedoeld in het eerste lid, die kunnen worden aangemerkt als onafhankelijke produc- ties. Op elk televisieprogrammanet wordt van de totale hoeveelheid zendtijd op het televisieprogrammanet van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep ten minste tien procent besteed aan programma-onderdelen als bedoeld in de vorige volzin. Als onafhankelijke producties worden aangemerkt programma-onderdelen die niet zijn geproduceerd door:
a. een instelling die zendtijd voor landelijke omroep heeft verkregen, of een andere instelling die een programma verzorgt;
b. een rechtspersoon waarin een instelling die een programma verzorgt, al dan niet door middel van een of meer van haar dochtermaatschappijen, een belang van meer dan vijfentwintig procent heeft;
c. een rechtspersoon waarin twee of meer instellingen die een programma verzorgen, al dan niet door middel van een of meer van hun onderscheidene dochtermaatschappijen, tezamen een belang van meer dan vijftig procent hebben; of
d. een vennootschap waarin een instelling die een programma verzorgt, dan wel een of meer van haar dochtermaatschappijen, als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van het tweede lid en kunnen regels worden gesteld op grond waarvan in andere dan de in het tweede lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde gevallen programma-onderdelen worden aangemerkt als onafhankelijke producties.
4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende programma-onderdelen voor televisie buiten beschouwing gelaten:
a. programma-onderdelen, bestaande uit nieuws;
b. programma-onderdelen die betrekking hebben op sport;
c. programma-onderdelen die het karakter van een spel hebben, met uitzondering van programma-onderdelen van culturele of educatieve aard, die mede het karakter van een spel hebben;
d. het teletekstprogramma voor landelijke omroep.
5. Dit artikel is niet van toepassing op de zendtijd van de Stichting Etherreclame, overheidsinstellingen, kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en politieke partijen.
6. Instellingen die zendtijd hebben verkregen voor regionale omroep, besteden ten minste vijftig procent van hun zendtijd aan programma-onderdelen die kunnen worden aangemerkt als Europese producties in de zin van artikel 6 van de Europese richtlijn. Instellingen die zendtijd hebben verkregen voor regionale omroep, besteden ten minste tien procent van hun zendtijd aan programma-onderdelen als bedoeld in de vorige volzin, die kunnen worden aangemerkt als onafhankelijke producties. Het tweede lid, derde volzin en onderdelen a tot en met d, en het derde tot en met vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
7. De raad van bestuur draagt, met inachtneming van het coördinatiereglement, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, er zorg voor dat het gebruik van de zendtijd voldoet aan het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met vijfde lid.
Artikel 54a wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 54a, eerste lid, wordt «veertig procent» vervangen door: zestig procent.
2. Het tweede lid wordt vervangen door drie nieuwe leden, luidende:
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de Stichting Etherreclame, overheidsinstellingen, kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en politieke partijen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welk percentage van de totale hoeveelheid zendtijd van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep, met uitzondering van de Stichting Etherreclame, bestaat uit programma-onderdelen als bedoeld in het eerste lid, die voorzien zijn van ondertiteling ten behoeve van mensen met een auditieve beperking.
4. De raad van bestuur draagt, met inachtneming van het coördinatiereglement, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, er zorg voor dat het gebruik van de zendtijd voldoet aan het bepaalde bij of krachtens het derde lid.
In artikel 55, derde lid, wordt «educatieve omroepinstellingen» vervangen door: de educatieve omroepinstelling.
Artikel 55a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «het gemeenschappelijke belang van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep» vervangen door: het gemeenschappelijke belang van de landelijke omroep.
2. In het derde lid wordt «educatieve omroepinstellingen» vervangen door: de educatieve omroepinstelling.
Na artikel 55a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het is aan een instelling die zendtijd heeft verkregen voor landelijke omroep uitsluitend toegestaan activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, te verrichten, indien die instelling het voornemen daartoe schriftelijke heeft gemeld bij de raad van bestuur, en de raad van bestuur niet binnen twee maanden heeft meegedeeld dat het verrichten van de desbetreffende activiteiten in strijd is met het gemeenschappelijke belang van de landelijke omroep.
2. Artikel 57a, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid.
3. Dit artikel is niet van toepassing op overheidsinstellingen, kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en politieke partijen.
Artikel 56a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «onverminderd artikel 52a, tweede lid,» vervangen door: onverminderd artikel 52a, eerste en derde lid,.
2. In het derde lid, wordt «het gemeenschappelijke belang van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep» vervangen door: het gemeenschappelijke belang van de landelijke omroep.
Artikel 57 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerst lid vervalt, waarna het tweede en derde lid vernummerd worden tot eerste en tweede lid.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt «de taak, genoemd in het eerste lid,» vervangen door: de taak, bedoeld in artikel 13c, eerste lid,.
In artikel 57a, eerste lid, onderdelen a en b, wordt «de taak, genoemd in artikel 57, eerste lid» telkens vervangen door: de taak, bedoeld in artikel 13c, met uitzondering van de activiteiten, bedoeld in artikel 13c, derde lid.
In artikel 57d wordt «57, tweede, derde en vierde lid» vervangen door: 57.
Artikel 65 vervalt.
Het opschrift na artikel 64c wordt vervangen door:
TITEL 6. UITZENDING DOOR MIDDEL VAN OMROEPNETWERKEN
In artikel 71a, tweede lid, wordt «verlenen toestemming» vervangen door: verlenen van toestemming.
In artikel 71c, tweede lid, onderdeel b, wordt na «deze wet» toegevoegd: of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
In artikel 71d, tweede lid, wordt «een aantal beelden met alfanumerieke gegevens en andere stilstaande beelden» vervangen door: stilstaande beelden.
Artikel 71g, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste volzin wordt na «programma-onderdelen» ingevoegd: , en kan tevens worden bepaald welk percentage van genoemde programma-onderdelen ten minste wordt voorzien van ondertiteling ten behoeve van mensen met een auditieve beperking.
2. In de tweede volzin wordt «het in de vorige zin bedoelde percentage» vervangen door: de in de vorige zin bedoelde percentages.
Artikel 71m wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «die een concessie heeft verkregen, voornemens is na afloop van de concessieperiode, bedoeld in artikel 31, derde lid,» vervangen door: die een erkenning, onderscheidenlijk een voorlopige erkenning, heeft verkregen, voornemens is na afloop van de periode waarvoor erkenning, onderscheidenlijk voorlopige erkenning, is verleend.
2. In het tweede lid wordt «de concessieperiode» telkens vervangen door: de periode waarvoor de erkenning, onderscheidenlijk voorlopige erkenning, is verleend.
Artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden de onderdelen a en b vervangen door:
a. de uitvoering van de in artikel 13c, eerste lid, onderdeel c, bedoelde taak van de publieke omroep; en
b. het vastleggen of doen vastleggen van programma-onderdelen op beeld- en geluidsdragers en het ter beschikking stellen daarvan ten behoeve van omroepinstellingen buiten Nederland ter opneming in hun eigen programma's.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Ten behoeve van de verzorging van radioprogramma's door de Wereldomroep vindt samenwerking plaats met de Stichting.
3. In het derde lid vervallen de zinsneden «54, eerste, tweede, vierde en vijfde lid» en «, met dien verstande dat het in artikel 54, tweede lid, bedoelde percentage tien bedraagt».
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Ten minste vijftig procent van het televisieprogramma van de Wereldomroep bestaat uit programma-onderdelen die kunnen worden aangemerkt als Europese producties in de zin van artikel 6 van de Europese richtlijn. Ten minste tien procent van het televisieprogramma van de Wereldomroep bestaat uit programma-onderdelen als bedoeld in de vorige volzin die kunnen worden aangemerkt als onafhankelijke producties. Artikel 54, tweede lid, derde volzin en onderdelen a tot en met d, en derde tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 82, tweede lid, onderdeel c, wordt vervangen door:
c. de wijze waarop de Stichting en de Wereldomroep samenwerken met het oog op de uitvoering van hun taken, alsmede het opstellen van het concessiebeleidsplan, bedoeld in artikel 30b, eerste lid, de tussentijdse concessiebeleidsplannen, bedoeld in artikel 30b, derde lid, de begroting, bedoeld in de artikel 98b, en de begrotingen, bedoeld in de artikelen 99 en 108.
Artikel 82f wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt het woord «gebruikt» en wordt na «meer» ingevoegd «frequentieruimte gebruikt».
2. In het derde lid wordt in de eerste volzin «frequenties» vervangen door «frequentieruimte» en wordt in de tweede volzin «FM-frequenties en samenstellen van FM-frequenties» vervangen door «frequentieruimte, bestaande uit FM-frequenties en samenstellen van FM-frequenties».
Artikel 82i wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdelen b en c, wordt «de programma's» telkens vervangen door: één televisieprogramma en één radioprogramma.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het eerste lid, onderdelen a tot en met c, is slechts van toepassing op programma's van de instellingen die daarvoor zendtijd hebben verkregen en die niet worden verzorgd in het kader van de activiteiten, bedoeld in artikel 13c, derde lid.
Na artikel 82k wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd:
Het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk laat onverlet hetgeen is bepaald bij of krachtens de Telecommunicatiewet.
De artikelen 98a tot en met 99a worden vervangen door:
1. Iedere netcoördinator doet de voor zijn net opgestelde ontwerpbegroting jaarlijks voor 1 augustus toekomen aan de raad van bestuur.
2. De ontwerpbegrotingen bevatten in ieder geval:
a. een beschrijving van de wijze waarop op het televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet, invulling wordt gegeven aan de voorgenomen programmering, rekening houdend met de algemene uitgangspunten, bedoeld in artikel 18b, tweede lid, onderdeel a, en de program- matische uitgangspunten van het net, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 13c en 30a, derde lid, onderdelen a en b, en hetgeen overigens bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de programma's en de programmering op de televisie- en radioprogrammanetten;
b. een beschrijving van de voornemens van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep en wier zendtijd op het net is ingedeeld met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid;
c. de hoogte van de bedragen die voor het volgende kalenderjaar nodig zijn om de voornemens met betrekking tot de programmering op het televisie-, onderscheidenlijk radioprogrammanet, en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, te verwezenlijken, alsmede een financieel overzicht, inhoudende een raming van de voorziene benodigde middelen voor de daarop volgende vier jaren;
d. een toelichting op de onderscheiden onderdelen en begrotingsposten.
3. De ontwerpbegrotingen hebben geen betrekking op het programma en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Stichting.
4. De wettelijke bepalingen omtrent de inhoud en inrichting van de begroting, bedoeld in artikel 99, zijn van overeenkomstige toepassing op de ontwerpbegrotingen.
1. De raad van bestuur stelt jaarlijks voor 1 augustus een begroting voor het televisieprogramma, onderscheidenlijk radioprogramma, alsmede de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Stichting vast.
2. De begroting, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de voorgenomen programmering van de Stichting, rekening houdend met de algemene uitgangspunten, bedoeld in artikel 18b, tweede lid, onderdelen a en f, en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 13c en 30a, derde lid, onderdelen a en b, en hetgeen overigens bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de programma's en de programmering op de televisie- en radioprogrammanetten;
b. een beschrijving van de voornemens van de Stichting met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid;
c. de hoogte van de bedragen die voor het volgende kalenderjaar naar het oordeel van de raad van bestuur nodig zullen zijn ter bestrijding van de kosten van de verzorging van het televisieprogramma, onderscheidenlijk radioprogramma, en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Stichting, alsmede een financieel overzicht, inhoudende een raming van de voorziene benodigde middelen voor de daarop volgende vier jaren;
d. een toelichting op de onderscheiden onderdelen en begrotingsposten;
e. een beschrijving van de samenwerking met de Wereldomroep.
3. De wettelijke bepalingen omtrent de inhoud en inrichting van de begroting, bedoeld in artikel 99, zijn van overeenkomstige toepassing op de begroting van de Stichting.
1. De Stichting doet jaarlijks voor 1 oktober een begroting voor de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep, toekomen aan Onze Minister en het Commissariaat voor de Media. De begroting wordt, rekening houdende met de ontwerpbegrotingen, bedoeld in artikel 98a, door de raad van bestuur vastgesteld.
2. De begroting bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de wijze waarop door de instellingen die zendtijd hebben verkregen op de televisieen radioprogrammanetten invulling wordt gegeven aan de voorgenomen programmering, rekening houdend met de algemene uitgangspunten, bedoeld in artikel 18b, tweede lid, onderdelen a en f, en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 13c en 30a, derde lid, onderdelen a en b, en hetgeen overigens bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de programma's en de programmering op de televisie- en radioprogrammanetten;
b. een beschrijving van de voornemens van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid;
c. de hoogte van de bedragen die voor het volgende kalenderjaar nodig zullen zijn om de voornemens van de landelijke omroep en van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep, te verwezenlijken, alsmede een financieel overzicht, inhoudende een raming van de voorziene benodigde middelen voor de daarop volgende vier jaren;
d. een beschrijving van de wijze waarop de raad van bestuur voornemens is het bedrag dat beschikbaar is voor versterking van de programmering, alsmede de gelden, bedoeld in artikel 106a, te besteden;
e. een toelichting op de onderscheiden onderdelen en begrotingsposten;
f. een beschrijving van de samenwerking met de Wereldomroep.
3. In de begroting worden afzonderlijk opgenomen:
a. de bedragen die nodig zullen zijn ter bestrijding van de kosten van de verzorging van:
1°. de televisieprogramma's, onderscheidenlijk radioprogramma's, van de Programmastichting en de omroepverenigingen die zendtijd hebben verkregen;
2°. het televisieprogramma, onderscheidenlijk radioprogramma, van de Stichting; en
3°. het televisieprogramma, onderscheidenlijk radioprogramma, van de educatieve omroepinstelling die zendtijd heeft verkregen voor landelijke omroep;
4°. de televisieprogramma's, onderscheidenlijk radioprogramma's van de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag die zendtijd hebben verkregen;
b. de bedragen die nodig zullen zijn voor het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, door de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep;
c. de bedragen die nodig zullen zijn ter bestrijding van de kosten van:
1°. de Stichting, voor zover die kosten niet rechtstreeks samenhangen met de verzorging van haar programma en het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid; en
2°. het uitzenden van de programma's van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep;
d. de bedragen die nodig zullen zijn voor de versterking van de programmering;
e. de eigen inkomsten van de instellingen die zendtijd hebben verkre- gen voor landelijke omroep, voor zover die moeten worden aangewend voor de verzorging van het programma;
f. het aantal uren zendtijd, dat de Programmastichting en de omroepverenigingen ten minste zullen gebruiken.
4. In de begroting wordt tevens aangegeven de hoogte van de bedragen:
a. die de omroepverenigingen voornemens zijn te besteden aan programma-onderdelen van informatieve, educatieve en culturele aard, waaronder programma-onderdelen die betrekking hebben op kunst;
b. die de omroepverenigingen voornemens zijn te besteden aan programma-onderdelen die gericht zijn op specifieke bevolkings- en leeftijdsgroepen, waaronder in elk geval jeugd en minderheden;
c. die de Programmastichting voornemens is te besteden aan programma-onderdelen van culturele aard en programma-onderdelen gericht op specifieke bevolkings- en leeftijdsgroepen, waaronder in elk geval jeugd en minderheden;
d. de bedragen die de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijk omroep voornemens zijn te besteden aan programma-onderdelen als bedoel in artikel 54, tweede lid.
5. In de begroting wordt tevens een beschrijving gegeven van de wijze waarop door de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep in het afgelopen jaar invulling is gegeven aan de programmering, alsmede een overzicht van de feitelijke bestedingen van de instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep, ingedeeld volgens de onderverdeling die in het tweede tot en met vierde lid is opgenomen. Het overzicht van de feitelijke bestedingen heeft in ieder geval betrekking op de twee voorafgaande kalenderjaren.
6. Ten behoeve van het opstellen van het overzicht van de feitelijke bestedingen doet elke instelling die zendtijd heeft verkregen voor landelijke omroep, jaarlijks voor 1 juni aan de Stichting toekomen een individuele opgave van haar feitelijke bestedingen in het voorafgaande kalenderjaar, ingedeeld volgens de onderverdeling die in het tweede tot en met vierde lid is opgenomen.
7. De begroting wordt door de raad van bestuur openbaar gemaakt.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud en inrichting van de begroting, bedoeld in artikel 99.
In artikel 100 wordt «het meerjarenplan» vervangen door: de begroting.
Artikel 101 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden, onder lettering van de onderdelen c tot en met f tot d tot en met g, de onderdelen a en b vervangen door drie nieuwe onderdelen, luidende:
a. de verzorging van de televisieprogramma's, onderscheidenlijk radioprogramma's, en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Programmastichting en de omroepverenigingen die zendtijd hebben verkregen tezamen;
b. de verzorging van het televisieprogramma, onderscheidenlijk radioprogramma, en de activiteiten, als bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Stichting;
c. de verzorging van het televisieprogramma, onderscheidenlijk radioprogramma, en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de educatieve omroepinstelling die zendtijd heeft verkregen;
2. In het tweede lid wordt «het eerste lid, onderdelen a, b en c» vervangen door «het eerste lid, onderdelen a tot en met d», wordt «het meerjarenplan» vervangen door «de begroting» en wordt « artikel 99, vijfde lid» vervangen door «artikel 99a».
3. In het derde wordt «tien procent» vervangen door «vijfentwintig procent» en wordt de tweede volzin vervangen door: Onder versterking van de programmering wordt verstaan:
a. versterking van het onderscheidend karakter van de programmering van de publieke omroep;
b. bevordering van een herkenbare programmering op de onderscheiden televisie- en radioprogrammanetten;
c. bevordering van de programmering van programma-onderdelen gericht op specifieke bevolkings- en leeftijdsgroepen, waaronder in elk geval jeugd en minderheden;
d. bevordering van de programmering van programma-onderdelen van culturele aard en programma-onderdelen die betrekking hebben op kunst, waaronder in elk geval toneel, documentaires, film, hoorspelen, klassieke muziek en opera.
De raad van bestuur stelt jaarlijks de criteria vast volgens welke hij voornemens is het bedrag dat beschikbaar is voor versterking van de programmering te besteden.
4. Het vijfde lid vervalt.
Artikel 103 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. De raad van bestuur stelt jaarlijks voor 1 januari, op basis van het door Onze Minister met toepassing van artikel 101, eerste lid, onderdeel a, genomen besluit, vast welke bedragen voor het volgende kalenderjaar ter beschikking worden gesteld aan de Programmastichting en de omroepverenigingen die zendtijd hebben verkregen, ten behoeve van de verzor- ging van hun televisieprogramma's, onderscheidenlijk radioprogramma's, en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, met dien verstande dat:
a. de Programmastichting en de omroepverenigingen die een erkenning hebben verkregen, elk hetzelfde bedrag ontvangen; en
b. de omroepverenigingen die een voorlopige erkenning hebben verkregen, elk een bedrag ontvangen ter hoogte van vijftien procent van het bedrag, bedoeld in onderdeel a.
2. In het tweede lid wordt «artikel 101, eerste lid, onderdeel c» vervan- gen door «artikel 101, eerste lid, onderdeel d» en wordt «educatieve omroepinstellingen, kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en politieke partijen» vervangen door «kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag».
Artikel 103a wordt vervangen door:
De raad van bestuur kan voor een instelling die zendtijd heeft verkregen voor landelijke omroep, de voor het volgende kalenderjaar vast te stellen bedragen, bedoeld in artikel 103, eerste en tweede lid, verminderen met ten hoogste 15% van de overeenkomstige bedragen die zijn vastgesteld voor het lopende kalenderjaar, indien de desbetreffende instelling inbreuk heeft gemaakt op bindende besluiten van de raad van bestuur, dan wel indien een omroepvereniging of de educatieve omroepinstelling naar het oordeel van de raad van bestuur onvoldoende uitvoering geeft aan de bereidheid tot samenwerking, bedoeld in artikel 32, derde lid,.
In artikel 103b, tweede volzin, wordt «Artikel 101, vierde en vijfde lid,» vervangen door: Artikel 101, vierde lid,.
Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «en de omroepverenigingen» vervangen door «, de omroepverenigingen en de educatieve omroepinstelling» en wordt na «radioprogramma» ingevoegd «en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid».
2. In het tweede lid wordt na «radioprogramma,» ingevoegd: en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid.
Artikel 105 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «artikel 101, eerste lid, onderdeel d, vastgestelde bedrag ter vergoeding van de kosten» vervangen door: artikel 101, eerste lid, onderdeel e, vastgestelde bedrag ter vergoeding van de kosten die niet rechtstreeks samenhangen met de verzorging van het programma en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Stichting.
2. In het tweede lid wordt «artikel 101, eerste lid, onderdeel e» vervangen door: artikel 101, eerste lid, onderdeel f.
Na artikel 106a wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is niet van toepassing op politieke partijen.
Artikel 108 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een meerjarenplan» vervangen door: een begroting.
2. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. De begroting bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de wijze waarop door de Wereldomroep uitvoering wordt gegeven aan haar taak, bedoeld in artikel 76;
b. de hoogte van de bedragen die voor het volgende kalenderjaar nodig zullen zijn om de voornemens van de Wereldomroep te verwezenlijken, alsmede een financieel overzicht, inhoudende een raming van de voorziene benodigde middelen voor de daarop volgende vier jaren;
c. een toelichting op de onderscheiden onderdelen en begrotingsposten;
d. een beschrijving van de wijze van samenwerking met de Stichting.
3. In het derde lid wordt «het meerjarenplan» vervangen door «de begroting» en wordt in onderdeel c na «die» ingevoegd «moeten».
4. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. In de begroting wordt tevens een overzicht gegeven van de feitelijke bestedingen van de Wereldomroep. Het overzicht heeft in ieder geval betrekking op de twee voorafgaande kalenderjaren.
5. In het vijfde en zesde lid (nieuw) wordt «het meerjarenplan» telkens vervangen door: de begroting.
In artikel 108a wordt «het meerjarenplan» vervangen door: de begroting.
In artikel 108b, tweede lid, wordt «het meerjarenplan» vervangen door «de begroting» en wordt «artikel 108, vijfde lid» vervangen door «artikel 108, zesde lid».
In artikel 109, vierde lid wordt «artikel 99a, derde lid» vervangen door: artikel 99, zesde lid.
Artikel 109a, eerste lid, eerste volzin, wordt vervangen door: Indien het bedrag dat aan een instelling die zendtijd heeft verkregen voor landelijke omroep, ter beschikking is gesteld voor de verzorging van haar televisieprogramma, onderscheidenlijk radioprogramma, en activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, de blijkens de jaarrekening daarvoor gemaakte kosten te boven gaat, wordt het resterende deel door die instelling gereserveerd ter besteding aan het doel waarvoor het bedrag oorspronkelijk ter beschikking was gesteld, onverminderd artikel 104, vierde lid.
In artikel 109b, eerste lid, laatste volzin, wordt «artikel 101, vierde en vijfde lid,» vervangen door: artikel 101, vierde lid,.
Artikel 109d wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en politieke partijen» vervangen door: kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag.
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op politieke partijen.
Artikel 134 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «40 tot en met 41c» vervangen door: 40 tot en met 41, 41b en 41c.
2. Er wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:
5. Het Commissariaat stelt jaarlijks voor 1 november Onze Minister in kennis van het voorgenomen handhavingsbeleid in het volgende kalenderjaar.
Artikel 135 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de tekst bij het eerste gedachtestreepje wordt na «55a, eerste lid,» ingevoegd «artikel 55b, eerste en tweede lid,» en vervalt «artikel 57, derde lid,» .
b. Aan de tekst bij het tweede gedachtestreepje wordt na «voorschrift» toegevoegd« of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
2. In het tweede lid, wordt «artikel 76, derde lid, 76a, tweede lid, of 138e» vervangen door «artikel 76, derde lid, of artikel 76a, tweede lid,» en wordt na «programma's» toegevoegd «, het bij of krachtens deze afdeling bepaalde en artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht».
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Het Commissariaat kan de Stichting een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste f 200 000,–, indien niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens artikel 50, eerste en tweede lid, artikel 51, eerste lid, artikel 54, eerste tot en met vijfde lid of 54a, derde lid.
4. Het Commissariaat voor de Media draagt de opbrengst van de bestuurlijke boeten af aan Onze Minister. De afgedragen opbrengst dient ter aanwending voor door Onze Minister te bepalen mediadoeleinden in brede zin.
In artikel 137 vervallen het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
In artikel 138d, eerste volzin, wordt «verzorgen„» vervangen door: verzorgen en.
Artikel 170 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, wordt «educatieve omroepinstellingen» vervangen door: de educatieve omroepinstelling.
2. Toegevoegd worden twee nieuw leden, luidende:
6. De stichting verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak nodig is.
7. Onze Minister zendt telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de stichting.
Artikel 170a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 28, onderdelen l en m» vervangen door «artikel 28, onderdelen k en l» en wordt «het voor de desbetreffende periode geldende meerjarenplan» vervangen door: de voor de desbetreffende periode geldende begroting.
2. In het vierde lid wordt «artikel 28, onderdeel l of m» vervangen door: artikel 28, onderdelen k en l.
In artikel 170c, eerste lid, wordt na «landelijke omroep» ingevoegd: , met uitzondering van politieke partijen,.
Artikel 175 wordt vervangen door:
Een krachtens de artikelen 30a, vijfde lid, 39, vijfde lid, 39b, 41a, tweede en derde lid, 41c, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 43c, derde lid, 52, tweede lid, 57a, tweede lid, 64, tweede lid, 71g, tweede en derde lid, 73, vierde lid, 130, vijfde lid, 131 en 132, tweede en derde lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door tenminste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
De Telecommunicatiewet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Na «Mediawet» wordt ingevoegd:, met uitzondering van de activiteiten, bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Mediawet.
b. Toegevoegd wordt een tweede volzin, luidende: Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, wordt bij de vaststelling van de omvang van de frequentieruimte die aan de publieke omroepinstellingen bij voorrang bij vergunning wordt verleend, bepaald welke technische eigenschappen de uitzendingen van de programma's van de publieke omroepinstellingen dienen te hebben.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a, wordt «40 en 40f» vervangen door: 40, eerste en derde lid.
b. In onderdeel b wordt «van het radioprogramma» vervangen door: van één radioprogramma.
c. In onderdeel c wordt na «verleend» ingevoegd: ten behoeve van de uitzending van één programma.
d. In onderdeel d wordt «haar radioprogramma» vervangen door: één radioprogramma.
In artikel 19.7 vervallen de onderdelen SS, ZZ, AAA, GGG tot en met JJJ en NNN.
Artikel I, onderdeel GG, onder 2, van de wet van 13 november 1997 tot wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met een herziening van de organisatiestructuur van de landelijke publieke omroep (Stb. 544) vervalt.
1. Aan de Nederlandse Omroep Stichting, genoemd in artikel 16 van de Mediawet, wordt de concessie, bedoeld in artikel 30a, van de Mediawet, voor de eerste keer verleend met ingang van 1 september 2000, tenzij in het koninklijk besluit waarbij de concessie wordt verleend een ander tijdstip wordt vastgesteld.
2. Ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde concessieverlening doet de Nederlandse Omroep Stichting een concessiebeleidsplan als bedoeld in artikel 30b van de Mediawet, voor een door Onze Minister te bepalen datum toekomen aan het Commissariaat voor de Media. Het Commissariaat zendt het concessiebeleidsplan met zijn opmerkingen binnen vier weken aan Onze Minister.
1. In afwijking van artikel 32 van de Mediawet wordt aan een omroepvereniging die op het tijdstip van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, houder is van een concessie als bedoeld in artikel 31 van de Mediawet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, door Onze Minister een erkenning als bedoeld in artikel 31 van de Mediawet verleend.
2. In afwijking van artikel 32 van de Mediawet wordt aan een omroepvereniging die op het tijdstip van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet houder is van een voorlopige concessie als bedoeld in artikel 37 van de Mediawet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, door Onze Minister een erkenning als bedoeld in artikel 31 van de Mediawet verleend indien de desbetreffende omroepvereniging tenminste 120 000 leden heeft. Het ledental wordt door het Commissariaat voor de Media vastgesteld op een door Onze Minister te bepalen peildatum.
3. In afwijking van artikel 32 van de Mediawet wordt aan de Stichting EDUCOM door Onze Minister een erkenning als bedoeld in artikel 31 van de Mediawet verleend.
4. Een erkenning als bedoeld in het eerste tot en met derde lid wordt slechts verleend indien de desbetreffende omroepvereniging en de EDUCOM vooraf schriftelijk hebben verklaard met het oog op de uitvoering van de taak van de landelijke omroep bereid te zijn tot samenwerking als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Mediawet. De omroepvereniging en de EDUCOM tonen dit aan door middel van een bij de verklaring gevoegd overzicht van het voorgenomen programmabeleid en de voorgenomen samenwerking met andere omroepverenigingen, de Stichting en de Programmastichting.
5. De erkenningen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden verleend met ingang van het tijdstip waarop de krachtens artikel IV aan de Nederlandse Omroep Stichting verleende concessie in werking treedt.
6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing op een omroepvereniging of de Stichting EDUCOM die schriftelijk aan Onze Minister te kennen heeft gegeven niet erkend te willen worden.
7. In afwijking van artikel 39, eerste lid, van de Mediawet, heeft een omroepvereniging als bedoeld in het tweede lid, die minder dan 300 000 leden heeft, gedurende de periode waarvoor op grond van het tweede lid een erkenning is verleend jaarlijks de beschikking over 260 uren zendtijd voor televisie en 1200 uren zendtijd voor radio. In afwijking van artikel 103, eerste lid, onderdeel a, van de Mediawet, bedraagt het bedrag dat een omroepvereniging als bedoeld in de vorige volzin ontvangt voor de verzorging van haar televisie-, onderscheidenlijk radioprogramma en de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid van de Mediawet, veertig procent van het bedrag, bedoeld in artikel 103, eerste lid, onderdeel a, van de Mediawet.
1. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 37a, tweede lid, van de Mediawet, kunnen voor de eerste keer omroepverenigingen die op dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet geen zendtijd als omroepvereniging hebben verkregen, binnen vier weken na inwerkingtreding van deze wet een aanvraag indienen voor een voorlopige erken- ning als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Mediawet.
2. Het Commissariaat zendt de aanvraag met zijn opmerkingen binnen vier weken aan Onze Minister. Onze Minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
3. Alvorens op een aanvraag voor een voorlopige erkenning te beslis- sen vraagt Onze Minister advies aan de Raad voor cultuur.
4. Een voorlopige erkenning als bedoeld in het eerste lid, wordt verleend met ingang van het tijdstip waarop de krachtens artikel IV aan de Nederlandse Omroep Stichting verleende concessie in werking treedt.
Artikel 19, tweede en derde lid, van de Mediawet, zoals dat artikel komt te luiden na inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, is niet van toepassing op de voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet benoemde leden van de raad van bestuur van de Nederlandse Omroep Stichting.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tot twee jaar na inwerkingtreding van deze wet, in gevallen waarin deze niet voorziet, regels worden gesteld met betrekking tot de invoering van artikelen of onderdelen daarvan.
2. Een krachtens het eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van beide kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26660-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.