26 603
Uitvoeringsnota Klimaatbeleid

nr. 36
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 november 2001

In de op 5 juni 2001 aan u gezonden brief met informatie over de uitvoering van het klimaatbeleid en de stand van zaken t.a.v. het internationale klimaatbeleid (Tweede Kamer; vergaderjaar 2000–2001; Niet-Dossierstuk VROM00556) – hierna te noemen «Tussenstandnotitie Klimaatbeleid» – is een brief aan u aangekondigd over intensivering van het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving. In deze brief is genoemde intensivering vormgegeven door verbetering van de reeds ingezette beleidsinstrumenten. Ik verwacht hiermee de taakstelling uit de Uitvoeringsnota voor CO2-reductie in de gebouwde omgeving te realiseren.

Met deze brief informeer ik u tevens over het besluit van het Kabinet omtrent het al dan niet aanscherpen van de energieprestatie-eisen voor nieuwe woningen, utiliteitsgebouwen en industriegebouwen. In een motie van 5 december 2000 hebben Tweede Kamerlid De Boer c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIII, nr. 26) verzocht de gestelde eisen aan deze gebouwen aan te scherpen.

Tot slot geef ik u een toelichting op het voornemen van het Kabinet om de koppeling los te laten tussen het verkrijgen van premie voor een energieprestatie-advies (EPA) en het treffen van een maatregel uit dit advies. De Tweede Kamer heeft hierom bij motie van het lid Augustijn van 4 november 1999 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 603, nr. 12) verzocht. Aanleiding was de vrees dat huishoudens door de koppeling een te grote belemmering zouden ondervinden om een EPA aan te vragen.

De opbouw van de brief is als volgt.

In de eerste paragraaf zal ik duidelijk maken wat het belang is van de gebouwde omgeving voor het klimaatbeleid. Dit beleid plaats ik in de context van de afspraken die in Kyoto en Bonn zijn gemaakt, de aan u gezonden Tussenstandnotitie Klimaatbeleid, alsmede de Nota Mensen Wensen Wonen en het vierde Nationale Milieubeleidsplan (NMP 4).

De volgende paragraaf bevat een korte schets van de visie van het Kabinet op de invulling van het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving. Het instrumentarium dat op dit moment wordt ingezet zal eveneens in deze paragraaf aan de orde komen.

In de laatste paragraaf zijn de beleidsvoornemens van het Kabinet opgenomen om een extra impuls aan het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving te geven.

1. Klimaatbeleid gebouwde omgeving

In 1997 zijn in Kyoto afspraken gemaakt over de reductie van broeikasgassen. Deze zomer is in Bonn gesproken over de nadere uitwerking van genoemde afspraken. Met de 180 deelnemende landen is tot een akkoord gekomen, waarmee het belang van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen wederom is onderstreept. Het Kabinet blijft daarom streven naar het behalen van de internationaal overeengekomen CO2-reductiedoelstellingen, ook in de gebouwde omgeving.

Dat in de gebouwde omgeving mogelijkheden liggen voor verdergaande CO2-reductie is duidelijk. De Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (UK) deel 1 van 23 juni 1999 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 603, nr. 2) maakt inzichtelijk dat vooral in de bestaande voorraad nog veel te bereiken is. Daarom is in deze nota voor 2010 een totale reductie van 3 Mton (1 miljoen ton) CO2 per jaar – ten opzichte van het destijds geprognotiseerde gebruik – als taakstelling opgenomen. Hiervan zal 1 Mton in de utiliteitsbouw en 2 Mton in de woningbouw moeten worden gerealiseerd. De reductie zal vooral in de bestaande voorraad gerealiseerd moeten worden.

Uit de Tussenstandnotitie Klimaatbeleid blijkt nu dat het onzeker is of de doelstelling voor CO2-reductie in de gebouwde omgeving met het huidige instrumentarium kan worden gehaald. Het Kabinet heeft voor woningen wel het EPA en alle toegezegde instrumenten ter ondersteuning van dit advies geïntroduceerd en er bewegen zich voldoende EPA-adviseurs op de markt, maar vooral de toepassing van het EPA en het treffen van maatregelen aan de woning door huishoudens kan worden verbeterd. Voor utiliteitsgebouwen staat de ontwikkeling en toepassing van EPA nog in de kinderschoenen.

Aanvullend op de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid zijn in de Nota Mensen Wensen Wonen en het NMP 4 extra CO2-reducerende maatregelen opgenomen. De Nota Mensen Wensen Wonen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 559, nr. 1) spreekt in algemene zin over het verhogen van de stedelijke woonkwaliteit als ambitie. Als onderdeel hiervan worden gemeenten geacht energiebesparing integraal in hun planvorming voor nieuwbouwlocaties en bij stedelijke herstructurering op te nemen. Verder worden voor woningen maatregelen voorgesteld ter stimulering van de toepassing van zonnecellen (PV-panelen). In deze nota is aangekondigd dat vóór 1 januari 2002 een besluit wordt genomen over de eventuele aanscherping van de energieprestatie-eisen voor de nieuwbouw en wordt een speciale subsidieregeling ter stimulering van energiebesparing bij huishoudens met lage inkomens geïntroduceerd.

In het NMP4 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 801, nr. 1) wordt van de gebouwde omgeving een bijdrage verwacht in de transitie naar een duurzame energievoorziening.

De Tussenstandnotitie Klimaatbeleid, de Nota Mensen Wensen Wonen en het NMP 4 zijn voor het Kabinet aanleiding om het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving te versterken.

2. Huidig instrumentarium

In algemene zin moet de Regulerende energiebelasting (REB) de rentabiliteit van maatregelen gericht op energiebesparing en duurzame energie (sinds het NMP4 hernieuwbare energie genoemd) verbeteren, ook voor de gebouwde omgeving. Daarnaast worden specifieke instrumenten voor de gebouwde omgeving ingezet.

Het Kabinet heeft voor de bestaande bouw in eerste aanleg gekozen voor vrijwilligheid. Daarbij wordt van partijen in het veld verwacht dat zij door de van rijkswege ingezette instrumenten voldoende gestimuleerd worden om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen en dusdanige maatregelen te treffen dat de rijksdoelstellingen worden gerealiseerd. Mocht medio 2004 blijken dat de doelstellingen met de toegepaste instrumenten niet worden gerealiseerd, dan kan een einde komen aan het vrijwillige spoor.

Voor de minimale energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen bestaan al verplichtende kaders. Dit zijn de energieprestatie-eisen uit het Bouwbesluit.

Om u een volledig beeld van het beleid op dit terrein te geven, schets ik in kort bestek de stand van zaken op dit moment, uitgesplitst naar maatregelen op locatieniveau, in de utiliteitsbouw en in de woningbouw.

Locatieniveau

Al jaren wordt door het Rijk gestimuleerd dat CO2-reducerende maatregelen, zoals restwarmtelevering en decentrale warmtekrachtkoppeling worden toegepast. Tot voor kort werden woningen (en andere gebouwen) echter als losstaande entiteiten bekeken als het ging om hun bijdrage aan de CO2-reductie op een locatie. Om de prestatie van een locatie wat betreft CO2-uitstoot te kunnen bepalen, ontbrak het aan een berekeningsmethode. Met de introductie van de energieprestatie op locatie (EPL) in 1998 is het nu wel mogelijk om de CO2-uitstoot voor locaties als geheel te bepalen en daar op te sturen. Het op 1 mei 2001 in werking getreden Besluit Aanleg Energie Infrastructuur (BAEI) geeft gemeenten nu ook het juridisch instrument om een openbare procedure te initiëren voor de aanleg van de energie-infrastructuur; hierbij moet de vermindering van de CO2-uitstoot een belangrijk criterium zijn. Via het programma Optimale Energie-infrastructuur (OEI) worden gemeenten in de toepassing van deze instrumenten ondersteund.

Utiliteitsbouw

Voor nieuwe utiliteitsgebouwen zijn sinds 1995 energieprestatie-eisen in het Bouwbesluit opgenomen. De energieprestatie geeft inzicht in de theoretisch bepaalde CO2-uitstoot van een gebouw. Anders dan bij de woningbouw zijn de eisen per «type» utiliteitsgebouw verschillend1. De eisen voor deze gebouwen zijn tot op heden één keer aangescherpt. Verder wordt gericht geëxperimenteerd met nieuwe gebouwen die een lagere energieprestatie kennen dan geëist en worden met nieuwe ontwikkelingen op dit terrein demonstratieprojecten uitgevoerd.

Voor de bestaande voorraad utiliteitsgebouwen zijn al enige tijd verschillende instrumenten beschikbaar. Gemeenten kunnen met de Woningwet in de hand via het aanschrijvingsinstrument eigenaren van utiliteitsgebouwen in uitzonderlijke gevallen «dwingen» isolatie aan te brengen en inefficiënte verwarmingsketels te vervangen. Daarnaast bestaan er al enige tijd stimuleringsregelingen voor toepassing van energiezuinige maatregelen in de utiliteitsbouw: de Energie investeringsaftrek (EIA), de Regeling willekeurige afschrijving milieu-investering (VAMIL) en de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profitsector en bijzondere sectoren (EINP). Het uitvoeren van energieonderzoeken wordt op grond van de EIA en EINP financieel ondersteund. De energieonderzoeken sluiten aan bij de uitgangspunten van de energiezorgplicht uit de Wet milieubeheer (Wm). Voor een aantal doelgroepen in de utiliteitsbouw wordt momenteel geëxperimenteerd met het EPA. In dit label is onder andere opgenomen dat het bedrijf invulling geeft aan de energiezorgplicht.

De bouwende rijksdiensten doen al enkele jaren investeringen in energiebesparende maatregelen en hernieuwbare energie bij zowel nieuwe als bestaande rijksgebouwen. Het plaatsen van PV-panelen op bestaande rijksgebouwen is hiervan een voorbeeld.

Woningbouw

Voor nieuwe woningen en woongebouwen is eveneens sinds 1995 een energieprestatie-eis in het Bouwbesluit opgenomen. Deze eis is in de afgelopen 5 jaar tweemaal aangescherpt; van 1.4 via 1.2 naar 1.0 (wat ongeveer overeenkomt met daling van het theoretisch gasverbruik voor verwarming van een woning van 1400 naar 1000 m3 per jaar). Naast de eis worden – evenals bij utiliteitsgebouwen – gerichte experimenten en demonstratieprojecten uitgevoerd met woningen die een betere energieprestatie hebben dan de wettelijke minimumeis.

De Woningwet kent de mogelijkheid om het aanschrijvingsinstrument ook voor de woningbouw in te zetten. Het huidige Kabinet heeft daarnaast een stimuleringsregeling voor het toepassen van energiezuinige maatregelen en het EPA geïntroduceerd: de Uitvoeringsregeling energiepremies. Met deze regeling kunnen huishoudens en corporaties korting krijgen op toegepaste energiebesparende maatregelen.

3. Voornemens

Als gezegd geven de Tussenstandnotitie Klimaatbeleid, de Nota Mensen Wensen Wonen en het NMP 4 aanleiding voor intensivering van het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving. Voor mij staat de vraag centraal welke intensivering het meest effect zal sorteren en zo de meeste CO2-reductie voor een gulden zal opleveren. Om die reden zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd. Uit deze onderzoeken – maar vooral het «Strategisch kader CO2-reductie gebouwde omgeving» van Novem uit juli 2001 – kwam een helder beeld naar voren. Met extra investeringen in locatiegebonden maatregelen, in nieuwe utiliteitsgebouwen en in de bestaande woningvoorraad zal de meeste CO2 worden gereduceerd tegen de minste maatschappelijke kosten. Bij nieuwe woningen is wat kostenconsequenties betreft op dit moment een grens bereikt in een verdere aanscherping van de energieprestatie-eisen en bij bestaande utiliteitsgebouwen zijn instrumenten beperkt effectief.

Naast de genoemde intensivering is een voorstel van de Europese Commissie «voor een richtlijn betreffende de energieprestaties van gebouwen» (COM(2001) 226 van 11 mei 2001) aan de orde. Aanvankelijk bevatte de concept-richtlijn onder andere een verplichte energiecertificering van (bestaande) gebouwen, maar inmiddels is daarin een fasering aangebracht (eerst een vrijwillige periode), zodat de intensivering van het klimaatbeleid past binnen de concept-richtlijn.

Locatieniveau

1. Aandacht voor CO2-reductie in gesprekken met lokale partijen

Tot voor kort was het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving vooral gericht op nieuwe en – recent – op bestaande gebouwen. Uit onderzoek (De kosteneffectiviteit van woning- en locatiemaatregelen ten behoeve van CO2-reductie, maart 2001) blijkt nu dat investeringen in locatiegebonden maatregelen – zoals (collectieve) warmtepompen, biomassa en windenergie – veel meer zin hebben. Deze kosten van f 0,– tot f 800,– per gereduceerde ton CO2 en gebouwgebonden maatregelen tussen de f 1500,– en f 5000,–. Met inzet op maatregelen op locatieniveau blijkt een reductie van gemiddeld 15% haalbaar. Naast deze voordelen hebben veel locatiemaatregelen – zoals aangepaste leidingnetten – als positief effect dat ze de toekomstige toepassing van hernieuwbare en klimaatneutrale energiedragers kunnen bevorderen. Maatregelen op locatieniveau bieden dus een groot potentieel om de doelstelling voor CO2-reductie te bereiken.

De mogelijkheden om het potentieel in te vullen zijn echter per locatie verschillend en vragen om gebiedsgericht beleid. Ik zal mij daarom inzetten om het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving onderdeel te laten uitmaken van bestuurlijke afspraken op lokaal niveau. Zo is het onderwerp meegenomen in de startdocumenten voor mijn gesprekken met de regio's dit najaar over het verstedelijkingsbeleid. Indien nodig zal ik het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving aan de orde stellen en partijen wijzen op hun mogelijkheden en verplichtingen.

Daarnaast zal ik zowel lokale overheden, investeerders als projectontwikkelaars stimuleren om ook echt in CO2-reductie op locatieniveau te investeren.

2. Klimaatconvenant met gemeenten en provincies

Gemeenten en provincies worden als uitvloeisel van het in voorbereiding zijnde Klimaatconvenant geacht ambities te formuleren voor onder meer gebiedsgericht klimaatbeleid, bijvoorbeeld op basis van de EPL. Ter ondersteuning van dit proces en bij het vervolgens kiezen van CO2-reducerende maatregelen zal ik er voor zorgen dat gemeenten en provincies worden begeleid via het programma CO2-reductie in de gebouwde omgeving van Novem. Het BAEI vormt hiervoor een goed handvat. Daarnaast is in het kader van het Klimaatconvenant voor de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten en provincies een subsidieregeling in voorbereiding. Hiervoor is een bedrag gereserveerd van EUR 7 miljoen in 2002.

3. EPL voor utiliteitsbouw

De EPL is op dit moment alleen gericht op woningen. Een verkennend onderzoek heeft uitgewezen dat een EPL voor utiliteitsgebouwen eveneens zinvol is. Daarom is een traject gestart om het instrument waarmee de EPL bepaald kan worden ook geschikt te maken voor utilitaire functies, te beginnen met kantoren en winkels.

4. Kennisoverdracht met Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV)

Voor het experimenteren met nieuwe technieken op locatieniveau en de kennisoverdracht hierover vormt het recent gestarte Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV) een goede basis. In het IPSV worden gemeenten, corporaties, marktpartijen e.a. gestimuleerd afhankelijk van het type locatie verschillende oplossingen voor zowel fysieke maatregelen als het proces te ontwikkelen. De kennis die hiermee wordt opgedaan, zal weer toegankelijk worden gemaakt voor andere gemeenten. In 2001 zijn onder andere projecten geworven voor het thema energiebesparing en hernieuwbare energie. Over de gehele IPSV-periode (van 2001 tot en met 2004) zal indicatief f 20 miljoen worden bijgedragen aan projecten waarin dit thema een herkenbare en substantiële rol speelt.

5. Stimuleringsregeling voor projectontwikkelaars

Voor projectontwikkelaars zal ik samen met de Minister van Economische Zaken de mogelijkheden bezien van een speciale stimuleringsregeling voor het treffen van hernieuwbare energie en energiebesparende maatregelen aan nieuwbouwwoningen. Projectontwikkelaars komen – in tegenstelling tot huishoudens en corporaties – niet in aanmerking voor premie op grond van de Uitvoeringsregeling energiepremies als CO2-reducerende maatregelen worden getroffen.

6. Stimulering klimaatneutrale energiedragers

Om in de komende decennia te komen tot een vergaande reductie van CO2 in de gebouwde omgeving is het van belang dat de energiedragers in woningen en gebouwen veranderen. Het aanbod van schone energiedragers zal moeten toenemen. Dit kan door elektriciteit duurzaam op te wekken uit hernieuwbare bronnen, door gebruik te maken van «klimaatneutrale» waterstof of een andere «schoon fossiele» vervanger van aardgas (direct, dan wel indirect), of het gebruik van restwarmte en warmte van de zon.

Gezien de vragen die er nog zijn over de toepasbaarheid van deze energiedragers in de gebouwde omgeving zal ik een onderzoeksprogramma klimaatneutrale energiedragers in de gebouwde omgeving opstellen. Hierbij zal onder andere worden gekeken naar de noodzakelijke technische aanpassingen in de energie-infrastructuur, de veiligheidsrisico's, de kostenconsequenties en de relatie met het huidige instrumentarium. In dit kader zullen ook experimenten worden uitgevoerd. In het NMP 4 is aangekondigd dat het Kabinet vanaf 2003 een fiscale regeling wil instellen om de toepassing van deze klimaatneutrale (schoon fossiele) energiedragers te stimuleren.

Utiliteitsbouw

7. Aanscherping energieprestatie-eisen voor nieuwe utiliteitsgebouwen

Naar aanleiding van de eerder in deze brief gememoreerde motie van de Tweede Kamer zijn de mogelijkheden voor aanscherping van de energieprestatie-eisen van nieuwe utiliteitsgebouwen onderzocht. Uit dit onderzoek (Novem, Aanscherping van de energieprestatie-eisen voor nieuwe utiliteitsgebouwen; mogelijkheden en randvoorwaarden, maart 2001) is naar voren gekomen dat aanscherping van de eisen met gemiddeld 10% mogelijk is. De consequenties van een dergelijke aanscherping zijn relatief beperkt. De kosten voor gebruikers nemen in absolute zin niet veel toe en de CO2-reductie wordt tegen relatief lage kosten gerealiseerd. Ook de consequenties voor de gezondheid, voor de ontwerpvrijheid en voor het milieu zijn bij deze aanscherping acceptabel. Ik heb daarom besloten tot aanscherping van de energieprestatie-eisen voor de utiliteitsbouw zo mogelijk per 1 april 2002 tot het niveau als in de tabel weergegeven. Hiermee wordt in 2010 8% van de doelstelling van 1 Mton CO2-reductie voor de utiliteitsbouw ingevuld. Over twee jaar zal bepaald worden of vanwege technologische ontwikkelingen een nog verdere aanscherping wenselijk en mogelijk is. Voor de aanscherping is een besluit tot wijziging van het Bouwbesluit opgesteld.

Tabel: aanscherping energieprestatie-eisen voor utiliteitsgebouwen

Gebouwtypehuidige eisvoorgestelde eis1
Bijeenkomstgebouwen2.42.2
Cellengebouwen2.21.9
gezondheidszorggebouwen klinisch3.83.6
gezondheidszorggebouwen niet klinisch1.81.5
Kantoorgebouwen1.61.5
Logiesgebouwen2.11.9
Onderwijsgebouwen1.51.4
Sportgebouwen2.21.8
Winkelgebouwen3.53.4

1 De voorgestelde eisen zijn niet in alle gevallen een gelijk percentage lager dan de huidige eisen. Door de beschikbare technieken verschillen per gebouwtype de mogelijkheden om tegen een bepaald percentage meerkosten een lagere energieprestatie te realiseren.

8. Geen energieprestatie-eis voor nieuwe industriegebouwen

In de motie vraagt de Tweede Kamer tevens om aanscherping van de energieprestatie-eis voor nieuwe industriegebouwen. Op dit moment is er geen energieprestatie-eis voor deze gebouwen. Uit onderzoek (Novem, Strategisch kader CO2-reductie gebouwde omgeving, juli 2001) blijkt dat het CO2-reductiepotentieel bij nieuwe industriegebouwen wat gebouwgebonden maatregelen betreft ook gering is; 0,2 Mton. Ten aanzien van nieuwe industriegebouwen maak ik op dit moment dan ook een pas op de plaats. Het CO2 reductiepotentieel voor bestaande industriegebouwen wordt nog onderzocht.

9. Uitbreiden EPA utiliteitsbouw met andere doelgroepen

Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat het realiseren van CO2-reductie in de bestaande voorraad utiliteitsgebouwen relatief veel geld en moeite kost (gemiddeld twee keer zo veel als bij bestaande woningen). De partijen die besluiten over investeringen in deze gebouwen zijn namelijk gedifferentieerd; van horeca-ondernemers tot grote banken.

Gezien het reductiepotentieel in de bestaande utiliteitsbouw en de afspraken uit de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid zal ik het huidige beleid – met enkele verbeteringen – wel continueren. Dit jaar en in 2002 zullen vanwege het reductiepotentieel de doelgroepen waarop het EPA zich nu richt (sport, bank- en verzekeringswezen, alsmede horeca), worden uitgebreid met de (klinische) gezondheidszorg, onderwijs en winkels.

Naast de verdere ontwikkeling van het EPA instrument voor de utiliteitsbouw zal ook onderzocht worden welke andere mogelijkheden kansrijk zijn om een bijdrage te leveren aan de 1 Mton reductiedoelstelling. Zo zal onderzocht worden of energiebesparende investeringen in bestaande utiliteitsgebouwen via de huidige VAMIL, EIA en EINP voldoende gestimuleerd worden. Eventueel zullen deze regelingen worden aangepast, waarbij als kader dient de kabinetsreactie over het interdepartementaal beleidsonderzoek naar de kosteneffectiviteit van energiesubsidies alsmede een (lopend) onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar het klimaatbeleid.

In overleg met de Minister van Economische Zaken zal ook worden bekeken of verdere verhoging van de terugverdientijd in de Wet milieubeheer voor gebouwgebonden maatregelen mogelijk is. Voor gebouwgebonden maatregelen bestaat in de regelgeving namelijk een grote discrepantie tussen de terugverdientijden bij nieuwbouw (uitgangspunt voor het Bouwbesluit tussen de 15 en 30 jaar) en bestaande bouw (volgens de Wet milieubeheer 5 jaar).

10. Voorbeeldfunctie bouwende rijksdiensten

Naast deze intensivering zullen ook de bouwende rijksdiensten een steentje bijdragen. Deze diensten zullen in ieder geval hun voorbeeldfunctie continueren. Het reeds bestaande Programma Innovatieve Technieken Rijksgebouwen biedt mogelijkheden om demonstratieprojecten te starten rond het onderwerp nul-emissie technologie. Ik verwacht daarnaast op grond van het Klimaatconvenant meer activiteiten van andere opdrachtgevende overheden.

Woningbouw

11. Nu geen aanscherping energieprestatie-eis nieuwe woningen

Voor nieuwe woningen is – in het kader van de door de Tweede Kamer aangenomen motie – ook onderzocht of de energieprestatie-eis voor woningen verder aan te scherpen is. De resultaten van dit onderzoek (DHV, Aanscherpingsonderzoek epc-woningbouw, maart 2001) laten zien dat een verdere aanscherping op dit moment niet gewenst is. De behaalde CO2-reductie kost te veel geld: een verhoging van de netto woonlasten variërend tussen f 100,- en f 700,- per jaar bij een aanscherping naar 0.9 en een nog grotere stijging bij lagere waarden. Daarnaast leggen veel bewoners een relatie met hun gezondheid (ventilatie en binnenmilieu); acceptatie van een aanscherping zal daardoor beperkt zijn. Om deze redenen heb ik besloten de eis nu niet verder aan te scherpen.

12. Opname van zeer energiezuinige woningen als maatregel in de energiepremie

Uit aanvaarding van de motie is mij wel duidelijk geworden dat een extra prikkel om tot energiezuiniger bouwen te komen door de Tweede Kamer wenselijk wordt geacht. Zelf vind ik het ook noodzakelijk dat er in ruime mate ervaring wordt opgedaan met het realiseren van woningen die een betere prestatie hebben dan de wettelijke eis. Dat is de enige manier om tot een brede toepassing – en daarmee kostenreductie – van nieuwe energiebesparende technieken te komen. Om die reden is het voornemen in de Uitvoeringsregeling energiepremies per 1 januari 2002 een maatregel op te nemen ter stimulering van dergelijke woningen. Ik verwacht dat daarmee ongeveer 15% van de nieuwe woningen met een energieprestatie van 0,9 of lager gerealiseerd zal worden.

13. Stimuleren nog zuiniger woningen met Regeling groenprojecten

De Regeling groenprojecten stimuleert onder meer zeer energiezuinige nieuwbouwwoningen (met een energieprestatiecoëfficiënt van ongeveer 0,7 of lager) en renovatieprojecten als onderdeel van «duurzaam bouwen»-projecten. De regeling zal voor nieuwbouwwoningen aantrekkelijker worden gemaakt. Op verzoek van de Tweede Kamer is recent al de stichtingskostengrens van f 400 000,opgetrokken naar f 600 000,–. Vanaf  1 januari 2002 zal duurzaam bouwen – en daarmee energiezuinig bouwen – ook structureel deel gaan uitmaken van de regeling.

14. Voorlichting over goede ventilatie en een gezond binnenmilieu

In 2002 zal een grote campagne worden gestart om bewoners en bouwpartijen bewust te maken van het belang van goede ventilatie voor een gezond binnenmilieu en hen inzicht te geven in het treffen van maatregelen om dit te bereiken. In deze campagne wordt tevens een relatie gelegd met energiebesparing.

15. Handhaving energieprestatie-eisen

In de lijn van het Actieprogramma handhaving bouwregelgeving – dat ik met de VNG ben overeengekomen – zal ik maatregelen nemen om te garanderen dat de geldende energieprestatie-eisen voor woningen en utiliteitsgebouwen ook daadwerkelijk gehandhaafd worden. Hiertoe wil ik inzetten op het verbeteren van preventieve toetsing middels het ontwerpen van een toetsingsprotocol waarmee een vereenvoudiging van de toetsing van de energieprestatie wordt bereikt.

16. Intensivering energiebesparingsbeleid in de bestaande woningbouw

Wat betreft de bestaande woningvoorraad heb ik naar aanleiding van de motie van de Tweede Kamer onderzocht of voor een brede toepassing van het EPA knelpunten bestaan. Uit dit onderzoek (Rescon, Onderzoek naar de waardering en bekendheid van EPA onder adviseurs en woningeigenaren, december 2000) blijkt dat er inderdaad knelpunten zijn. Daarnaast heb ik in de praktijk nog andere knelpunten gesignaleerd. Om deze op te lossen zal ik de volgende maatregelen treffen.

1. Het voornemen is in de Uitvoeringsregeling energiepremies de koppeling tussen het krijgen van premie voor een EPA en het treffen van een maatregel uit dit advies los te laten op het moment dat EPA's kunnen worden afgegeven door een procesgecertificeerde EPA-adviseur. Met dit certificaat wordt de kwaliteit van de afgegeven EPA's gewaarborgd.

2. Eveneens een voornemen is het premiebedrag voor een individuele woning van een eigenaar/huurder te verhogen van f 350,– naar EUR 200,–.

3. In samenwerking met verschillende marktpartijen zal ik een mediacampagne opzetten om het EPA landelijk te promoten. Een onderdeel hiervan vormt een Postbus 51 campagne.

4. Er wordt een gezondheidsmodule voor het EPA ontwikkeld die in 2002 door een groot deel van de adviseurs kan worden toegepast. Hiermee wordt de aantrekkelijkheid van het EPA verder vergroot.

5. Er wordt voor woningcorporaties en institutionele beleggers een EPA op voorraadniveau ontwikkeld.

6. Voor de huursector is van belang dat ik bij de modernisering van het woningwaarderingstelsel – als aangekondigd in de Nota Mensen Wensen Wonen – zal nagaan of de energieprestatie van een woning hierin kan worden opgenomen.

7. Tot slot streef ik voor huishoudens met lage inkomens naar meer specifieke ondersteuning. Een onderdeel hiervan is de introductie in 2002 van een speciale stimuleringsregeling gericht op energiebesparing bij deze huishoudens. Voor deze regeling is in dat jaar EUR 2,3 miljoen beschikbaar. Ik verwacht hiermee bij ongeveer 16 000 huishoudens per jaar een besparing op de energierekening van circa EUR 68,– per jaar per huishouden te kunnen realiseren.

Ik verwacht dat met al deze maatregelen het aantal afgegeven EPA's van 8000 in 2000 op de geprognostiseerde 60 000 in 2002 uitkomt. Daarmee is het Kabinet op de goede weg om te kunnen voldoen aan de reductietaakstelling van 2 Mton.

17. Meer initiatieven van de markt

Gezien alle investeringen van rijkswege verwacht ik ook van de andere betrokken partijen een flinke inspanning, in zowel de nieuwbouw als de bestaande voorraad. Naar aanleiding van deze verwachtingen heb ik met verschillende partijen in het Nationaal Akkoord Wonen (NAW) een aantal afspraken gemaakt die een belangrijke invulling zijn voor de te behalen taakstelling voor CO2-reductie in de gebouwde omgeving. Met corporaties heb ik de afspraak gemaakt dat zij zich zullen inspannen om in 2005 voor 30% van de sociale huurwoningen een EPA te laten uitbrengen. Bovendien zullen zij zich inspannen om bij de helft van de nieuw te bouwen woningen hernieuwbare energie toe te passen. Vergelijkbare afspraken wil ik in het «convenant duurzaam bouwen particuliere sector» maken met opdrachtgevende en intermediaire partijen in deze sector. Daarnaast ga ik er van uit dat gemeenten in grote getale het Klimaatconvenant ondertekenen en daarbij een hoge ambitie formuleren, alsmede de energieprestatie-eisen voor de nieuwbouw werkelijk gaan handhaven. Van de partijen betrokken bij de ontwikkeling van de methoden om de energieprestaties te bepalen (de zogenaamde energieprestatienormen) verwacht ik dat zij voor vereenvoudiging van deze methoden zullen zorgen. Tot slot neem ik aan dat de bouwpraktijk in zijn werkwijze extra aandacht zal besteden aan de gevolgen van het ontwerpen, bouwen en beheren op de gezondheid van bewoners.

Vanzelfsprekend zal ik partijen houden aan de door hen gemaakte afspraken en hen tussentijds op de behaalde resultaten aanspreken. Mocht de evaluatie in 2004 van de hier ingezette intensivering toch laten zien dat de goede weg nog niet is ingeslagen, zal ik zeker overwegen extra maatregelen te treffen.

4. Slot

De vorige paragraaf mag duidelijk maken dat de komende tijd veel energie wordt gestoken in het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving; in het totaal zal een groot aantal nieuwe initiatieven worden ontplooid. Uit deze intensivering blijkt het belang dat ik – en met mij het hele Kabinet – hecht aan het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving.

De bouwpartijen hebben mij in gesprekken duidelijk gemaakt deze intensivering – en de initiatieven op grond daarvan – eveneens te ondersteunen. Ik ga er dan ook van uit dat de taakstelling voor CO2-reductie in de gebouwde omgeving met de voornemens uit deze brief wordt gehaald.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. W. Remkes


XNoot
1

De hoogte van de energieprestatie-eisen voor de verschillende typen utiliteitsgebouwen (zoals gezondheidszorggebouwen en onderwijsgebouwen) zijn NIET gelijk aan die voor woningen (EPC=1.0). Dit wordt veroorzaakt doordat bij de hoogte van de huidige eisen in de utiliteitsbouw altijd uit is gegaan van een investering die in de energierekening terug te verdienen moet zijn en bij woningen het criterium is gehanteerd dat de meerkosten beperkt moeten blijven. De verschillen in de hoogte van de eisen tussen de typen utiliteitsgebouwen (variërend van 1,5 tot 3,8) worden daarnaast verklaard door de verschillen in gebruik en daarmee het theoretisch noodzakelijke energiegebruik. In ziekenhuizen is bijvoorbeeld een verwarmingsketel met een grotere capaciteit nodig dan in een onderwijsgebouw; de temperatuur moet in het eerste gebouwtype hoger zijn dan in het tweede, vanwege het verschil in gebruik.

Naar boven