26 591
Cultuurbeleid 2001–2004

nr. 10
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 23 november 1999

In de uitgangspuntenbrief «Cultuur als confrontatie» en in de ervolgnotitie Cultuur en School heb ik de Kamer mijn standpunt in het vooruitzicht gesteld met betrekking tot de nieuwe contouren voor de landelijke ondersteuningsstructuur voor de cultuureducatie. Met deze brief geef ik hieraan invulling, mede op basis van de voorstellen die mij in juni jl. zijn gedaan door de stuurgroep Landelijke Structuur Cultuureducatie en het advies van de Raad voor Cultuur over het bestel voor de amateurkunst en de cultuureducatie dat op 26 oktober jl. is uitgebracht. Een exemplaar van het rapport van de stuurgroep alsmede het advies van de Raad heb ik bijgevoegd1.

Samenvatting

Mede op basis van de op belangwekkende punten gelijkluidende voorstellen van de stuurgroep en de Raad voor Cultuur ga ik voor de toekomstige structuur uit van de volgende drie pijlers:

(a) een sterke brancheorganisatie van en voor de instellingen voor kunsteducatie in ons land. Deze vereniging dient er voor te zorgen dat de ontwikkeling van de sector plaatsvindt waar zij primair thuishoort: in het hart van het werk, in de praktijk van het veld. De brancheorganisatie krijgt de beschikking over een werkbudget om de centra te stimuleren tot meer onderlinge samenwerking én meer wisselwerking met de amateurkunst. Ik overweeg de brancheorganisatie zélf verantwoordelijk te stellen voor het formuleren van haar kwaliteitsstandaard, mits daarbij voorzien is in een onafhankelijke toetsing daarvan. De middelen daarvoor zouden gevonden kunnen worden door het (gedeeltelijk) verleggen van de rijkssubsidie voor een aparte Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst (KV/AK).

(b) het landelijke expertisecentrum cultuureducatie als opvolger van het huidige LOKV. Dit centrum ontwikkelt zich tot hét kennisinstituut in Nederland op het terrein van de cultuureducatie. Het instituut komt in aanmerking voor een basissubsidie van de overheid en bewijst zijn draagvlak in het veld door het verwerven van eigen inkomsten. Taken op het terrein van festivals en impresariaten worden in verzelfstandigde vorm voortgezet. Voor het terrein van de erfgoededucatie wil ik conform het advies van de Raad voor Cultuur het bureau Erfgoed Actueel de komende vier jaar als zelfstandige en herkenbare voorziening handhaven om de achterstand in infrastructuur op het gebied van de erfgoededucatie weg te werken. Tegelijkertijd dient wel toegewerkt te worden naar afstemming en samenwerking met het landelijk expertisecentrum.

(c) Voor het amateurveld is er in ieder geval voorlopig behoefte aan handhaving van een aantal instituten die de praktijkontwikkeling in de verschillende disciplines van de amateurkunst bevorderen. Deze instituten dienen wel meer met elkaar te gaan samenwerken. Ook is het gewenst dat de komende jaren gewerkt wordt aan een intensieve wisselwerking met het landelijke expertisecentrum. De herkenbaarheid van de dienstverlening voor het amateurveld mag daarbij niet verloren gaan.

Tot deze conclusies ben ik gekomen mede naar aanleiding van de gesprekken die in de afgelopen maanden zijn gevoerd met onder meer het Nederlands Instituut voor Kunsteducatie LOKV, de Inspectie Kunstzinnige Vorming/Amateurkunst (KV/AK), de Vereniging voor Kunstzinnige Vorming (VKV), het landelijk overleg van provinciale instellingen voor kunst en cultuur Bolwerk, het Platform Amateurkunst (PAK) en vertegenwoordigers van de vakbonden. Ik hechtte verder belang aan de reacties van het IPO en de VNG, gezien de nauwe relatie tussen de landelijke structuur en de ontwikkelingen op gemeentelijk en provinciaal niveau.

Alvorens de toekomstige structuur nader toe te lichten ga ik in op de knelpunten die er bestaan met de huidige landelijke ondersteuning voor deze sector.

1. Amateurkunst, kunsteducatie en de landelijke ondersteuningsstructuur

Amateurkunst en kunsteducatie zijn onderling sterk verweven en dienen dan ook in samenhang te worden beschouwd. Beide maken een wezenlijk deel uit van de culturele infrastructuur van ons land. Tegenwoordig wordt overigens in plaats van kunsteducatie meer en meer gesproken over cultuureducatie, waaronder dan niet alleen kunsteducatieve activiteiten worden begrepen, maar ook het groeiende aanbod aan vormen van erfgoededucatie.

De omvang van de activiteiten in de sector van amateurkunst en kunsteducatie wordt wellicht nog wel het meest pregnant uitgedrukt door het feit dat bijna zes miljoen Nederlanders op enige wijze actief zijn als amateurkunstenaar. Hun activiteiten lopen uiteen van het schrijven van gedichten tot en met het in verenigingsverband deelnemen aan muziek- en toneelactiviteiten. Onder de beoefenaars van amateurkunst bevindt zich een groep van zo'n anderhalf miljoen mensen die wekelijks uren aan hun kunst besteedt en diverse lessen en cursussen volgt om zich er verder in te ontwikkelen. De deelnemers aan de amateurkunst vormen – zo wijst onderzoek uit – ook een brede afspiegeling van de sociale samenstelling van de Nederlandse bevolking. De amateurkunstenaars tonen zich bovendien vaak zeer betrokken toeschouwers van die professionele vormen van kunst, waarmee zij zich verwant voelen.

Onder kunsteducatie worden veelal de activiteiten begrepen van de 230 muziekscholen en creativiteitscentra in ons land, tegenwoordig bekend als Centra voor de Kunsten. Deze instellingen trekken zo'n 380 000 cursisten met hun aanbod in uiteenlopende disciplines als muziek, theater, dans, beeldende kunst, literatuur, foto, video en nieuwe media. Hun aanbod breidt zich uit tot en met de nieuwste vormen van wereldmuziek en pop.

De amateurkunst en de kunsteducatie vormen tezamen een zeer gedemocratiseerde en gevarieerde culturele sector. Ze dragen bij aan de kunstzinnige en persoonlijke ontplooiing van miljoenen burgers en daarmee aan het culturele klimaat en de sociale samenhang in dorpen en steden. De ontwikkeling van de sector amateurkunst en kunsteducatie wil ik in de komende jaren graag stimuleren, mede in samenhang met project Cultuur en School en het Actieprogramma Cultuurbereik voor het aantrekken van nieuwe publieksgroepen.

Er zijn ook goede redenen voor extra aandacht voor de sector. Want bij alle waardering voor de vitale rol die sector in de samenleving speelt, is er een aantal urgente ontwikkelingen te noemen waar zowel de instellingen voor kunsteducatie als de amateursector in de komende jaren een antwoord op dienen te vinden. Zo is er voor het georganiseerde deel van de sector een relatieve terugloop gesignaleerd in het bereik van jongeren tussen de 16 en 35 jaar. Ook is er sprake van een nog achterblijvend bereik onder allochtonen. De nieuwe bevolkingsgroepen zijn veelal even actief als amateurkunstenaar, maar wel vaak in andere circuits dan dat van de georganiseerde amateurkunst en de instellingen voor kunsteducatie. Te noemen is verder de maatschappelijke tendens naar individualisering die zich ook aftekent in de amateurkunst en de kunsteducatie. Mensen ontplooien allerlei activiteiten in hun vrije tijd, maar dat betekent ook dat ze hun aandacht over al die zaken willen verdelen. Zowel in de amateurkunst als de kunsteducatie ontstaat er zo een roep naar een gevarieerder aanbod van kortdurende activiteiten. Daar komt bij dat het onderscheid tussen kunstdisciplines vervaagt en er aldus een vernieuwing van het traditionele aanbod nodig is. Er is verder een groeiende behoefte van amateurkunstenaars en cursisten om het resultaat van de kunstbeoefening te tonen op een podium of in een expositieruimte. Met name vanuit de top van de amateurkunst zoekt men meer wisselwerking met de professionele kunsten. Ten slotte is er zowel vanuit het onderwijs als vanuit de amateurkunst sprake van een groeiende vraag naar dienstverlening door de Centra voor de Kunsten. Hun vermogen om op deze en andere culturele en maatschappelijke behoeften in te spelen, dient te worden vergroot.

Ontwikkelingen als de bovenstaande worden uitvoeriger gesignaleerd in diverse adviezen en rapporten, zoals het advies Eugenius, het advies van de Raad voor Cultuur, de analyse van de stuurgroep Landelijke Structuur Cultuureducatie en de notitie «Amateurkunst in Beweging». Overeenkomstig in de rapporten en analyse is de gedachte dat een landelijke structuur zo dienstbaar mogelijk zou dienen te zijn aan de ontwikkelingen in het veld. Dat brengt mij op de knelpunten met de huidige structuur.

1.1 Knelpunten met de landelijke structuur

De huidige ondersteuningsstructuur voor amateurkunst en kunsteducatie is tot stand gekomen in de jaren tachtig. Met de decentralisatie van kunsteducatiegelden werden de gemeenten toen verantwoordelijk voor de bekostiging van de muziekscholen en creativiteitscentra, de eerstelijnsvoorzieningen. Provincies kregen met name de taak te voorzien in cultuureducatieve ondersteuning aan het onderwijs en in de ondersteuning voor de amateurkunst, de tweedelijnsfunctie. Het rijk ten slotte behield landelijke taken ten aanzien van inhoudelijke ontwikkeling en het bevorderen van de kwaliteit en diversiteit van het aanbod in de sector.

In de kunsteducatie is sedertdien sprake van verschillende landelijke instellingen. De inhoudelijke ontwikkelings- en stimuleringstaak kwam vooral terecht bij het Nederlands Instituut voor Kunsteducatie, het LOKV. De kwaliteitsbewaking is sinds de decentralisatie geen taak meer die onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van het rijk wordt uitgeoefend. Eind jaren tachtig werd de toenmalige rijksinspectie verzelfstandigd tot een onafhankelijke stichting, de Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst die toeziet op het kwaliteitsniveau van de instellingen van kunsteducatie en op kaderexamens in de amateursector. Zowel het LOKV als de Inspectie KV/AK ontvangen rijkssubsidie in het kader van de Cultuurnota. Daarnaast hebben de instellingen voor kunsteducatie zélf zich verenigd in de Vereniging voor Kunstzinnige Vorming (VKV) die vooral als werkgeversvereniging functioneert. De provinciale instellingen hebben het eigen overlegorgaan Bolwerk. Voor de amateursector kwam verder een aantal disciplinespecifieke instituten op landelijk niveau tot stand die zich verenigen in het Platform Amateurkunst.

Kernproblemen met deze huidige structuur zijn naar mijn mening onvoldoende bestuurlijke transparantie en het gebrek aan sturing door de praktijk:

(1) Onvoldoende transparantie: met name binnen de kunsteducatie heeft de bovenstaande verdeling van taken in de praktijk geleid tot een onduidelijke vermenging van functies van met name het LOKV, de Inspectie KV/AK en de VKV. Het LOKV ontwikkelde zich tot een instituut met een opeenstapeling van doelstellingen en werkzaamheden. De afstemming van het aanbod op de feitelijke vragen van het veld verloopt moeizaam, al is er laatste jaren wel een verbetering opgetreden. De Inspectie KV/AK heeft een controlerende taak, maar vervult in het verlengde hiervan een rol als adviserende en stimulerende partij. Daarmee treedt er een dubbeling op met de missie van het LOKV. Er bestaan bovendien vraagtekens of de wijze van kwaliteitstoetsing nog wel actueel is en voldoende recht doet aan de eigen verantwoordelijkheid van de sector hierin. De Vereniging voor Kunstzinnige Vorming ten slotte ontplooide zich van een werkgeversorganisatie tot een instelling die in de praktijk eveneens allerlei adviserende en stimulerende activiteiten verricht ten behoeve van haar achterban. Deze vermenging van functies tussen de landelijke instellingen is noch efficiënt noch effectief. Gelet op hun specifieke rol voor elk van de verschillende kunstdisciplines doet zich het gebrek aan transparantie minder voor bij de amateurinstituten. Wel valt hier winst te halen door nog meer onderling samen te werken. Ook zou er veel meer wisselwerking en synergie tot stand kunnen komen tussen amateurkunst en kunsteducatie.

(2) Gebrek aan sturing door de praktijk: de huidige relatie tussen de landelijke structuur én de praktijk in het veld beoordeel ik als te vrijblijvend en dus als onvoldoende. Er bestaat een forse kloof tussen landelijk beschikbare kennis en de afname en toepassing daarvan in de praktijk. Dit probleem werd al in 1996 gesignaleerd door de Raad voor Cultuur in zijn advies over de huidige cultuurnotaperiode. De Raad stelt daarin dat de landelijke instellingen al snel «een knecht van twee meesters» worden. Aan de ene kant zijn ze instrument van overheidsbeleid, aan de andere kant dienen ze vooral gericht te zijn op de ontwikkelingen in het veld. De Raad pleitte er dan ook voor om een deel van de geldstroom van de landelijke instellingen te verleggen naar het veld. Aan deze gedachte van de Raad is nog maar in beperkte mate uitvoering gegeven, maar naar mijn mening zou het draagvlak vanuit het veld inderdaad veel sturender moeten zijn voor de landelijke organisaties. Dat draagvlak kan blijken uit een behoorlijke hoeveelheid eigen inkomsten die een voorziening realiseert.

De discussie over de inrichting van de structuur heb ik ingezet met mijn brief van 12 oktober 1998 aan het bestuur van het LOKV, waarin ik het voorstel deed om dit instituut op te splitsen in een aantal nieuwe eenheden. Mijn brief heeft geleid tot veel reacties die voor mij overtuigend hebben laten zien dat ook in het veld behoefte aan verandering en verbetering bestaat. Het LOKV is in elk geval bereid gevonden zijn eigen positie nadrukkelijk ter discussie te stellen. Even betekenisvol vond ik het initiatief van veertien instellingen voor kunsteducatie om via een eigen adviestraject voorstellen te ontwikkelen voor een betere structuur. Indien de decentrale instellingen zich niet versterken is – aldus dit advies Eugenius – de kans groot dat de landelijke verzorgingsstructuur als een «plafonnière» boven het veld blijft hangen. De Raad voor Cultuur ten slotte heeft in zijn advies van 26 oktober jl. bevestigd dat de huidige structuur onhelder is en derhalve dient te worden vervangen.

1.2. Uitgangspunten voor een nieuwe structuur

Bij de inrichting van een nieuwe structuur ga ik uit van de volgende uitgangspunten:

1) De bestuurlijke rolverdeling tussen rijksoverheid, gemeenten en provincies blijft ten principale gehandhaafd. Waar gemeenten verantwoordelijk zijn voor het aanbod van voorzieningen en cursussen, en de provincies en de grote steden een meer ondersteunende rol spelen voor de amateurkunst en de kunsteducatie, ligt de rol van het rijk in het stimuleren van ontwikkeling, van verbreding en vernieuwing van aanbod, in het bevorderen van de kwaliteit en in het beschikbaar stellen van centrale voorzieningen zoals documentatie en onderzoek.

2) De nieuwe structuur dient een oplossing te bieden voor de knelpunten «gebrek aan transparantie» en «te weinig sturing door de praktijk». Die doelstellingen worden bereikt door aan het veld zélf meer verantwoordelijkheid te geven en de sector daarop ook aan te spreken. Het veld zélf dient dan ook over middelen te beschikken om de eigen ontwikkeling te bevorderen.

3) In de structuur dienen amateurkunst en kunsteducatie meer in samenhang te worden beschouwd zonder voorbij te gaan aan de eigenheid die elk van de beide deelgebieden ook weer kenmerkt. Bij de amateurkunst vindt dat eigene zijn fundament in de zeer waardevolle vormen van zelforganisatie, van eigen initiatief en verrijking van het sociaal-maatschappelijk leven. Amateurkunst drijft op de grote inzet van vrijwilligers. Kenmerkend voor de kunsteducatie is de niet-beroepsgerichte scholing in de kunsten onder leiding van betaalde professionals. Met oog voor dit onderscheid ben ik een krachtig voorstander van meer samenwerking en uitwisseling tussen amateurkunst en kunsteducatie.

4) Het is mijn streven om met ingang van de nieuwe cultuurnota-periode de nieuwe structuur startklaar te hebben. Ik zal voorzien in een geregeld overleg tussen de betrokken organisaties met het oog op een goede implementatie van de beoogde veranderingen. Ik zal me beraden op vormen van flankerend beleid om de personele consequenties van de veranderingen zo goed mogelijk op te vangen. Ook zal ik de betrokken organisaties informeren of het mogelijk is om reeds in 2000 – in samenhang met het project Cultuur en School en het Actieprogramma Cultuurbereik – op basis van specifieke projectsubsidies een aanvang te maken met de opbouw van de nieuwe structuur.

2. Drie nieuwe pijlers voor de landelijke structuur cultuureducatie

In het afgelopen jaar is er door velen een bijdrage geleverd aan de discussie over de inrichting van een nieuwe structuur. Als ik het geheel aan meningen en standpunten overzie en mij beperk tot de hoofdlijnen, dan constateer ik dat er op een aantal essentiële punten een hoge mate van overeenstemming bestaat.

Van vele kanten wordt onderschreven dat zowel de amateurkunst als de Centra voor de Kunsten in de komende jaren voor de opgave staan een passend antwoord te vinden op de hiervoor geschetste maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. Zowel de Raad voor Cultuur als de eerder dit jaar door mij ingestelde stuurgroep en diverse vertegenwoordigers van het veld hechten in het verlengde daarvan belang aan een sterke brancheorganisatie voor de Centra voor de Kunsten.

Overeenstemming is er verder over de gedachte dat het LOKV zich in de toekomstige jaren dient te bepalen tot zijn kerntaak die ligt op het terrein van informatie, documentatie en kennisverwerving en -verspreiding. Breed gedragen is verder de opvatting dat in de structuur recht gedaan hoort te worden aan de noodzakelijke wisselwerking tussen amateurkunst en cultuureducatie.

Waar het de kwaliteitszorg en -bewaking in de kunsteducatie betreft zijn er verschillende opvattingen. Naast pleitbezorgers voor handhaving van het huidige inspectiemodel, zijn er ook sterke geluiden dat het veld zelf hierin de verantwoordelijkheid dient te dragen. Daarbij is er wel behoefte aan een onafhankelijk toezicht op de naleving van de normen. Binnen de gedecentraliseerde verhoudingen in de sector vinden zowel de stuurgroep als de Raad voor Cultuur het huidige inspectiemodel niet meer passend.

Het voorafgaande brengt mij tot de volgende drie pijlers voor de toekomstige structuur:

(1) brancheorganisatie voor de kunsteducatie

(2) landelijke expertisecentrum cultuureducatie

(3) samenwerking sectorinstituten amateurkunst

Pijler 1.: een brancheorganisatie voor de kunsteducatie

Aanleiding voor het oprichten van een brancheorganisatie van Centra voor de Kunsten is de behoefte aan verdergaande professionalisering van de sector. Ook mij lijkt het overeenkomstig het advies van de Raad voor Cultuur een aantrekkelijk perspectief wanneer de Nederlandse instellingen voor kunsteducatie zich sterker gaan organiseren. Deze centra kennen op dit moment geen echte brancheorganisatie die op een breed terrein collectieve en individuele dienstverlening voor haar achterban verzorgt. Er is alleen sprake van de werkgeversorganisatie VKV en het landelijk overleg van provinciale instellingen voor kunst en cultuur Bolwerk. Vergelijkbare sectoren in de cultuurwereld kennen wél brancheorganisaties. Zo hebben de musea zich verenigd in de Nederlandse Museumvereniging en zijn de bibliotheken verzameld in het NBLC, de Vereniging van Nederlandse Bibliotheken. Beide ontvangen subsidie in het kader van de Cultuurnota.

De Centra voor de Kunsten dienen in mijn ogen een spilfunctie te vervullen in het culturele leven van een stad, dorp of regio. Deze spilfunctie komt pas werkelijk tot haar recht wanneer de centra zich openstellen voor het amateurveld (al dan niet georganiseerd), het onderwijs en nieuwe publieksgroepen, waaronder allochtonen. Ik verwacht dan ook dat de brancheorganisatie zich bij de inrichting van haar werkzaamheden zich nadrukkelijk verstaat met vertegenwoordigers uit de amateurkunst. Waar mogelijk zouden in werkgroepen vertegenwoordigers van amateurkunst en kunsteducatie gezamenlijk dienen te werken aan de ontwikkeling van de sector. In haar organisatiestructuur zou de brancheorganisatie ook een herkenbare sectie dienen te krijgen voor de dienstverlening richting het onderwijs. De brancheorganisatie dient breed toegankelijk te zijn voor instellingen van kunsteducatie. Evenals bij de Nederlandse Museumvereniging en het NBLC zou er wel gewerkt kunnen worden met verschillende categorieën van leden, onder te verdelen naar de omvang van hun exploitatie of verzorgingsgebied. De vakbonden hebben gepleit voor een paritaire opzet van de brancheorganisatie waarbij de Centra voor de Kunsten en de vakorganisaties gezamenlijk het bestuur vormen. Dit lijkt mij een complexe constructie. Wel acht ik het van belang dat de brancheorganisatie voorziet in goede vormen van afstemming over haar werkprogramma met de betrokken vakorganisaties.

In het verlengde van het advies van de Raad voor Cultuur staat mij aldus de volgende taakomschrijving van de brancheorganisatie voor ogen:

– belangenbehartiging

– ondersteuning van de centra plaatselijk/regionaal

– profilering, promotie, publiciteit, marketing, positionering

– interne informatieuitwisseling/platformfunctie

– personeelsbeleid en zorg voor arbeidsvoorwaarden

– bevorderen van de toepassing van informatie- en communicatietechnologie

– stimulering bedrijfsmatige en vakinhoudelijke ontwikkeling

– kwaliteitszorg met onafhankelijke toets.

Op de laatste twee taken wil ik uitvoeriger ingaan:

(a) stimulering bedrijfsmatige en vakinhoudelijke ontwikkeling:

Waar het gaat om het stimuleren van de bedrijfsmatige en vakinhoudelijke ontwikkeling van de Centra voor de Kunsten zie ik een belangrijke rol weggelegd voor de brancheorganisatie. Daarmee volg ik het voorstel van de Raad voor Cultuur om aan de organisatie een functie toe te voegen gericht op het verstevigen van de positie van de sector als geheel. Ik zie een nadrukkelijke rol weggelegd voor de brancheorganisatie om de samenwerking tussen de instellingen krachtig te bevorderen, het strategisch-innovatief vermogen van de Centra te verhogen, alsmede bij te dragen aan de vernieuwing van het aanbod en een veel grotere wisselwerking met de amateurkunst en het onderwijs. Van mij is in dit kader géén blauwdrukachtige uitspraak te verwachten over de wenselijkheid van fusies tussen instellingen zoals aanbevolen door de stuurgroep. Deze zijn wellicht het eindpunt van een ontwikkeling, maar lijken mij niet een van te voren vast te leggen bestemming.

Maar ook zonder dat er sprake hoeft te zijn van fusies kan een samenwerkingsnetwerk tussen Centra al het kader bieden voor het gemeenschappelijk ontwikkelen van nieuw aanbod, het aantrekken en uitwisselen van personeel, het voeren van een gezamenlijke strategie bij het benaderen van scholen of het bereiken van nieuwe doelgroepen etc. Het gaat daarbij naar mijn mening ook om het stimuleren van een mentale omslag die de sector heeft te maken. Er zou minder gedacht moeten worden in termen van subsidie-relaties, maar meer in termen van opdracht-relaties waarbij de Centra voor Kunsten ten behoeve van hun gemeentelijke en provinciale opdrachtgevers werken in de geest van het culturele ondernemerschap. Ten behoeve van bovenstaande ontwikkelingen lijkt het mij wenselijk dat de brancheorganisatie de beschikking krijgt over een ontwikkelingsbudget.

In haar reactie heeft ook de VNG aangegeven het denkbaar te achten dat middelen voor ontwikkeling van het LOKV naar de VKV worden overgeheveld, mits er voorzien is in een vorm van overleg met de overheden over de aanwending van deze middelen dan wel voorzien is in het betrekken van onafhankelijke deskundigheid binnen de vereniging. Ik acht dit een kwestie van verdere uitwerking. De middelen voor een dergelijk ontwikkelingsbudget zouden kunnen vrijvallen doordat het LOKV zich in de komende cultuurnota zal bepalen tot zijn kerntaak van expertisecentrum. Daardoor zou zo'n 1,5 miljoen gulden kunnen worden vrijgemaakt ten behoeve van de brancheorganisatie.

Deze middelen zouden door de brancheorganisatie onder meer besteed kunnen worden in de vorm van opdrachten aan het expertisecentrum, maar een model van gedwongen winkelnering spreekt mij daarbij niet aan. Ik heb er vertrouwen in dat het nieuwe expertisecentrum zich op grond van de kwaliteit van zijn dienstverlening als een voldoende aantrekkelijke partner voor de brancheorganisatie kwalificeert. Daarbij is te denken aan opdrachten op terreinen als het bevorderen van ict, het stimuleren van bedrijfsmatige en vakinhoudelijke ontwikkeling alsmede kwaliteitszorg en toetsing. Jaarlijks legt de brancheorganisatie een bestedingsplan voor het ontwikkelingsbudget ter goedkeuring aan mij voor.

(b) kwaliteitszorg met onafhankelijke toets:

Ik overweeg de brancheorganisatie zélf verantwoordelijk te stellen voor het formuleren van haar kwaliteitsstandaard, mits daarbij voorzien is in een onafhankelijke toetsing daarvan. De middelen daarvoor zouden gevonden kunnen worden door het (gedeeltelijk) verleggen van de rijkssubsidie voor de Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst (KV/AK). Ter toelichting hierop het volgende.

In het verlengde van de decentralisatie van kunsteducatiegelden is eind jaren tachtig de toenmalige rijksinspectie voor kunstzinnige vorming verzelfstandigd. De term «rijkserkenning» wordt nog wel eens gebruikt, maar er is per saldo sprake van een onafhankelijke stichting die met behulp van rijkssubsidie taken op het terrein van kwaliteitsbewaking uitoefent, maar niet onder rijksverantwoordelijkheid valt. Dit is een principieel verschil met de bij wet geregelde positie van de Onderwijsinspectie, aan wier oordeel sancties met een wettelijke grondslag verbonden zijn. Een dergelijke publiekrechtelijke basis ontbreekt onder de Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst.

Er zijn ook inhoudelijke overwegingen om de kwaliteitszorg en -bewaking anders in te richten. Terecht stelt de stuurgroep in haar rapport dat voor een instelling van kunsteducatie de kwaliteit van de organisatie uiteindelijk de kritische succesfactor is. Deze kwaliteit wordt zeker bepaald door de beschikbaarheid van vakbekwaam personeel en hoogwaardige cursussen, maar ook door de kwaliteit van de dienstverlening in termen van betaalbaarheid, beschikbaarheid, bedrijfsvoering, en breedte en vernieuwing van het aanbod.

Mede in het licht van de toegenomen reikwijdte en diversiteit in vakinhoudelijke en bedrijfsmatige eisen overweeg ik om in de vormgeving van de kwaliteitsbewaking de instellingen voor kunsteducatie zelf een grote eigen verantwoordelijkheid te geven. Zwaarwegend zijn voor mij de opvattingen van de stuurgroep en de Raad voor Cultuur dat waar er sprake is van een zo sterke decentralisatie van voorzieningen en verantwoordelijkheden de rol van een inspectie niet langer passend is. Complementair aan de decentralisatiegedachte is in mijn ogen dat de sector zélf sterker wordt aangesproken op het formuleren van minimum-kwaliteitseisen en het voorzien in een onafhankelijke toetsing daarvan.

Er leeft bij de VNG de zorg of bij een dergelijk «branchemodel» de onafhankelijkheid van het kwaliteitsoordeel nog wel gewaarborgd is. De VNG heeft dan ook een voorkeur voor handhaving van het huidige inspectiemodel. Naar aanleiding van overleg met de VNG heb ik mij ook beraden op de vraag of er een bredere taakopvatting voor de inspectie in de rede zou liggen, bijvoorbeeld door aan haar ook kwaliteitstoetsen op het terrein van de kunstuitleen en de bibliotheken op te dragen. Ik zie daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Het betreft hier gedecentraliseerde taken waarbij geen toezichthoudende rol van rijkswege past. Taken van het rijk bij deze sectoren liggen vooral op het terrein van het stimuleren en ontwikkelen van de branches zélf.

Het beschikbare budget voor de kwaliteitsfunctie zou ik in elk geval wil handhaven, maar ik beraad mij op de bestemming ervan. Deel van mijn afwegingen zal zijn hoe het voor gemeenten mogelijk blijft een onafhankelijke oordeel over de kwaliteit van Centra voor de Kunsten in te winnen en hoe de kwaliteitsbewaking van opleidingen in de amateurkunst wordt geregeld. Ik deel de opvatting van de VNG dat er voor de kwaliteitstoets in de kunsteducatie voldoende waarborgen dienen te zijn voor de onafhankelijkheid van de beoordeling. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door het formuleren van een statuut en een goede beroepsprocedure. Als extra waarborg zou bovendien kunnen dienen dat de brancheorganisatie bij het vaststellen van de kwaliteitsstandaard alsmede de wijze van toetsing overleg voert met rijksoverheid en het IPO en VNG, als voornaamste opdrachtgevers van de branche.

Een overheveling van middelen zou het de brancheorganisatie mogelijk kunnen maken om een kwaliteitsstandaard te formuleren en via een overeenkomst opdracht te verlenen aan een derde partij om de toetsing te verrichten. Een mogelijke opdrachtnemer hiervoor lijkt me het expertisecentrum cultuureducatie. Wellicht dat ook andere organen zich kwalificeren voor het verrichten van de kwaliteitstoets. Een variant is dat de Inspectie ervoor opteert om zich beschikbaar te stellen als zelfstandige kwaliteitsbeoordelaar voor de brancheorganisatie, maar dan op marktconforme basis. Ik wil op grond van bovenstaande uitgangspunten nader overleg voeren met het bestuur van de Inspectie Kunstzinnige Vorming en Amateurkunst.

Samengevat stel ik mij bij de brancheorganisatie een vereniging voor met een relatief kleine staf. De brancheorganisatie is idealiter gehuisvest dichtbij andere landelijke instanties voor cultuureducatie. Haar middelen betrekt de branchevereniging voornamelijk uit contributies, maar ik sta open voor een aanvraag van de Vereniging Kunstzinnige Vorming om in het kader van de nieuwe cultuurnota met behulp van een subsidie de totstandkoming van de organisatie zo spoedig mogelijk te realiseren. Ik ga er van uit dat de VKV hiertoe onder meer overleg voert met Bolwerk, zodat bereikt wordt dat ook de provinciale instellingen volledig deelnemen aan de brancheorganisatie. De subsidie zou betrekking kunnen hebben op (1) de opbouw van de organisatie, (2) het opstellen van een certificeringsysteem en (3) het instrumenteren van het ontwikkelingsbudget. De middelen voor de brancheorganisatie zouden beschikbaar kunnen komen door het verleggen van f 1,5 miljoen uit de middelen van het huidige LOKV en mogelijkerwijs een (gedeeltelijke) verlegging van de middelen die thans nog beschikbaar zijn voor de Inspectie KV/AK. Definitieve vaststelling en toekenning van deze middelen vindt uiteraard pas plaats in het kader van de Cultuurnota 2001–2004, mede op basis van de beoordeling door de Raad voor Cultuur van het ingediende beleidsplan. In 2002 wil ik door een tussentijdse evaluatie vaststellen of de brancheorganisatie naar verwachting functioneert.

Pijler 2.: het landelijk expertisecentrum cultuureducatie

De doelstelling van het in te richten landelijk expertisecentrum is het toegankelijk en toepasbaar maken van kennis en informatie op het gebied van de cultuureducatie in ons land. Het centrum verwerft, beschrijft, beheert en verspreidt deze kennis. Ze ontvangt hiervoor een basissubsidie van de rijksoverheid in het kader van de cultuurnota, maar ze verwerft daarnaast in toenemende mate eigen inkomsten uit het werken in opdracht voor onder meer de brancheorganisatie, maar ook het amateurveld, het onderwijs, gemeenten, provincies etc. De rechtspersoon van de nieuwe organisatie is een stichting. Dit is – kort gezegd – het profiel dat mij voor ogen staat bij de overgang van het huidige Nederlands Instituut voor Kunsteducatie LOKV naar een meer marktgerichte toekomst als hét kennisinstituut van Nederland op cultuureducatieterrein.

Tot mijn tevredenheid heeft het bestuur van het LOKV mij laten weten graag mee te werken aan een nieuwe structuur die onder meer voldoet aan de eerder in deze brief gestelde criteria van bestuurlijke transparantie en aansturing door het veld. Uit gesprekken die het LOKV zelf in de afgelopen maanden met andere instellingen heeft gevoerd, is gebleken dat de probleemanalyse ten aanzien van de huidige organisatie grotendeels werd onderschreven. Eveneens bleek uit deze gespreksronde dat de gedachte van een landelijk expertisecentrum cultuureducatie werd onderschreven. Dit werd door velen zelfs als kerntaak van het instituut gezien. Een dergelijke toekomstoriëntatie is ook de aanbeveling van zowel de stuurgroep als de Raad voor Cultuur.

Het expertisecentrum zou – aldus de Raad – ook de overdracht van kennis rondom het project Cultuur en School op zich kunnen nemen. Ik vind dit een interessante gedachte. Gezien de nauwe samenwerking met provincies en gemeenten vind ik het van belang dat de bestuurlijke aansturing van het project Cultuur en School in de periode 2001–2004 blijft plaatsvinden vanuit de daartoe toegeruste projectgroep binnen het departement. Maar waar het gaat om de informatievoorziening en de verspreiding van kennis over projecten wil ik graag bezien of ik daarvoor opdracht kan verlenen aan het expertisecentrum. Specifiek ten aanzien van de erfgoededucatie – een belangrijk onderdeel van Cultuur en School – merk ik het volgende op. Sinds de start van het project Cultuur en School vervult het bureau Erfgoed Actueel een stimulerende en coördinerende rol voor de erfgoededucatie, mede ter versterking van de gemeentelijke en provinciale infrastructuur op dit gebied. Er is op dit gebied nog een forse achterstand in te halen. De Raad voor Cultuur adviseert mij om in ieder geval in de komende vier jaar Erfgoed Actueel als een zelfstandige voorziening te handhaven, waarbij wel wordt toegewerkt naar afstemming en samenwerking met het landelijk expertisecentrum cultuureducatie. Ik neem deze gedachte over. Zij sluit aan bij de noodzaak die staatssecretaris Adelmund en ik hebben verwoord in de vervolgnotitie Cultuur en School om ook in de komende vier jaar een hoge prioriteit te verlenen aan de ontwikkeling van de erfgoededucatie.

De Raad voorziet dat de subsidie aan het LOKV in de komende jaren kan worden afgebouwd en kan worden overgeheveld naar de brancheorganisatie. Dat gaat mij te ver. In de eerste plaats acht ik het uit overwegingen van algemeen belang wenselijk dat er een van overheidswege gewaarborgde landelijke voorziening is voor informatie en documentatie over cultuureducatie. In de tweede plaats zijn naast de instellingen voor kunsteducatie ook de amateurkunst, het onderwijs, de professionele kunsten, overheden, jeugdwerk etc belangrijke doelgroepen van het instituut. Een volledige overheveling van middelen naar de brancheorganisatie voor de kunsteducatie ligt dan ook niet voor de hand.

De kernfuncties van het expertisecentrum cultuureducatie luiden aldus:

a) het verwerven en verspreiden van kennis (informatie- en documentatiefunctie, basissubsidie)

b) ontwikkelingstaken op het gebied van de cultuureducatie (in opdracht)

c) het (doen) verrichten van onderzoek (in opdracht)

d) het verrichten van kwaliteitstoetsen (in opdracht)

Activiteiten die het centrum aan de dag kan leggen zijn o.m.: het beheren van een bibliotheek en databanken, het verwerven en verspreiden van kennis over projecten (o.m. met nieuwe media), het organiseren van congressen en trainingen, het uitgeven van tijdschriften, het verrichten van studies, het bevorderen en coördineren van wetenschappelijk onderzoek. De huidige taken op het gebied van festivals en impresariaten worden verzelfstandigd. De impresariaatfunctie is nu al grotendeels zelfvoorzienend. De festivals «De Opkomst» en het «Tweetaktfestival», een samenwerkingsverband met Den Bosch en Antwerpen, kunnen vanuit een nieuwe stichting een aanvraag indienen voor de komende cultuurnota-periode.

Samengevat: op basis van de voorstellen van de stuurgroep, de adviezen van de Raad voor Cultuur, en in het licht van de bereidheid aan de zijde van het LOKV tot medewerking aan een nieuwe structuur zie ik voor het LOKV het perspectief van een expertisecentrum cultuureducatie. Deze ombouw zou een aantal budgettaire consequenties impliceren. Het huidige LOKV ontvangt in het kader van de cultuurnota nog een structurele subsidie van ruim f 7 miljoen (niveau 1999). In mijn optiek zou deze subsidie waar het gaat om het subsidiëren van de genoemde kerntaken kunnen worden teruggebracht tot f 4 miljoen. Uit het huidige budget van het LOKV zouden dan met ingang van de nieuwe cultuurnota-periode middelen worden overgeheveld naar de brancheorganisatie (f 1,5 miljoen). Ook zou ik f 1 miljoen willen vrijmaken voor investeringen in de amateursector ten behoeve van het bereiken van jongeren en allochtonen (zie onder pijler 3.). Uit het resterende bedrag zouden de verzelfstandigde impresariaatfunctie en de festivals kunnen worden gesubsidieerd. Definitieve vaststelling en toekenning van de middelen vindt uiteraard pas plaats in het kader van de besluitvorming over de Cultuurnota 2001–2004, mede op basis van de beoordeling door de Raad voor Cultuur van de in te dienen beleidsplannen van het LOKV, de festivals en de impresariaatfunctie.

Pijler 3.: handhaving discipline-instituten amateurkunst, maar toewerken naar samenwerking

De Raad voor Cultuur adviseert mij om de subsidie van de landelijke steunfunctie-instellingen voor de amateurkunst in de komende cultuurnota-periode gedeeltelijk te oormerken voor gezamenlijke activiteiten als informatie, documentatie en algemene inhoudelijke ondersteuning. De huidige sectorinstituten zijn: Stichting Beeldende Amateurkunst, Landelijk Centrum Amateurdans, Landelijk Ondersteuning Amateurmuziek, Nederlands Centrum voor Volkscultuur, Nederlands Instituut voor de Blaasmuziek, de Samenwerkende Nederlands Korenorganisaties en de Stichting Schrijven. Een nieuwe voorziening voor het amateur-theater is in voorbereiding.

De Raad pleit er voor om naast een expertisecentrum cultuureducatie (opvolger van het LOKV) ook een expertisecentrum amateurkunst in te richten. Het advies van de Raad voor Cultuur kan de indruk wekken dat door de inrichting van twee gescheiden expertisecentra voor de cultuureducatie en de amateurkunst beide circuits gescheiden blijven, ook al oppert de Raad weliswaar dat er op termijn één expertisecentrum voor beide sectoren kan ontstaan. Het Platform Amateurkunst heeft zich van dat laatste een voorstander betoond, waarbinnen de disciplineorganisaties wel herkenbaar blijven, maar diverse functies als documentatie en vakoverstijgende ondersteuningstaken centraal worden georganiseerd.

Ik hecht aan de disciplinegerichte herkenbaarheid van de nu bestaande voorzieningen voor de verschillende groepen van amateurkunstenaars. Een amateurdanser is eerder geïnteresseerd in de verbinding met meer professionele danscircuits dan dat hij of zij zich meteen verwant voelt met collega-amateurs in andere kunstdisciplines. Ik ga daarom voor de komende jaren vooralsnog uit van handhaving van de verschillende landelijke discipline-instituten voor de amateurkunst. Ik ben wel van mening dat de ondersteuningsinstituten meer met elkaar en met het expertisecentrum cultuureducatie moeten samenwerken.

Ik deel ten slotte de opvatting van de Raad voor Cultuur dat er nog veel te verbeteren valt aan het bereiken van nieuwe doelgroepen als jongeren en allochtonen in de amateursector. Ik zou daarom een bedrag van f 1 miljoen, afkomstig uit het huidige LOKV-budget, willen reserveren voor initiatieven die gericht zijn op het beter bereiken van deze doelgroepen als jongeren en allochtonen. De besteding van deze middelen zou ik in relatie willen zien met het Actieprogramma Cultuurbereik. Hoewel ik de bekostiging van de primaire voorzieningen in de amateurkunst en de kunsteducatie als een verantwoordelijkheid beschouw van de lagere overheden, wil ik in het kader van het Actieprogramma Cultuurbereik bezien of in gezamenlijke matching met gemeenten en provincies een kwaliteitsimpuls gegeven kan worden aan de sector door het stimuleren van bijzondere vernieuwende voorbeeldprojecten voor het bereiken van doelgroepen als jongeren en allochtonen. Ik streef daarbij naar synergie tussen amateurkunst en kunsteducatie. In het kader van de vormgeving van het Actieprogramma Cultuurbereik zal ik me ook nader beraden op de wijze van kwalitatieve beoordeling van de initiatieven.

Samengevat nodig ik de sectorinstituten voor de amateurkunst uit om in hun aanvragen voor de cultuurnota mij het perspectief te schetsen van meer onderlinge samenwerking en meer wisselwerking met de kunsteducatie met behoud van herkenbaarheid voor de amateurkunstenaars. De instellingen op het terrein van de muziek zouden kunnen komen tot één gezamenlijke aanvraag. In de komende vier jaar moet een nader plan worden uitgewerkt voor de samenwerking met het expertisecentrum cultuureducatie, waarbij rekening wordt gehouden met een optimale inzet van de specifieke vormen van expertise van de betrokken instellingen. Definitieve toekenning van de middelen vindt uiteraard pas plaats in het kader van de besluitvorming over de Cultuurnota 2001–2004, mede op basis van de beoordeling door de Raad voor Cultuur van de ingediende beleidsplannen.

Ten slotte

Naast de genoemde drie pijlers wil ik ook vanuit andere delen van het beleid een nauwe wisselwerking met de amateurkunst en de cultuureducatie tot stand brengen. Deze wisselwerking krijgt vooral gestalte op het lokale en regionale niveau. Zo spelen in het kader van Cultuur en School de instellingen voor kunsteducatie al een vooraanstaande rol richting het onderwijs. In het verlengde daarvan hebben staatssecretaris Adelmund en ik in de Vervolgnotitie Cultuur en School aangegeven dat de ondersteuningsinstellingen van de provincies en de vier grote steden in het kader van de nieuwe convenantsafspraken Cultuur en School voor de periode 2001–2004 een vernieuwingsimpuls zouden kunnen ontvangen voor activiteiten die gericht zijn op het tot stand brengen van betere informatieuitwisseling en de vorming van netwerken met het onderwijs. De vraag van scholen dient hierin een zwaarwegende rol te hebben. Verder heb ik in mijn nota «Zicht op kwaliteit» gepleit voor een sterkere oriëntatie van het kunstvakonderwijs op zijn culturele omgeving. Ook deze wisselwerking krijgt vooral vorm en inhoud op het decentrale niveau. In de nota heb ik gesteld dat van de hogescholen verwacht mag worden dat zij steun en faciliteiten bieden voor de verbetering van de gevorderde amateurkunst in de omgeving; dit kan bijvoorbeeld door podia open te stellen.

Besluit

De bovenstaande pijlers vormen naar mijn overtuiging een stevig fundament onder een nieuwe landelijke structuur voor de amateurkunst en de cultuureducatie. Zo'n fundament is nodig, want de verwachtingen ten aanzien van de sector zijn hoog. Juist de amateurkunst en cultuureducatie vormen de loper waarlangs een zeer breed publiek de weg naar de kunsten kan vinden. In nauwe samenwerking met de andere overheden en het veld hoop ik dan ook te bereiken dat de amateurkunst en de cultuureducatie hun culturele en maatschappelijke ambities de komende jaren volop waar kunnen maken.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven