26 586
Wijziging van de Wet wapens en munitie met betrekking tot de strafmaat voor verboden wapenbezit en verboden wapenhandel

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 februari 2000

I ALGEMEEN

Met genoegen las ik dat de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66 en SGP op hoofdlijnen konden instemmen met het onderhavige wetsvoorstel. Hieronder ga ik op de onderscheidene vragen die deze en andere leden stelden in.

Desgevraagd kan ik de leden van de D66-fractie berichten dat het Ministerie van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met het College van Procureurs-Generaal en in goede samenwerking met de politie, van maandag 13 december tot en met vrijdag 24 december 1999 een grote, landelijke inleveractie van verboden slag- of steekwapens heeft georganiseerd. Het inleveren van een slag- of steekwapen gebeurde anoniem en zonder strafvervolging. Overigens bood deze actie geen vrijwaring van misdrijven die met behulp van de ingeleverde slag- of steekwapens zijn gepleegd. Daarnaast overweeg ik in het najaar van 2000 een vergelijkbaar generaal pardon voor vuurwapens af te kondigen. Die gaat vooraf aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 6 oktober 1999 (TK, vergaderjaar 1999–2000, 26 494, nr. 2) hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik, in reactie op het eindrapport van het landelijke (politie)project Aanpak illegale vuurwapens, het belang van adequate fouillering onderschreven. Mede naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie willen wij er echter op wijzen dat wij in die brief vraagtekens plaatsten bij de noodzaak van preventieve fouillering, gezien de mogelijkheden die de Wet wapens en munitie op dit punt reeds biedt. Om een beter beeld te krijgen van de aard en omvang van vuurwapenbezit engebruik in gebieden met een bijzondere gevaarzetting (horecaconcentratiegebieden) wordt cijfermatig onderzoek ingesteld. Tevens is een expertmeeting gehouden. Doel hiervan is af te tasten welke toegevoegde waarde aanvullende bevoegdheden op het gebied van preventieve fouillering hebben ten opzichte van bestaande fouilleringsmogelijkheden.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Ik deel de constatering van de leden van de PvdA-fractie dat de wapenwetgeving in de verschillende lidstaten van de EU, naast duidelijke overeenkomsten, ook grote verschillen vertoont. Aangezien volledige harmonisatie geen haalbare optie was, is in de Richtlijn nr. 91/477/EEG van de Raad voor de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256/51), gekozen voor harmonisatie op het niveau van minimumvoorwaarden.

Onze nationale wapenwetgeving is traditioneel restrictief. In verband met het Akkoord van Schengen is ook in de meeste ons omringende landen een duidelijk restrictievere wetgeving tot stand gekomen. Nog niet alle Europese landen zijn echter zover en zo dat al wel het geval is, dient het onderscheid tussen de geldende wetgeving en handhaving van de wet goed in het oog te worden gehouden. Het is moeilijk om te achterhalen welke diepere motieven sommige landen hebben voor een zekere traagheid bij het doorvoeren van restricties. Nederland is verder gegaan dan het minimumniveau van de richtlijn.

In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie, en hierna ook van de leden van de CDA-fractie, over internationaal overleg en internationale afstemming, handhaving en samenwerking op het terrein van de bestrijding van de (internationale) vuurwapencriminaliteit, merk ik het volgende op.

Het Finse voorzitterschap van de Europese Unie had het onderwerp illegale vuurwapenhandel hoog op de agenda staan in de derde pijler. Op dit moment wordt met bijdragen van de afzonderlijke lidstaten informatie ingezameld over in beslag genomen wapens in de Unie en over het herleiden van de geografische afkomst van aangetroffen wapens. Dit vindt plaats met het voornemen om in 2000 tussen lidstaten een gezamenlijke actie uit te voeren op operationeel niveau.

Europol is gevraagd ondersteuning te verlenen bij de analyse van de door de lidstaten verstrekte informatie.

Het Verdrag van Amsterdam biedt een kader voor het opzetten van concrete politieoperaties, zowel ter bescherming van de onderdanen van de lidstaten, als ter bescherming van het algemeen belang.

De lidstaten hebben zich in het actieplan van Wenen ertoe verbonden de illegale wapenhandel door middel van doeltreffende maatregelen te bestrijden.

De uitvoering van de beoogde samenwerking in het kader van de samenwerking binnen de Unie is mogelijk geworden nu de Raad tijdens zijn zitting van mei 1999 zijn goedkeuring heeft gehecht aan de resolutie ter bestrijding van de internationale criminaliteit die zich via routes verspreidt. Nederland steunt waar mogelijk het Finse initiatief.

In VN-verband wordt thans, in het kader van de beraadslagingen over de Convention on International Crime Prevention (CICP), gewerkt aan een VN-Wapenprotocol, teneinde (op wereldwijde schaal) te komen tot een minimumregulering en enige vorm van structurele internationale informatie-uitwisseling.

De methoden die worden ingezet om het gebruik van vuurwapens te beïnvloeden liggen hoofdzakelijk op het gebied van de bestrijding van wapenbezit. Deze aanpak concentreert zich rondom een aantal problematische gebieden/plaatsen. Dit zijn risicovolle wijken, horecaconcentratiegebieden en scholen. De (logische) vooronderstelling die van deze aanpak uitgaat is dat aan elke vorm van wapengeweld, bezit voorafgaat. Door het bezit te verminderen kan mogelijkerwijs ook het aantal maal dat de wapens worden gebruikt worden teruggebracht.

Op 22 april jl. is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij een kabinetsstandpunt aan u toegezonden ten aanzien van de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld. Op hoofdlijnen concentreert deze kabinetsnotitie zich op drie thema's: prioriteit, informatiepositie en bevoegdheden. In de notitie is het wetsvoorstel met betrekking tot de verhoging van de strafmaat voor verboden vuurwapenbezit en handel in illegale vuurwapens geplaatst in het kader van het «Thema Bevoegdheden».

In antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie ben ik van oordeel dat de onderhavige aanpassing van de Wet wapens en munitie zeer wel past in het totaalbeeld van de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld, aangezien van een wijziging van de Wet wapens en munitie tot verhoging van de strafmaat voor verboden wapenbezit en handel in illegale wapens een belangrijk signaal zal uitgaan tegen bezit van verboden wapens. Het laten vervallen van het onderscheid in strafmaat voor het illegaal bezit van wapens uit de verschillende wapencategorieën, althans wat de vuurwapens betreft, geeft een indicatie dat het de overheid ernst is met de bestrijding van het illegaal bezit van alle vuurwapens. Een maximumstraf van acht jaar voor de handel in illegale vuurwapens is een gepaste straf, welke bovendien als bijkomende voordelen heeft dat het CID-instrumentarium van de politie automatisch kan worden gebruikt en het plegen van eventuele voorbereidingshandelingen onderwerp van opsporingsonderzoek kunnen vormen.

Ter nadere onderbouwing van de stellingen in de eerste twee alinea's van de memorie van toelichting merk ik, op verzoek van de leden van de GroenLinks-fractie, op dat uit analyses van de CRI, van het landelijk politieproject Aanpak van illegale vuurwapens en van het Regionaal Bureau Wapens en Munitie van de politie Rotterdam-Rijnmond blijkt dat de omvang van de vuurwapencriminaliteit/het illegale wapenbezit in het algemeen in de afgelopen vijf jaar niet significant is toegenomen. Wel is een toename te bespeuren in het aantal gewapende overvallen. Er lijkt voorts sprake te zijn van een toename van (de ernst van) het vuurwapengebruik. Met name het gebruik van vuur- en daarop gelijkende wapens bij overvallen en straatroven is de laatste jaren toegenomen.

De methoden die worden ingezet om het gebruik van vuurwapens te beïnvloeden liggen hoofdzakelijk op het gebied van de bestrijding van wapenbezit. De (logische) vooronderstelling die van deze aanpak uitgaat is dat aan elke vorm van wapengeweld, bezit voorafgaat. Door het bezit te verminderen kan mogelijkerwijs ook het aantal maal dat de wapens worden gebruikt worden teruggebracht.

Zoals ik hierboven reeds aangaf, vertoont de wapenwetgeving in de verschillende lidstaten van de EU naast duidelijke overeenkomsten ook grote verschillen. Aangezien volledige harmonisatie geen haalbare optie was, is in de Richtlijn nr. 91/477/EEG van de Raad voor de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256/51), gekozen voor harmonisatie op het niveau van minimumvoorwaarden.

In verschillende internationale gremia wordt het ernstige gevaar dat uitgaat van de internationale ontwikkelingen op het gebied van de illegale wapenhandel onderkend. Er is ook veel inzet om het tegen te gaan, maar de problemen zijn zo complex dat wij niet de illusie mogen hebben deze kwestie op eenvoudige wijze onder controle te krijgen. Een en ander hangt nauw samen met de ontwikkelingen in de betrokken landen. Het is de verwachting dat wij op dit punt in de komende jaren voor aanzienlijke problemen zullen komen te staan. Zo zijn bijvoorbeeld de gevolgen van de veranderingen in Oost-Europa nog lang niet allemaal onderkend.

In VN-verband wordt thans, in het kader van de beraadslagingen over de Convention on International Crime Prevention (CICP), gewerkt aan een VN-Wapenprotocol, teneinde (op wereldwijde schaal) te komen tot een minimumregulering en enige vorm van structurele internationale informatie-uitwisseling.

Bezit

Anders dan de vraagstelling van de leden van de PvdA-fractie impliceert voorziet de verhoging niet zo zeer in een, op basis van de op dit gebied in de laatste jaren geëiste en opgelegde straffen, geconstateerde behoefte, maar past deze aanpassing daarentegen wel goed in de gecoördineerde aanpak van illegaal wapenbezit en wapengeweld, zoals uiteengezet in het kabinetsstandpunt van 22 april 1999 (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 494, nr. 1) en vervolgens toegelicht in de brief d.d. 6 oktober 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 494, nr. 2), waarin een reactie is geformuleerd op het eindrapport van het landelijke (politie)project Aanpak illegale vuurwapens.

Van de verhoging van de strafmaat voor verboden wapenbezit en handel in illegale wapens zal een belangrijk signaal uit moeten gaan tegen bezit van verboden wapens. Verder maakt deze verhoging duidelijk dat het de overheid ernst is met de bestrijding van het illegaal bezit van alle vuurwapens.

In het jaarplan 1999 van het openbaar ministerie is veiligheid een benoemde prioriteit. Geweld is bij uitstek een onderwerp waarbij het openbaar ministerie met de inzet van het strafrecht als sluitstuk het lokale preventieve beleid kan ondersteunen. De specifieke inbreng van het openbaar ministerie ter beteugeling van geweld kan vooral gezocht worden in de vorm van lik-op-stuk-beleid, toegespitst op wapenbezit in de uitgaans- en voetbalwereld. In de overlegvergadering met het College van Procureurs-Generaal is bijzondere aandacht gevraagd voor de bestrijding van het bezit van verboden wapens en vuurwapencriminaliteit.

In tegenstelling tot de leden van de CDA-fractie zijn wij van oordeel dat er geen tegenstrijdigheid is tussen de passage «de bedreiging van vuurwapens uit categorie III voor de samenleving als geheel per saldo zelfs veel groter», in de paragraaf over «Bezit» in de Memorie van Toelichting, en de passage «bijna alle ongelukken en criminele incidenten voortkomen uit illegaal wapenbezit», in de tweede alinea van de inleiding van de Memorie van Toelichting. De passage «de bedreiging van vuurwapens uit categorie III voor de samenleving als geheel per saldo zelfs veel groter» ziet, gelet op de context waarin deze uitlating wordt gedaan, (eveneens) op de bedreiging die uitgaat van het illegale – en niet het legale – bezit van wapens van de categorie III, De grotere bedreiging is gebaseerd op het feit dat de aantallen inbeslaggenomen en geschatte aantallen in omloop zijnde illegale vuurwapens van categorie III, groter zijn dan de vergelijkbare aantallen van vuurwapens van de categorie II.

De vraag van de leden van de D66-fractie uit welke landen op dit moment de meeste illegale wapens komen kan worden beantwoord aan de hand van het meest recente (maart 1999) analyserapport «De aard en omvang van vuurwapencriminaliteit in Nederland, periode 1996–1997», van de divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps landelijke politiediensten. Daaruit kan worden opgemaakt dat België en Duitsland de voornaamste producenten van in Nederland inbeslaggenomen pistolen zijn en de Verenigde Staten de belangrijkste producent van revolvers is. De automatische wapens komen blijkens deze rapportage vooral uit Klein Joegoslavie en Kroatië. Voorts signaleert het rapport dat de Balkanlanden en vooral voormalig Joegoslavië hun intrede doen als wapenproducent.

Door de – in verband met Schengen – vernieuwde Belgische wetgeving is het voor Nederlanders moeilijker geworden om in België aan vuurwapens te komen. Voor de enkele soorten lange wapens die nog wel vrij te koop zijn bestaat tegenwoordig een registratieplicht. Een Nederlandse koper die illegaal zo een vuurwapen aanschaft, wordt via deze weg van registratie en controle uiteindelijk achterhaald. Tegenwoordig komt het steeds minder voor dat er wapens uit België worden aangetroffen bij een inbeslagneming, vooral in vergelijking met enkele jaren geleden. Geconstateerd moet worden dat deze actuele praktijkschets niet spoort met de kennelijk door de leden van de D66-fractie ontvangen berichten.

Van een wetswijziging van de Wet wapens en munitie tot verhoging van de strafmaat voor verboden wapenbezit en handel in illegale wapens zal een belangrijk signaal – of effect, conform de door de leden van de Groen Links-fractie in hun vraagstelling gebruikte terminologie – uitgaan tegen bezit van verboden wapens. Het laten vervallen van het onderscheid in strafmaat voor het illegaal bezit van wapens uit de verschillende wapencategorieën, althans wat de vuurwapens betreft, geeft een indicatie dat het de overheid ernst is met de bestrijding van het illegaal bezit van alle vuurwapens. Een maximumstraf van acht jaar voor de handel in illegale vuurwapens is een gepaste straf, welke bovendien als bijkomende voordelen heeft dat het CID-instrumentarium van de politie automatisch kan worden gebruikt en het plegen van eventuele voorbereidingshandelingen onderwerp van opsporingsonderzoek kunnen vormen.

De cijfermatige onderbouwing van de grote(re) bedreiging voor de samenleving als geheel, welke uitgaat van vuurwapens van categorie III, is niet exact te geven. Wel wordt door het expertisecentrum van de Centrale Recherche Informatiedienst, op basis van de bekende cijfers, deze stelling onderschreven.

Op 27 november 1997 is door de Tweede Kamerleden Dittrich en Kalsbeek-Jaspers een motie (Kamerstukken II, 1997–1998, 24 219, nr. 18) ingediend waarin zij de regering verzochten aan de Kamer een inventarisatie toe te sturen, waarin de strafmaxima zijn opgenomen en daarbij voorstellen te doen met betrekking tot een eventuele herijking van deze strafmaxima. Ter uitvoering van deze motie heeft mijn ambtsvoorgangster nader onderzoek laten verrichten door de Katholieke Universiteit Brabant en de Universiteit Leiden. De resultaten van dat onderzoek zijn op 1 februari 1999 aan mij aangeboden en vervolgens aan beide Kamers der Staten-Generaal gezonden. In reactie op het onderzoek heb ik onlangs een nota met een regeringsstandpunt betreffende de wettelijke strafmaxima aan de Kamer gezonden.

In die nota wordt met betrekking tot de strafmaxima in bijzondere wetten in het algemeen, en die in de Wet wapens en munitie in het bijzonder, overwogen dat de veranderingen die zich de laatste honderd jaar in het maatschappelijk leven voltrokken hebben, zich vooral weerspiegelen in de bijzondere wetten. Dit verklaart mede waarom het beeld van de strafmaxima in de bijzondere wetten zo anders, en zo veel onrustiger is dan dat in het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor bestaat ook nog een andere verklaring. De aard van de normen die in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, verschilt van die in – met name – de Wet wapens en munitie. De strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht stellen in het algemeen gesproken gedrag strafbaar dat een directe aantasting van een rechtsbelang betekent. Bij de in de Wet wapens en munitie opgenomen delicten is dit verband minder direct. Het enkele verhandelen of voorhanden hebben van wapens impliceert nog geen inbreuk op de lichamelijke integriteit of het leven. Eerst het gebruik kan tot een daadwerkelijke aantasting van die rechtsbelangen leiden. Dat nu impliceert, dat de strafbedreiging niet gemakkelijk in het door het Wetboek van Strafrecht gegeven kader is in te passen.

Bij de waardering van de strafwaardigheid van de onderhavige feiten speelt ook een rol dat de feiten waarop de wapenwetgeving zien in de loop der tijd van karakter zijn veranderd. Al deze factoren leiden ertoe dat het oordeel over de strafwaardigheid van feiten die onder de Wet wapens en munitie ressorteren in de loop van de tijd aan verandering onderhevig is.

Tegen deze achtergrond kan ook worden verklaard waarom, zoals ook uit het rapport naar voren komt, preventieve overwegingen bij het bepalen van de strafmaxima in de Wet wapens en munitie een zoveel grotere rol spelen dan bij strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht. De Wet wapens en munitie kent een andere verhouding tot het beschermde rechtsbelang, omdat de wet tevens het legale bezit van wapens reguleert. De andere verhouding impliceert, dat de accenten inzake de strafbedreiging anders liggen.

De opkomst van de bijzondere wetgeving illustreert het grote belang dat in het strafrecht thans wordt toegekend aan preventie van rechtsgoedschendingen. Het preventieve aspect geeft evenwel minder dan het retributieve een maat voor een rechtvaardige straf. Ook het grotere accent dat het preventieve aspect bij deze wetgeving heeft, vormt daarmee een verklaring voor het wat veranderlijker karakter van de strafbedreigingen in bijzondere wetten.

Gelet op hetgeen daarover specifiek in de regeringsnota wordt opgemerkt – en in antwoord op de daarop betrekking hebbende vraag van de leden van de SGP-fractie – ben ik van mening dat het voornemen tot verhoging van de strafmaat op illegaal bezit en illegale handel van/in wapens zonder meer aansluit bij het regeringsstandpunt betreffende de wettelijke strafmaxima.

Handel

Het kabinetsstandpunt ten aanzien van de aanpak van illegaal wapenbezit en vuurwapengeweld bevat – onder meer – het standpunt dat er meer prioriteit moet worden toegekend aan bestrijding van vuurwapencriminaliteit. In het kabinetsstandpunt is verder – onder meer – aangegeven dat één of meerdere proefprojecten worden gestart, waarbij binnen een aangewezen gebied (met bijzondere) gevaarzetting) alle huidige middelen om vuurwapengeweld tegen te gaan, gecoördineerd worden ingezet. Doel van deze proefprojecten is te bezien of door middel van intensiever gebruik van het huidige (bestuurlijk-juridische en strafrechtelijke) instrumentarium een impuls kan worden gegeven aan het voorkomen van vuurwapengeweld, of dat er behoefte blijft bestaan aan ruimere bevoegdheden. Daarnaast zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik voornemens om een landelijke stuurgroep in het leven te roepen die als opdracht krijgt de ontwikkeling en uitvoering van enkele landelijke initiatieven te bevorderen en te monitoren. Het gaat hierbij om de eerdergenoemde inleveracties. Aan de stuurgroep wordt, naast vertegenwoordigers van beide ministeries, in elk geval deelgenomen door het openbaar ministerie, de politie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

De aanpak van wapenbezit is in het kader van het thema «Geweld op straat» geformuleerd als één van de landelijke beleidsthema's. De politiekorpsen dienen deze thema's zichtbaar, herkenbaar en vergelijkbaar op te nemen in hun beleids- en beheerscyclus. Met het oog hierop is de korpsen gevraagd in hun meerjarige beleidsplannen en in het jaarplan aan te geven welke activiteiten zij regionaal ontplooien om het wapenbezit terug te dringen en daarover te rapporteren.

Hierboven gaf ik reeds aan dat in het jaarplan 1999 van het openbaar ministerie, veiligheid een benoemde prioriteit is. Geweld is bij uitstek een onderwerp waarbij het openbaar ministerie met de inzet van het strafrecht als sluitstuk, het lokale preventieve beleid kan ondersteunen. De specifieke inbreng van het openbaar ministerie ter beteugeling van geweld kan vooral gezocht worden in de vorm van lik-op-stuk-beleid, toegespitst op wapenbezit in de uitgaans- en voetbalwereld. Ik heb in de overlegvergadering met het College van Procureurs-Generaal bijzondere aandacht gevraagd voor de bestrijding van het bezit van verboden wapens en vuurwapencriminaliteit.

Recente prognoses van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum wijzen uit dat het gevangeniswezen in de jaren 2000 en 2001 een overschot van meer dan duizend cellen kent. Nadien neemt het overschot, naar thans is voorzien, geleidelijk af tot 525 plaatsen in 2003.

Gelet op het hiervoor overwogene kan de vraag van de leden van de PvdA-fractie, of het openbaar ministerie en de politie voldoende geëquipeerd zijn om de voorgenomen wetswijzigingen in de praktijk te handhaven, ofschoon deze wijziging zoals gezegd wellicht extra inspanning van vervolgings- en opsporingsinstanties, alsmede het gevangeniswezen kan/zal vergen, bevestigend worden beantwoord.

Meer concreet is onlangs voor politiemedewerkers een CD-ROM met ondersteunende wapenwettelijke informatie uitgebracht en zal binnenkort het opleidingsprogramma van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (LSOP), ter bevordering de bestrijding van vuurwapencriminaliteit, aanzienlijk worden verbeterd en uitgebreid.

Het openbaar ministerie verwacht niet dat een verhoging van de strafmaat extra vervolgingscapaciteit zal vergen.

Uit onderzoek van de Dienst Justitiële Inrichtingen blijkt dat het extra benodigde aantal cellen, als gevolg van de verhoging van de strafmaat, de vijftig niet zal overstijgen. Aangenomen mag worden dat, mede gezien de huidige leegstand, deze extra capaciteitsbehoefte niet tot problemen zal leiden.

Op 22 april 1999 hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik aan de Tweede Kamer inmiddels een kabinetsstandpunt gezonden ten aanzien van de aanpak van illegaal wapenbezit en -geweld. Deze kabinetsnotitie bevat (onder meer) het standpunt dat er meer prioriteit moet worden toegekend aan bestrijding van vuurwapencriminaliteit. Voorts is de aanpak van wapenbezit in het kader van het actieprogramma van de VNG «Geweld op straat» geformuleerd als een van de landelijke beleidsthema's. De politiekorpsen dienen deze thema's zichtbaar, herkenbaar en vergelijkbaar op te nemen in hun beleids- en beheerscyclus. Met het oog hierop is de korpsen gevraagd in hun meerjarige beleidsplannen en in het jaarplan aan te geven welke activiteiten zij regionaal ontplooien om het wapenbezit terug te dringen.

Bij dertien regionale politiekorpsen zijn inmiddels regionale bureaus voor wapens en munitie ingesteld, bij vier regiokorpsen is de instelling van deze bureaus in ontwikkeling en bij twee politiekorpsen zijn regionale coördinatiepunten ingesteld. Gelet op het feit dat nog niet bij alle regiokorpsen regionale bureaus voor wapens en munitie zijn ingesteld, en de bureaus die al wel zijn ingesteld nog maar relatief kort actief zijn, is het nu nog te vroeg om te kunnen beoordelen wat de resultaten zijn van de reeds bestaande regionale bureaus voor wapens en munitie, en of de specifieke deskundigheid van deze bureaus heeft geleid tot meer aandacht voor vuurwapenzaken.

Een van de doelstellingen van de wapenwetgeving is het zoveel mogelijk tegengaan van de verspreiding van illegale wapens en munitie en het zoveel mogelijk beheersen van het legale bezit daarvan. De erkenninghouder (wapenhandelaar) neemt bij de verspreiding van wapens en munitie een centrale positie in. De wapenhandelaar staat immers aan het begin van de keten waarlangs die verspreiding plaatsvindt.

Gelet op de doelstellingen van de wapenwetgeving en de centrale positie van de wapenhandelaar dient er dus sprake te zijn van een gedegen overheidscontrole. Er worden daarom eisen gesteld met betrekking tot de geschiktheid en de betrouwbaarheid van de erkenninghouder. Onder andere met het oog op de voorkoming van diefstal worden er tevens eisen gesteld aan de veiligheid van de ruimte waarin het bedrijf wordt uitgeoefend. Tenslotte, maar niet in de laatste plaats, is het van belang dat de erkenninghouder de wapenwettelijke en andere relevante regels grondig kent en (eveneens grondig) op de hoogte is van de technische aspecten van wapens en munitie.

Anders dan de D66-fractie ben ik van oordeel dat het niet betrekkelijk eenvoudig is om een erkenning te verkrijgen. Om te beginnen moet de aanvrager een door de Minister van Justitie erkend diploma hebben behaald. Door de minister zijn de exameneisen en het examenreglement voor het Vakexamen voor de handel in wapens en munitie van de Leidse Onderwijsinstellingen goedgekeurd. Via een rijksgecommitteerde houdt de minister toezicht op het niveau van het examen. Verder wordt een erkenning, krachtens het gestelde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet wapens en munitie, (imperatief) geweigerd indien de aanvrager, naast de vakbekwaamheidseis en de minimumleeftijdseis (achttien jaar), niet voldoet aan de door mij vastgestelde eisen met betrekking tot zedelijk gedrag. Onder eisen met betrekking tot zedelijk gedrag worden verstaan de (strafrechtelijke) antecedenten. De eisen met betrekking tot zedelijk gedrag staan opgesomd in artikel 8 van de Regeling wapens en munitie. Deze komen er op neer dat betrokkene niet mag zijn veroordeeld voor bepaalde – met name genoemde- – strafbare feiten. Dit kan worden getoetst doordat aan het bestuursorgaan dat is belast met de afgifte van bevoegdheidsdocumenten ingevolge de Wet wapens en munitie op grond van artikel 7 van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie gegevens worden verstrekt uit de algemene documentatieregisters. Voorts kunnen op grond van artikel 15 van de Wet politieregisters gegevens worden verstrekt aan de korpschefs voor zover zij deze behoeven voor de uitoefening van bevoegdheden hun bij of krachtens de Wet wapens en munitie verleend. Een gunstig luidende verklaring omtrent het gedrag is, in tegenstelling tot de door de D66-fractie gewekte suggestie, derhalve ten ene male absoluut onvoldoende om aan te kunnen tonen dat de aanvrager voldoet aan de eisen met betrekking tot zedelijk gedrag.

Er is sedert enige tijd een tamelijk stabiel aantal van tussen de 400 en 450 erkenninghouders in Nederland die bevoegd zijn vuurwapens te verhandelen. Uit de mij op dit moment ter beschikking staande gegevens is mij niet kunnen blijken dat zich, zoals de leden van de D66-fractie constateren, recentelijk een hoge vlucht van de legale vuurwapenhandel heeft voorgedaan.

Het terugdringen van vuurwapengeweld is een zaak van alle betrokken organisaties: openbaar bestuur, openbaar ministerie, politie en niet in de laatste plaats betrokkenen van buiten de overheid. De horecabranche is hiervan een van de meest voor de hand liggende voorbeelden.

In het Integraal Veiligheidsprogramma is aangegeven dat de horeca primair verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de horeca zelf.

Uitgangspunten voor een gestructureerde samenwerking tussen de betrokken partijen – horeca-branche, gemeenten, openbaar ministerie en politie – zijn opgenomen in de Handreiking Veilig Uitgaan. In deze handreiking worden tevens concrete suggesties en voorbeelden genoemd om de veiligheid van uitgaansgebieden te bevorderen. Aan de hand daarvan kunnen lokaal afspraken worden gemaakt.

Op lokaal niveau kunnen convenanten worden afgesloten tussen bestuur, politie en horeca om het wapenbezit onder jongeren tijdens het uitgaan drastisch te beperken.

Het kabinetsstandpunt ten aanzien van de aanpak van illegaal wapenbezit en vuurwapengeweld d.d. 22 april 1999 bevat – onder meer – het standpunt dat er meer prioriteit moet worden toegekend aan bestrijding van vuurwapencriminaliteit. In het kabinetsstandpunt is verder – onder meer – aangegeven dat één of meerdere proefprojecten worden gestart, waarbij binnen een aangewezen gebied (met (bijzondere) gevaarzetting) alle huidige middelen om vuurwapengeweld tegen te gaan, gecoördineerd worden ingezet. Doel van deze proefprojecten is te bezien of door middel van intensiever gebruik van het huidige (bestuurlijk-juridische en strafrechtelijke) instrumentarium een impuls kan worden gegeven aan het voorkomen van vuurwapengeweld, of dat er behoefte blijkt te bestaan aan ruimere bevoegdheden.

In een brief van 6 oktober 1999 (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 494, nr. 2) informeerden mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik de Tweede Kamer onder meer over de stand van zaken met betrekking tot de proefprojecten.

In de brief die ik, mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op 23 december 1999 aan de Kamer zond, bent u geïnformeerd over de actie van november 1999 in de Millinxbuurt te Rotterdam.

De rechter heeft onderdelen van de in Rotterdam gekozen aanpak onrechtmatig bevonden. De rechterlijke uitspraak zal uiteraard betrokken worden bij de analyse van de proefprojecten. Gelet echter op de grote zorg die mijn ambtgenoot en ik hebben ten aanzien van het wapengeweld in ons land hebben wij reeds bij brief van 27 januari jl. aan de Kamer verklaard dat wij, op basis van de informatie die tot nu toe tot ons is gekomen, voornemens zijn additionele wetgeving te ontwikkelen. Deze zal gericht zijn op een versterking van de bevoegdheden van de politie, opdat men meer adequaat zal zijn toegerust om gevaar en onveiligheid als gevolg van wapenbezit te voorkomen en de rechtsorde te kunnen handhaven. Het uiteindelijke standpunt zal worden bepaald mede op basis van de analyse van de proefprojecten. Ons uitgewerkte standpunt zal u naar verwachting in maart 2000 tegemoet kunnen zien.

Uitgangspunt is dat de huidige CID-regeling (1995) bij vuurwapencriminaliteit ook van kracht is. Deze regeling wordt binnenkort vervangen door CID-wetgeving. In grote trekken regelt deze wetgeving dat, om voor opname als CID-subject in het Zware Zaken Register (CID-register) in aanmerking te komen, moet worden voldaan aan een van de volgende criteria:

– het moet (zware) georganiseerde criminaliteit betreffen (de acht kenmerken: zoals onder andere hiërarchie, inbedding in bovenwereld, sanctiesysteem etc.); of

– op het onderhavige delict staat een strafbedreiging van acht jaar gevangenisstraf of meer; of

– het betreffende delict is aangewezen in de Algemene Maatregel van Bestuur behorende bij de nieuwe CID-wetgeving (in casu de nieuwe Wet Politieregisters).

De strafbedreiging op het voorhanden hebben van een of meerdere vuurwapens of het overdragen van (een) vuurwapen(s) bedraagt op dit moment minder dan acht jaar. In verband hiermee dreigt het CID-instrument juist voor de zo bedreigende vuurwapencriminaliteit buiten spel te komen staan. Door de strafmaat voor vuurwapencriminaliteit te verhogen naar acht jaar wordt – gelet op het tweede criterium – gegarandeerd dat «het CID-instrumentarium van de politie (ook na inwerkingtreding van de CID-wetgeving) kan worden gebruikt». Wij nemen aan dat hiermee de informatieve vraag terzake van de leden van de SGP-fractie afdoende is beantwoord.

III ARTIKELSGEWIJS

Volgens de «Aanwijzingen voor de regelgeving» dienen de door sancties te handhaven bepalingen zo nauwkeurig mogelijk te worden geformuleerd (Aanwijzing 144). De burger moet uit de bepalingen (delictsomschrijvingen) precies kunnen afleiden in welke gevallen een gedraging tot toepassing van een sanctie kan leiden. Om redenen van wetgevingstechnische aard verdient het dus geen aanbeveling en bestaat er bij een nauwkeurige formulering van de delictsomschrijving ook geen noodzaak om, zoals de leden van de PvdA-fractie voorstellen, in de sanctiebepaling een deel van de delictsomschrijving(en) te herhalen. Gelet op de nauwkeurige formuleringen van de delictsomschrijvingen in de Wet wapens en munitie bestaat er in dit concrete geval geen aanleiding voor een dergelijke aanvulling van een strafbepaling.

Mede gelet op het bepaalde in artikel 56 van de Wet wapens en munitie, ben ik met de leden van de PvdA-fractie van oordeel dat de in artikel 55 strafbaar gestelde feiten misdrijven zijn.

Zoals de leden van de PvdA-fractie zelf wellicht ook al wel vermoed zullen hebben is hier bedoeld «overtreding (van de bepalingen genoemd in artikel 55, tweede lid, onder a, van de Wet wapens en munitie)», in de betekenis van «handelen in strijd met (de aldaar genoemde bepalingen)».

Het eerste lid van artikel 55 van de Wet wapens en munitie bevat het basisdelict, met een strafbedreiging van drie maanden. Deze strafbaarstelling ziet op overtredingen van (handelen in strijd met) de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid of 31, eerste lid, met betrekking tot wapens (van alle categoriëen), niet zijnde vuurwapens. De specifieke (gekwalificeerde) strafbaarstellingen met betrekking vuurwapens zijn (thans) terug te vinden in het tweede en derde lid van artikel 55.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik van oordeel dat het tweede lid, onder a, na doorvoering van de voorgestelde wijziging van het derde lid, niet langer een zelfstandige betekenis heeft. Na vervanging in het derde lid, onderdeel a van de woorden «met betrekking tot meer dan één» door «een», worden in het derde lid, onder a, dezelfde gedragingen strafbaar gesteld als in het tweede lid, onder a, echter met verschillende strafbedreigingen. Gelet op deze onwenselijke inconsistentie en gezien de bedreiging die voor de samenleving uitgaat van vuurwapens van categorie III, stel ik daarom voor het onderdeel a, in het tweede lid van artikel 55, te schrappen. Een daartoe strekkend voorstel is opgenomen in de nota van wijziging.

Onderdeel b, in het tweede lid, heeft nog altijd wel een zelfstandige betekenis, aangezien in dit onderdeel het zonder consent doen binnenkomen of doen uitgaan van een wapen (ziet op alle typen wapens, en dus niet uitsluitend op vuurwapens) of munitie van de categoriëen II en III, alsmede het wijzigen van de bij binnenkomst aangegeven bestemming, strafbaar is gesteld. In het derde lid wordt (in de onderdelen a. en c.) het zonder consent doen binnenkomen of doen uitgaan, alsmede het wijzigen van de bij binnenkomst aangegeven bestemming, strafbaar gesteld:

– met betrekking tot een wapen van categorie II, of een vuurwapen van categorie III (onderdeel a).

– voor zover hij die handelt in strijd met artikel 14, eerste lid, van het vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt (onderdeel c; N.B. huidige tekst, na verwerking van de wijziging terug te vinden in het voorgestelde vierde lid).

Het onderdeel b, in het tweede lid, regelt dus nog afzonderlijk de strafbaarstelling van het zonder consent doen binnenkomen of doen uitgaan, alsmede het wijzigen van de bij binnenkomst aangegeven bestemming, met betrekking tot wapens van categorie III, niet zijnde vuurwapens (de voorwerpen bedoeld in Categorie III, onder 2°, 3° en 4°).

Ten overvloede merk ik hier op dat – in tegenstelling tot de kennelijk bij de leden van de VVD-fractie bestaande indruk – sedert de laatste wijziging van de Wet wapens en munitie (Stb. 1997, 580) Categorie I (zoals opgenomen in artikel 2, eerste lid) uitsluitend de verboden blanke wapens en enige andere absoluut verboden handwapens bevat, terwijl in Categorie II alle verboden vuurwapens en andere gemeengevaarlijke wapens zijn opgenomen. In tegenstelling tot de klaarblijkelijk bij de leden van de VVD-fractie levende veronderstelling, omvat Categorie I derhalve uitdrukkelijk géén vuurwapens.

Tenslotte merk ik ter opheldering van een mogelijk bij de leden van de VVD-fractie bestaand misverstand nog op dat overtreding van artikel 13, eerste, van de Wet wapens en munitie, in de huidige tekst van artikel 55, in het eerste lid wordt strafbaar gesteld als basisdelict, en in het derde lid (onder c) als gekwalificeerd delict, voor zover hij die handelt in strijd met artikel 13, eerste lid, van het vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt. Echter wordt het handelen in strijd met artikel 13, eerste lid (noch in de huidige tekst, noch na wijziging van deze tekst) uitdrukkelijk niet strafbaar gesteld in het tweede lid van artikel 55.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven