A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET WETSVOORSTEL EN DE MEMORIE VAN TOELICHTING
ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE VAN HET KONINKRIJK EN VOORZOVER NADIEN
GEWIJZIGD
Wetsvoorstel
In artikel I, onderdeel B, luidde het voorgestelde eerste lid van artikel
4 van de Rijksoctrooiwet 1910:
1. Met inachtneming van de artikelen 1A tot en met 5 zijn uitvindingen
die betrekking hebben op een voortbrengsel dat uit biologisch materiaal bestaat
of dit bevat, of die betrekking hebben op een werkwijze waarmee biologisch
materiaal wordt verkregen, bewerkt of gebruikt, vatbaar voor octrooi.
Artikel I, onderdeel K, luidde:
Artikel 51 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «ingevolge de artikelen
1A, 2, 2A, 3 of 5» vervangen door: inge- volge de artikelen 1A,
2, 2A, 3, 4 of 5.
b. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «met toepassing van artikel
22B, tweede lid» vervangen door: met toepassing van artikel 22B, tweede
en derde lid.
c. In het vijfde lid wordt «de in de artikelen 30, 43A, 43B en 44A
bedoelde rechtsgevolgen» vervangen door: de in de artikelen 30, 30B,
43A, 43B en 44A bedoelde rechtsgevolgen.
d. In het zesde lid, onderdeel a, wordt «het in artikel 30 bedoelde
uitsluitend recht» vervangen door: het in de artikelen 30 en 30B bedoelde
uitsluitend recht.
In artikel III, onderdeel A, is het opschrift «Artikel 42»
toegevoegd.
Memorie van toelichting
De laatste alinea van paragraaf 4.2 luidde:
De open normstelling van artikel 6 van de richtlijn brengt mee dat ook
andere uitvindingen, waarvan de commerciële exploitatie strijdig zou
zijn met de openbare orde of de goede zeden, van octrooieerbaarheid worden
uitgesloten. Het is aan de octrooiverlenende instanties en uiteindelijk aan
de rechter om uit te maken wanneer van een dergelijke situatie sprake is.
In overweging 38 bij de preambule van de richtlijn wordt in dit verband benadrukt
dat werkwijzen waarvan de toepassing strijdig is met de menselijke waardigheid,
zoals werkwijzen voor de voortbrenging van menselijk-dierlijke hybriden op
basis van geslachtscellen of totipotente cellen van mens en dier, vanzelfsprekend
eveneens van octrooiering zijn uitgesloten.
In plaats van de eerste drie zinnen van de vijfde alinea van de toelichting
op artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdeel C, waren twee zinnen opgenomen,
die luidden:
Voor de interpretatie van «strijd met de openbare orde of goede
zeden» kan gebruik gemaakt worden van het op 4 november 1950 te Rome
tot stand gekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154). Voor de interpretatie van het
tweede lid kan evenwel slechts in beperkte mate gebruik gemaakt worden van
de Nederlandse wetgeving, de Grondwet daarbij inbegrepen.
In plaats van de vierde, vijfde en zesde alinea van de toelichting op
artikel II, onderdeel H, was één alinea opgenomen, die luidde:
De derde voorwaarde vereist een afweging die in een concreet geval moeilijk
kan zijn. De afweging is tweeledig: enerzijds moet het plantenras een belangrijke
technische innovatie zijn ten opzichte van de uitvinding, anderzijds moet
de innovatie een aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigen.
Er hebben zich thans nog geen gevallen voorgedaan waarin een dergelijke dwanglicentie
aan de orde had kunnen komen. Het is daarom niet goed mogelijk om aan de hand
van concrete gevallen uit te leggen hoe een afweging als vereist door de derde
voorwaarde gemaakt kan worden. Evenwel mag de voorwaarde niet zo streng worden
toegepast dat in geen enkel geval een dwanglicentie verleend zou kunnen worden.
De eerste zin van de tiende alinea van de toelichting op artikel II, onderdeel
H, luidde:
In de tweede plaats wordt aan het slot van de eerste volzin van het voorgestelde
artikellid geëist dat het te beschermen plantenras een belangrijke technische
vooruitgang van aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigt ten opzichte
van «de door het octrooi beschermde uitvinding».
De laatste alinea van de toelichting op artikel II, onderdeel H, luidde:
Voor de duidelijkheid zij ten slotte opgemerkt dat, overeenkomstig de
richtlijntekst, in het voorgestelde artikellid in de eerste volzin wordt gesproken
van «het te beschermen plantenras» en in de tweede volzin van
«het beschermde plantenras». Hoewel het gaat om hetzelfde plantenras,
moet een onderscheid gemaakt worden. In de eerste volzin gaat het namelijk
over het plantenras op het moment dat nog geen kwekersrecht is verkregen of
dat recht nog niet kan worden geëxploiteerd. In de tweede volzin wordt
vooruitgekeken naar de situatie dat dankzij de licentieverlening een kwekersrecht
is verkregen en een wederkerige licentie aan de octrooihouder moet worden
verleend. Het is immers onmogelijk een licentie te verlenen op een nog te
verkrijgen kwekersrecht.