26 568 (R 1638)
Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET WETSVOORSTEL EN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE VAN HET KONINKRIJK EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Wetsvoorstel

In artikel I, onderdeel B, luidde het voorgestelde eerste lid van artikel 4 van de Rijksoctrooiwet 1910:

1. Met inachtneming van de artikelen 1A tot en met 5 zijn uitvindingen die betrekking hebben op een voortbrengsel dat uit biologisch materiaal bestaat of dit bevat, of die betrekking hebben op een werkwijze waarmee biologisch materiaal wordt verkregen, bewerkt of gebruikt, vatbaar voor octrooi.

Artikel I, onderdeel K, luidde:

Artikel 51 wordt gewijzigd als volgt:

a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «ingevolge de artikelen 1A, 2, 2A, 3 of 5» vervangen door: inge- volge de artikelen 1A, 2, 2A, 3, 4 of 5.

b. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «met toepassing van artikel 22B, tweede lid» vervangen door: met toepassing van artikel 22B, tweede en derde lid.

c. In het vijfde lid wordt «de in de artikelen 30, 43A, 43B en 44A bedoelde rechtsgevolgen» vervangen door: de in de artikelen 30, 30B, 43A, 43B en 44A bedoelde rechtsgevolgen.

d. In het zesde lid, onderdeel a, wordt «het in artikel 30 bedoelde uitsluitend recht» vervangen door: het in de artikelen 30 en 30B bedoelde uitsluitend recht.

In artikel III, onderdeel A, is het opschrift «Artikel 42» toegevoegd.

Memorie van toelichting

De laatste alinea van paragraaf 4.2 luidde:

De open normstelling van artikel 6 van de richtlijn brengt mee dat ook andere uitvindingen, waarvan de commerciële exploitatie strijdig zou zijn met de openbare orde of de goede zeden, van octrooieerbaarheid worden uitgesloten. Het is aan de octrooiverlenende instanties en uiteindelijk aan de rechter om uit te maken wanneer van een dergelijke situatie sprake is. In overweging 38 bij de preambule van de richtlijn wordt in dit verband benadrukt dat werkwijzen waarvan de toepassing strijdig is met de menselijke waardigheid, zoals werkwijzen voor de voortbrenging van menselijk-dierlijke hybriden op basis van geslachtscellen of totipotente cellen van mens en dier, vanzelfsprekend eveneens van octrooiering zijn uitgesloten.

In plaats van de eerste drie zinnen van de vijfde alinea van de toelichting op artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdeel C, waren twee zinnen opgenomen, die luidden:

Voor de interpretatie van «strijd met de openbare orde of goede zeden» kan gebruik gemaakt worden van het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154). Voor de interpretatie van het tweede lid kan evenwel slechts in beperkte mate gebruik gemaakt worden van de Nederlandse wetgeving, de Grondwet daarbij inbegrepen.

In plaats van de vierde, vijfde en zesde alinea van de toelichting op artikel II, onderdeel H, was één alinea opgenomen, die luidde:

De derde voorwaarde vereist een afweging die in een concreet geval moeilijk kan zijn. De afweging is tweeledig: enerzijds moet het plantenras een belangrijke technische innovatie zijn ten opzichte van de uitvinding, anderzijds moet de innovatie een aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigen. Er hebben zich thans nog geen gevallen voorgedaan waarin een dergelijke dwanglicentie aan de orde had kunnen komen. Het is daarom niet goed mogelijk om aan de hand van concrete gevallen uit te leggen hoe een afweging als vereist door de derde voorwaarde gemaakt kan worden. Evenwel mag de voorwaarde niet zo streng worden toegepast dat in geen enkel geval een dwanglicentie verleend zou kunnen worden.

De eerste zin van de tiende alinea van de toelichting op artikel II, onderdeel H, luidde:

In de tweede plaats wordt aan het slot van de eerste volzin van het voorgestelde artikellid geëist dat het te beschermen plantenras een belangrijke technische vooruitgang van aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigt ten opzichte van «de door het octrooi beschermde uitvinding».

De laatste alinea van de toelichting op artikel II, onderdeel H, luidde:

Voor de duidelijkheid zij ten slotte opgemerkt dat, overeenkomstig de richtlijntekst, in het voorgestelde artikellid in de eerste volzin wordt gesproken van «het te beschermen plantenras» en in de tweede volzin van «het beschermde plantenras». Hoewel het gaat om hetzelfde plantenras, moet een onderscheid gemaakt worden. In de eerste volzin gaat het namelijk over het plantenras op het moment dat nog geen kwekersrecht is verkregen of dat recht nog niet kan worden geëxploiteerd. In de tweede volzin wordt vooruitgekeken naar de situatie dat dankzij de licentieverlening een kwekersrecht is verkregen en een wederkerige licentie aan de octrooihouder moet worden verleend. Het is immers onmogelijk een licentie te verlenen op een nog te verkrijgen kwekersrecht.

Naar boven