26 568 (R 1638)
Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen

nr. 42
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 29 augustus 2003

In het vervolg op de brief van 3 maart 2003, kenmerk I/MI/LS 03009241, van mijn ambtsvoorganger Wijn aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal over het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie inzake richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, bericht ik u het volgende.

Bij brief van 25 juni 2003 heeft Eurocommissaris Bolkestein aangegeven dat de Europese Commissie zich gedwongen zal voelen Nederland te dagvaarden voor het Hof van Justitie van de EG, wegens niet-kennisgeving van de omzettingsmaatregelen, tenzij Nederland nog informatie over kan leggen die blijk geeft van een onaantastbare en snelle bereidheid om de genoemde richtlijn in nationaal recht om te zetten.

In zijn brief stelt hij dat er in de publieke opinie niet alleen in Nederland, maar ook in de Europese Gemeenschap in het algemeen, reserves bestaan tegen de richtlijn. Hij brengt daarbij echter in herinnering dat de richtlijn na uitvoerige, constructieve discussies door de Raad en het Europees Parlement in 1998 is goedgekeurd en dat de richtlijn, ondanks de op 30 juli 2000 verstreken omzettingstermijn en ondanks het door het Hof van Justitie van de EG verworpen verzoek tot nietigverklaring ervan, nog niet in nationale wetgeving is omgezet.

In mijn reactie op die brief heb ik aangegeven dat ik zijn zorgen over de voortgang van de implementatie van de richtlijn ten volle deel, doch dat ik van oordeel ben dat deze vertraging mede is veroorzaakt door omstandigheden die buiten de macht van de Nederlandse regering lagen.

In het bijzonder heb ik daarbij gewezen op de veel later dan verwachte uitspraak van het Hof van Justitie van de EG van 9 oktober 2001 op het Nederlandse verzoek om vernietiging van de richtlijn en de tijdrovende behandeling van vele vragen van inhoudelijke aard die bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben geleid tot vertraging in de afronding ervan.

Ook heb ik gewezen op de val van het Kabinet Kok II en vervolgens van het Kabinet Balkenende I die hebben geleid tot de betreurde verdere vertraging in de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer.

Ik heb Eurocommissaris Bolkestein voorts laten weten dat de Eerste Kamer heeft aangekondigd de behandeling van het wetsvoorstel op zeer korte termijn te zullen voortzetten. Voorts heb ik aangegeven goede hoop te hebben dat de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer in de komende maanden zal kunnen worden afgerond, zodat de bekrachtiging van het wetsvoorstel daarna zo spoedig mogelijk zal kunnen plaatsvinden en het wetsvoorstel uiterlijk 1 januari 2004 in werking zal kunnen treden.

Ik heb Eurocommissaris Bolkestein, gezien het geschetste perspectief, met klem verzocht om nog enig geduld te betrachten eer ertoe over te gaan om Nederland voor het Europese Hof van Justitie van de EG te dagen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

C. E. G. van Gennip

Naar boven