nr. 40
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 28 mei 2002
Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet,
de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en plantgoedwet ten behoeve van de
rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (Kamerstukken II 26 568
(R 1638)) zijn twee door mij ontraden moties aangenomen te weten de nrs.
33 en 35.
Motie nr. 33 van Stellingwerf en Van den Berg betreft het niet octrooieren
van (een deel van) het menselijk lichaam. Daarbij klinkt de wens door om genetisch
materiaal van de mens te beschouwen als ontdekking zodat dit niet voor octrooi
vatbaar zou mogen zijn.
Motie nr. 35 van De Haan c.s. vindt zijn oorsprong in de constatering
dat de octrooiverleningspraktijk uitwijst dat artikel 5, lid 1 van de richtlijn
kennelijk onvoldoende waarborgen biedt dat geen octrooi kan worden verleend
op (delen) van het menselijk lichaam. De volgens de indieners van de motie
geconstateerde weeffout in de tekst van de richtlijn 98/44/EG zou hersteld
moeten worden.
Over de betekenis van artikel 5 van de richtlijn heb ik reeds eerder,
mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, uitgebreid
schriftelijk uitleg gegeven (Kamerstukken II, 26 568, R 1638, nr. 28).
Ik breng het volgende bij u daarover in herinnering.
De mens is niet octrooieerbaar en ontdekte delen ervan
evenmin
Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat het menselijk lichaam
in de verschillende stadia van zijn vorming en zijn ontwikkeling, alsmede
de loutere ontdekking van een van de delen ervan, met inbegrip van een sequentie
of partiële sequentie van een gen, niet octrooieerbaar zijn. Het gaat
hier om alle stadia waarin het menselijk organisme zich in zijn natuurlijke
staat en als geheel organisme kan bevinden.
De mens als zodanig is dus niet octrooieerbaar. Gedeelten van de mens
zijn evenmin octrooieerbaar, zolang het gaat om ontdekkingen. Dat geldt dus ook voor menselijke genen. Ontdekking van menselijke genen komt
niet in aanmerking voor octrooi.
Ontdekkingen zijn in hun algemeenheid niet octrooieerbaar op grond van
het bepaalde in artikel 2, tweede lid aanhef, en onder a van de Rijksoctrooiwet
1995, omdat ontdekkingen in het bijzonder niet als uitvindingen worden beschouwd
en om die reden dus niet vatbaar voor octrooi zijn. Om voor octrooi in aanmerking
te komen moet er dus meer aan de hand zijn dan de loutere ontdekking van een
natuurlijk deel van het menselijk lichaam.
Van de mens geïsoleerde gedeelten zijn, voor zover
het uitvindingen betreffen in beginsel octrooieerbaar
Artikel 5, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat een deel van het menselijk
lichaam dat werd geïsoleerd of dat anderszins door een technische werkwijze
werd verkregen, met inbegrip van een sequentie of een partiële sequentie
van een gen, vatbaar is voor octrooiering, zelfs indien de structuur van dat
deel identiek is aan die van een natuurlijk deel. Artikel 5, tweede lid van
de richtlijn geeft in tegenstelling tot het eerste lid (dat gaat over het
menselijk lichaam in zijn geheel en over ontdekte delen ervan) aan dat een geïsoleerd deel van het menselijk lichaam, of
een menselijk lichaamsdeel dat anderszins met een technische werkwijze werd
verkregen, wel octrooieerbaar kan zijn, mits het gaat om een uitvinding en
dus niet om een ontdekking.
De uitvinding kan in zo'n geval bijvoorbeeld de werkwijze betreffen volgens welke het betrokken gedeelte van het lichaam kan
worden geïsoleerd, bewerkt of verwerkt, bijvoorbeeld met het oog op gebruik
voor diagnostiek. Zo'n werkwijze en het rechtstreeks daaruit verkregen product
zijn dan in beginsel octrooieerbaar. Hetzelfde lichaamsdeel op een geheel
andere wijze geïsoleerd valt dan niet onder een eventueel eerder verleend
octrooi.
Artikel 5, eerste lid van de richtlijn gaat over de mens in zijn geheel,
in al zijn stadia van vorming en ontwikkeling en over ontdekking van lichaamsdelen,
inclusief ontdekking van gensequenties. In al deze gevallen is octrooiering
niet mogelijk.
Artikel 5, tweede lid van de richtlijn gaat over uit het menselijk lichaam
geïsoleerde of anderszins door een technische werkwijze verkregen gedeelten.
In deze gevallen is octrooiering wel mogelijk voor zover het gaat om uitvindingen
en dus niet om louter ontdekkingen.
Er is aldus een duidelijke afbakening gemaakt in niet-octrooieerbare materie
(artikel 5, eerste lid van de richtlijn) en eventueel wel octrooieerbare materie
(artikel 5, tweede lid van de richtlijn). Ik handhaaf dan ook mijn opvatting
dat van een weeffout in artikel 5 van de richtlijn mijns inziens geen sprake
is.
Ter aanvulling op het voorgaande merk ik nog het volgende op.
Bij het ambtelijk overleg met de Europese Commissie over de ingediende
amendementen, dat op 20 februari 2002 plaats vond op verzoek van de Vaste
Commissie voor Economische Zaken, is van de kant van de Europese Commissie
aangegeven dat binnen afzienbare tijd een algemeen rapport (als bedoeld in
artikel 16 onder c van de richtlijn) zal verschijnen over de ontwikkeling
en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en gentechnologie.
Daarin zal naar verluidt ook aandacht worden besteed aan een leidraad voor
het begrijpen van DNA-octrooien.
Mede naar aanleiding van de discussie over de octrooiering van menselijke
genen is voorts besloten een studie te laten verrichten naar de effecten van
(breed) verleende genoctrooien op onder meer de volksgezondheid, innovatie
en het wetenschapsbeleid. Inmiddels is een ambtelijke werkgroep met vertegenwoordigers
van VWS, EZ en OCW doende met opdrachtformulering. De Tweede Kamer zal van
de uitkomst van de studie op de hoogte worden gebracht.
Ik acht het raadzaam om kennis te nemen van de uitkomst van beide aangekondigde
rapportages in het licht van de in deze brief besproken moties.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
G. Ybema