26 568 (R 1638)
Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen

nr. 30
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 januari 2001

Met deze brief vraag ik, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, uw aandacht voor een verzoek om opmerkingen dat de Europese Commissie bij brief van 30 november 2000 heeft gedaan aan de Minister van Buitenlandse Zaken. De Commissie wees erop dat de implementatiedatum van 30 juli 2000, neergelegd in richtlijn 98/44/EG van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (Pb EG L 213), verstreken is zonder dat haar bekend is of de richtlijn ook geïmplementeerd is. Zij meent dat Nederland heeft nagelaten de krachtens de biotechnologierichtlijn en de artikelen 249, derde alinea, en 10, eerste alinea, EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen na te komen en verzoekt daarom de Nederlandse regering om binnen korte termijn haar opmerkingen dienaangaande te geven.

Voor de beantwoording van deze brief is het van belang dat ik weet op welke termijn de plenaire behandeling zal worden voortgezet van het voorstel van rijkswet, houdende wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (Kamerstukken II 26 568 (R 1638)). In het licht van de brief van de Europese Commissie acht ik het wenselijk dat deze voortzetting spoedig plaatsvindt. Naar mijn mening is afronding van de behandeling mogelijk, gelet op de indringende discussie die reeds heeft plaatsgevonden. Ik wijs daarbij tevens op het advies van de Raad van State van het Koninkrijk over verschillende amendementen die zijn voorgesteld en op het nader rapport, waarin ik het advies geheel onderschrijf (Kamerstukken II 2000/01, 26 568 (R 1638), nrs. 29 en C).

Voor uw informatie meld ik thans al dat de Minister van Buitenlandse Zaken in antwoord op de brief van de Europese Commissie zal ingaan op de voortgang die reeds gemaakt is met het wetsvoorstel. Ook zal hij nogmaals refereren aan de bezwaren die bij de Nederlandse regering en de Tweede Kamer bestaan tegen de biotechnologierichtlijn en aan de trage voortgang van de behandeling van het verzoek tot vernietiging van de richtlijn. Verder zal een aantal vragen gesteld worden met betrekking tot de implementatie van de richtlijn, onder andere over de verhouding tussen octrooi en onderzoeksexceptie enerzijds en kwekersrecht en kwekersexceptie («breeder's exemption») anderzijds.

De Europese Commissie kan na ontvangst van de reactie een zogenaamd met redenen omkleed advies uitbrengen en na verdere stukkenwisseling het Hof van Justitie van de EG verzoeken de Nederlandse regering te veroordelen wegens te late implementatie van de biotechnologierichtlijn. Het is echter nog te vroeg om te beoordelen wat de Commissie precies zal doen. Ik zal de Kamer in ieder geval op de hoogte houden van volgende stappen in deze procedure.

Ten behoeve van de afronding van de behandeling van het wetsvoorstel stel ik u ook graag op de hoogte van de laatste relevante ontwikkelingen met betrekking tot het verzoek tot vernietiging van de biotechnologierichtlijn. Op 23 augustus 2000 berichtte ik u over de uitvoering van de motie waarmee werd gevraagd de President van het Hof van Justitie van de EG onverwijld te verzoeken om schorsing van de biotechnologierichtlijn (Kamerstukken II 1999/2000, 26 568, (R 1638) nr. 24). Ook heb ik toen gemeld dat dat verzoek door de President van het Hof is afgewezen. Het gevolg daarvan is dat de implementatie van de biotechnologierichtlijn voortgang moet vinden.

De gemachtigde van de Nederlandse regering heeft op 10 november 2000 de President verzocht te bewerkstelligen dat op korte termijn een mondelinge behandeling plaatsvindt van het verzoek om vernietiging van de biotechnologierichtlijn en dat de verdere afwikkeling zich snel zal voltrekken. De schriftelijke behandeling van het verzoek was immers al beëindigd op 2 december 1999. Op 28 november 2000 antwoordde de President dat hij van deze opmerkingen goede nota heeft genomen. Thans meld ik u dat de mondelinge behandeling op 13 februari 2001 zal plaatsvinden.

Daarnaast ontving ik een afschrift van een brief van de Franse regering van 27 november 2000, waarin de Franse regering het Hof van Justitie verzoekt om afstand te kunnen doen van haar interventie in deze zaak. De Franse regering had namelijk op 20 juli 1999 in de procedure geïntervenieerd, waarbij zij het betoog van de Nederlandse regering bestreed en het verweer van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie ondersteunde. Klaarblijkelijk heeft de Franse regering haar mening gewijzigd. Op 9 januari 2001 heeft de Nederlandse regering aan het Hof van Justitie laten weten het verzoek van de Franse regering te verwelkomen. Ook is toen de hoop uitgesproken dat deze ontwikkeling zal leiden tot een spoedige overgang naar de mondelinge procedure en een algehele versnelling van de behandeling van de zaak. Een reactie van het Hof van Justitie op het verzoek van de Franse regering en het Nederlandse commentaar is nog niet ontvangen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Naar boven