26 568 (R 1638)
Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen

nr. 29
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 21 november 2000

Hierbij bied ik u, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, aan de adviesaanvrage (zie bijlage), het advies en het nader rapport op het advies van de Raad van State van het Koninkrijk (26 568 (R 1638)-C) inzake een aantal amendementen op het voorstel van rijkswet, houdende wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen. Het advies kan als onafhankelijk oordeel verder bij de behandeling van het wetsvoorstel worden betrokken.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Amendementen inzake voorstel van rijkswet, houdende wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van de biotechnologische uitvindingen

Daartoe gemachtigd door de ministerraad van het Koninkrijk veroorloof ik mij Uwe Majesteit, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, een aanvraag om advies aan de Raad van State van het Koninkrijk over een aantal amendementen op het bovenvermelde voorstel van rijkswet aan te bieden. Het kabinet verschilt van mening met een meerderheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de verenigbaarheid van de amendementen met, onder meer, de op Nederland rustende verplichtingen uit hoofde van het EG-Verdrag. Met het oog op hun oordeelsvorming over de amendementen gevoelen het kabinet en een meerderheid van de Tweede Kamer behoefte aan een advies van de Raad van State van het Koninkrijk. In de bijgevoegde notitie met bijlagen wordt daarop nader ingegaan.

Ik moge U verzoeken de adviesaanvraag aan de Raad van State van het Koninkrijk aan te bieden en de Raad te machtigen zijn advies rechtstreeks aan mij te doen toekomen en afschrift van het advies toe te zenden aan de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Adviesaanvraag inzake een aantal amendementen op het voorstel van rijkswet, houdende wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (kamerstukken II 1999/2000, 26 568 (R 1638))

1. Aanleiding adviesaanvraag

Bij koninklijke boodschap van 28 mei 1999 is het voorstel van rijkswet, houdende wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1999/2000, 26 568 (R 1638)). Het voorstel strekt tot implementatie van richtlijn nr. 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PbEG L 213; hierna: de richtlijn) in de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet.

De schriftelijke behandeling van het voorstel van rijkswet door de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba is afgerond. Vóór en tijdens de plenaire behandeling van het voorstel van rijkswet zijn diverse amendementen ingediend door een aantal kamerleden. In de eerste termijn van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel op 30 mei 2000 bleek ik met de indieners van een aantal amendementen van mening te verschillen over de verenigbaarheid van de wijzigingen met, onder meer, de richtlijn en het EG-Verdrag. Na heropening van het debat op 7 juni 2000 werd door een meerderheid van de Tweede Kamer ingestemd met mijn voorstel aan de Raad van State van het Koninkrijk te verzoeken over de voorgestelde amendementen te adviseren in het licht van de verenigbaarheid ervan met de richtlijn, het EG-Verdrag, andere internationale verdragen en de Nederlandse octrooiwetgeving en de wetgeving met betrekking tot biotechnologisch onderzoek.

2. De amendementen

De discussie in de Tweede Kamer richtte zich in het bijzonder op het amendement van het lid Witteveen-Hevinga c.s. met betrekking tot het niet-octrooieren van planten en dieren (kamerstukken II 1999/2000, 26568 (R 1638), nr. 11). Naar de mening van de indieners is het amendement verenigbaar met de richtlijn, omdat het aansluit bij artikel 6 van de richtlijn, dat bepaalt dat «uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig zou zijn met de openbare orde of de goede zeden, (...) van octrooieerbaarheid [worden] uitgesloten». Naar hun oordeel is de commerciële exploitatie van uitvindingen ten aanzien van planten en dieren in strijd met de openbare orde of de goede zeden. Daarbij geldt deze strijdigheid niet voor werkwijzen met betrekking tot planten of dieren, maar wel voor de voortbrengselen van deze werkwijzen, dat wil zeggen de planten of dieren waarin geoctrooieerde (micro)biologisch materiaal tot expressie komt. Dit is thans ook neergelegd in artikel 3, onderdeel b, van de Rijksoctrooiwet 1995, althans volgens de interpretatie die daaraan wordt gegeven, gelet op de discussie over die bepaling in 1996 (vgl. kamerstukken II 1995/96, 19 744, nrs. 17, 18 en 20).

Naar mijn mening wijkt het amendement evenwel af van de uitdrukkelijke bepaling in artikel 4, tweede lid, van de richtlijn dat «een uitvinding die betrekking heeft op planten en dieren, (...) octrooieerbaar [is] als de uitvoerbaarheid van die uitvinding zich technisch gezien niet beperkt tot een bepaald planten- of dierenras». De richtlijn gaat uitdrukkelijk ervan uit dat de octrooibescherming zich ook uitstrekt over de voortbrengselen van een werkwijze, ook als deze voortbrengselen planten en dieren zijn. Omdat de richtlijn totale harmonisatie van het octrooirecht met betrekking tot biotechnologische uitvindingen voorschrijft, is afwijking van de richtlijn niet toegestaan. Het zou naar mijn oordeel overigens inconsistent zijn om uitvindingen die op grond van een bepaling van de richtlijn door de Europese wetgever uitdrukkelijk octrooieerbaar worden verklaard, op grond van een andere bepaling van de richtlijn niet octrooieerbaar te achten, omdat de commerciële exploitatie van die uitvindingen in strijd zou zijn met de openbare orde of de goede zeden.

Naast dit amendement werden nog negen amendementen ingediend. Tegen twee van deze amendementen bestond geen bezwaar (de amendementen met stuknummers 12 en 17), omdat deze binnen de ruimte bleven die de richtlijn biedt. De overige amendementen (de amendementen met stuknummers 13, 14, 15, 16, 18, 19 en 23) heb ik ontraden, sommige omdat zij afwijken van de richtlijn, andere omdat zij te ruim zijn geformuleerd, niets wezenlijks toevoegen aan de bepalingen van het wetsvoorstel of een ander effect hebben dan door de indiener beoogd wordt. Voor een toelichting van de indieners op deze amendementen zij verwezen naar de bijlagen bij deze notitie. Besloten werd ook over deze zeven amendementen, tegelijk met het amendement met betrekking tot de niet-octrooieerbaarheid van planten en dieren, advies te vragen aan de Raad van State van het Koninkrijk.

3. Adviesaanvraag

Ik acht het van belang het oordeel van de Raad van State van het Koninkrijk te vernemen over de verenigbaarheid van de bijgevoegde amendementen met de richtlijn, het EG-Verdrag, andere internationale verdragen, zoals het Europees Octrooiverdrag, het Verdrag inzake biologische diversiteit en het TRIPs-Verdrag, en de Nederlandse octrooiwetgeving en de wetgeving met betrekking tot biotechnologisch onderzoek.

In de bijlage bij deze notitie zijn opgenomen de amendementen waarop de adviesaanvraag betrekking heeft, alsmede passages uit de kamerstukken en de handelingen van de Tweede Kamer waarin op de amendementen wordt ingegaan door de indieners ervan of door mij.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Naar boven