26 556
Wijziging van de Welzijnswet 1994 in verband met specifieke uitkeringen ter stimulering van de kinderopvang

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 juni 1999

Ik ben erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport het voorstel tot wijziging van de Welzijnswet 1994 in verband met specifieke uitkeringen ter stimulering van de kinderopvang heeft behandeld. Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag. Ik vertrouw erop met deze nota de gestelde vragen afdoende te beantwoorden, opdat uw Kamer het wetsvoorstel spoedig kan afhandelen.

Algemeen

De leden van de fracties van GPV en RPF merken op dat hoewel er eerder kanttekeningen geplaatst zijn bij het instrument van de tijdelijke specifieke uitkering, het in 1997 al duidelijk werd dat het nodig is de kinderopvang van rijkswege te stimuleren. Tegen deze achtergrond vragen zij waarom niet eerder een wettelijke basis is geschapen voor het verstrekken van specifieke uitkeringen aan gemeenten ter stimulering van de kinderopvang.

Het onderhavige wetsvoorstel strekt er niet toe de wettelijke grondslag te creëren, doch een mogelijke belemmering voor het verlenen van een bijdrage aan gemeenten op het terrein van de kinderopvang weg te nemen. De wettelijke basis voor het verstrekken van specifieke uitkeringen aan gemeenten ter stimulering van de kinderopvang is reeds aanwezig in artikel 9 van de Welzijnswet 1994. De kanttekeningen bij het instrument van de tijdelijke specifieke uitkering hadden vooral betrekking op het verlengen van de stimuleringsperiode 1990 tot en met 1993. Om die reden is die verlenging beperkt tot twee jaren, hetgeen uitdrukkelijk is vastgelegd in artikel 19. Het was daarmee dus niet uitgesloten in 1997 een nieuwe stimuleringsperiode te starten op basis van artikel 9. Pas recentelijk bleek de formulering van artikel 19 ook zo geïnterpreteerd te kunnen worden dat het wel in de weg zou kunnen staan aan de bevoegdheid van artikel 9. Om deze mogelijke belemmering weg te nemen, strekt het onderhavige wetsvoorstel ertoe artikel 19 te doen vervallen.

Verder vragen de leden van de fracties van GPV en RPF of de inschatting dat terugwerkende kracht van het wetsvoorstel vereist is om de Tijdelijke stimuleringsmaatregel buitenschoolse opvang alsnog een wettelijke basis te verschaffen correct is. In het verlengde daarvan informeren zij naar de consequenties voor de uitkeringen die op grond van die stimuleringsmaatregel verstrekt zijn.

Zoals reeds uit het voorafgaande blijkt, heeft het nimmer ontbroken aan een wettelijke basis voor de Tijdelijke stimuleringsmaatregel buitenschoolse opvang. Gelet op een eventuele andere interpretatie van artikel 19, acht ik het evenwel van groot belang hierover geen misverstand te laten bestaan. Aan het wetsvoorstel tot het vervallen van artikel 19 wordt in verband hiermee terugwerkende kracht verleend tot en met 11 oktober 1997.

Tenslotte vragen de leden van de fracties van GPV en RPF wanneer de Wet basisvoorziening kinderopvang verwacht kan worden.

In de Beleidsnota kinderopvang (kamerstukken II 1998/99, 26 587, nrs. 1 en 2) die op 8 juni 1999 aan uw Kamer is gezonden, geeft het kabinet een uitwerking van de voorstellen in het Regeerakkoord op het terrein van de kinderopvang. Bij de verdere ontwikkeling van de kinderopvang heeft het kabinet er voor gekozen een onderscheid aan te brengen tussen de korte en de langere termijn. De situatie die voor de langere termijn wordt beoogd, zal zijn basis krijgen in de Wet basisvoorziening kinderopvang. De planning is erop gericht een voorstel van wet eind 2000 bij de Tweede Kamer in te dienen. Daaraan voorafgaand wordt in de tweede helft van 1999 een kaderstellende nota naar uw Kamer gezonden. Tot deze wet er is, blijft de Welzijnswet 1994 de wettelijke basis bieden voor het stimuleringsbeleid kinderopvang dat voor de kortere termijn gevoerd wordt. Voor het creëren van een wettelijke grondslag voor dit beleid is het derhalve niet vereist dat de Wet basisvoorziening kinderopvang voor een bepaalde datum in werking treedt.

De leden van de SGP-fractie zijn van oordeel dat de opvang van kinderen primair een verantwoordelijkheid is van ouders en kunnen daarom niet instemmen met stimulering van kinderopvang door de overheid. De SGP-fractie brengt de relatie tussen kinderopvang, gezin, tweeverdienerschap en jeugdproblemen onder de aandacht en vraagt een reactie van de regering op deze relatie.

Kinderopvang is een voorziening die de combinatie van arbeid en zorg mogelijk maakt en draagt daardoor bij aan arbeidsparticipatie en aan het economische draagvlak. Om die reden beschouwt de regering kinderopvang als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders, overheid en werkgevers en niet als een verantwoordelijkheid van ouders alleen. Het stimuleringsbeleid dat de rijksoverheid voert, gaat daarom uitdrukkelijk uit van een inbreng van deze drie partijen. Dat valt in financiële zin ook terug te zien: van de 1,3 mld. omzet in de kinderopvang in 1997 werd 45% door de ouders betaald, 35% door de overheid en 20% door werkgevers. Kinderopvang is overigens niet het enige instrument om de combinatie van arbeid en zorg te ondersteunen. Daarbij spelen ook verloffaciliteiten en mogelijkheden tot deeltijdarbeid een rol. Ontegenzeggelijk hebben wijzigingen in de arbeidspatronen van ouders en groei in het gebruik van kinderopvang gevolgen voor de context waarin kinderen opgroeien. Om die reden is de kwaliteit van de kinderopvang een belangrijk aandachtspunt ook bij de komende uitbreiding. Over het huidige aandeel van kinderopvang op sociaal en/of medische gronden zijn geen gegevens voorhanden. Hoewel deelname aan arbeid of studie de belangrijkste reden voor gebruik van kinderopvang zal zijn, is gebruik om sociale of medische redenen ook in het nieuwe stimuleringsbeleid niet uitgesloten.

Met het oog op de lokale autonomie vraagt de SGP-fractie verder waarom is gekozen voor een specifieke uitkering in plaats van een toevoeging aan het gemeentefonds.

Bij het tot stand brengen van uitbreiding van kinderopvang kiest de regering voor een tijdelijke specifieke uitkering, gericht op gemeenten en een storting in het gemeentefonds na afloop van de specifieke uitkering. Deze vorm geeft de meeste kans op realisatie van de capaciteitsdoelstelling uit het Regeerakkoord, doordat prestatieafspraken met gemeenten kunnen worden gemaakt. De lokale autonomie wordt daarbij uiteraard gerespecteerd. Gemeenten hebben de vrijheid al dan niet van het aanbod van de rijksoverheid gebruik te maken en krijgen een aanzienlijke vrijheid bij de invulling en uitvoering van het beleid.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

Naar boven