26 556
Wijziging van de Welzijnswet 1994 in verband met specifieke uitkeringen ter stimulering van de kinderopvang

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

De Welzijnswet 1994 geeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de bevoegdheid specifieke uitkeringen te verstrekken ten behoeve van activiteiten op beleidsterreinen die tot de verantwoordelijkheid van het Rijk behoren (artikel 9). Tot deze verantwoordelijkheid behoort het beleid inzake de landelijke functie (artikel 4, derde lid). Daaronder valt onder meer het stimuleren van nieuwe voorzieningen ook op terreinen die tot de bemoeiing van de gemeente of provincie behoren (artikel 1, onderdeel e, onder 2). De Welzijnswet 1994 is ingevolge artikel 2, onder b, onder meer van toepassing op het terrein van de kinderopvang, zodat de minister bevoegd is aan gemeenten een specifieke uitkering te verstrekken ter stimulering van de uitbreiding van de kinderopvang.

Ook de Welzijnswet, die bij de inwerkingtreding van de Welzijnswet 1994 is ingetrokken, kende in artikel 14 de minister een dergelijke bevoegdheid toe. Van deze bevoegdheid is in de periode 1990–1993 gebruik gemaakt. Voor het jaar 1990 werd een stimuleringsmaatregel getroffen (bijlage 10 van het Rijksplan Welzijnswet 1990 kamerstukken II 1989/90, 21 349, nr. 3), die werd opgevolgd door de Stimuleringsmaatregel kinderopvang 1991–1993. Omdat in de oude Welzijnswet de mogelijkheid tot het treffen van stimuleringsmaatregelen op een bepaald beleidsterrein beperkt was tot een periode van vier jaar, verviel deze mogelijkheid met ingang van 1994. De beschikbare financiële middelen zouden na die vier jaar worden toegevoegd aan het gemeentefonds.

In het Regeringsstandpunt kinderopvang (kamerstukken II 1992/93, 21 180, nr. 23, blz. 11/12) werd evenwel geconstateerd dat voortzetting van de stimulering van rijkswege nog enige tijd nodig was om de ontwikkelingen in de periode 1990–1993 dieper wortel te laten schieten. De inmiddels tot stand gekomen Welzijnswet 1994 bindt de bevoegdheid specifieke uitkeringen te verstrekken niet aan een maximum termijn. De wet bood op dat punt dus geen belemmering voor het tot stand brengen van de Stimuleringsmaatregel kinderopvang 1994–1995 ter uitvoering van het Regeringsstandpunt kinderopvang, dat voorzag in een nieuwe stimuleringsperiode van twee jaar.

Van meet af aan lag het in de bedoeling de werking van deze laatste maatregel ook echt te beperken tot deze periode van twee jaar. In artikel 19 van de Welzijnswet werd dit neergelegd: «Onze Minister verstrekt tot uiterlijk 1 januari 1996 aan gemeenten specifieke uitkeringen ter stimulering van de kinderopvang.» Op 1 januari 1996 zijn de middelen voor de in de stimuleringsperiode 1990–1995 gerealiseerde capaciteit dan ook overgedragen aan de gemeenten.

Reeds in 1997 bleek echter opnieuw de noodzaak van verdere stimulering van de uitbreiding van kinderopvang door middel van uitkeringen van rijkswege, met name voor de buitenschoolse opvang. Het kabinetsstandpunt «Inzet 160 miljoen buitenschoolse opvang» schetst de doelstellingen en contouren van de wijze waarop deze uitbreiding gestalte zou krijgen. Om gemeenten de beoogde uitbreiding te doen realiseren, is gekozen voor het instrument van een specifieke uitkering in plaats van storting in het gemeentefonds. Hierover is overleg gevoerd met de Tweede Kamer der Staten Generaal (kamerstukken II 1997/98, 25 457). Op 11 oktober 1997 is de Tijdelijke stimuleringsmaatregel buitenschoolse opvang in werking getreden voor de uitbreiding van de capaciteit van de buitenschoolse opvang in de periode 1997–2000.

In het Regeerakkoord 1998 wordt de noodzaak van verdere rijksstimulering van de kinderopvang onderkend. Besloten is de kinderopvang een verdere financiële impuls te geven (kamerstukken II 1997/98, 26 024, nr. 10, blz. 28). Als onderdeel daarvan zullen gemeenten door middel van een rijksbijdrage in staat gesteld worden voldoende, voor eenieder toegankelijke, opvangmogelijkheden tot stand te brengen.

Verder stelt het Regeerakkoord een Wet basisvoorziening kinderopvang in het vooruitzicht. In de loop van deze kabinetsperiode zal hiervoor een voorstel gedaan worden. Deze wet zal de huidige inbedding van de kinderopvang in de Welzijnswet 1994 overbodig maken en een basis bieden voor de verdere stimulering van de kinderopvang. Zolang deze wet er niet is, zal de Welzijnswet 1994 vooralsnog de grondslag zijn waarop het stimuleringsbeleid kinderopvang gestalte krijgt.

Hoewel artikel 19 van de Welzijnswet 1994 beoogde de stimulering van kinderopvang door middel van een uitkering aan gemeenten te laten doorlopen tot 1996, zou de formulering van dit artikel een belemmering kunnen zijn voor het na die datum verstrekken van uitkeringen op grond van artikel 9. Omdat, zoals hiervoor is uiteengezet, de behoefte aan het verstrekken van uitkeringen ter stimulering van de capaciteitsuitbreiding nog steeds bestaat, dient deze mogelijke belemmering te worden weggenomen. Dat geschiedt met het onderhavige voorstel tot het doen vervallen van artikel 19. Gelet op de datum van inwerkingtreding van de Tijdelijke stimuleringsmaatregel buitenschoolse opvang, dient aan deze wetswijziging terugwerkende kracht te worden verleend tot en met 11 oktober 1997.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

Naar boven