26 537
Taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars

nr. 1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 10 mei 1999

De taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars vormt al geruime tijd aanleiding tot discussie. Ook in uw Kamer is dit onderwerp reeds meerdere keren aan de orde geweest. De wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet van februari 1997 vormde hierbij een tussenstap. Na deze wetswijziging heeft het kabinet een gedachtelijn (hierna steeds aangehaald als: gedachtelijn) kenbaar gemaakt, waarover de Stichting van de Arbeid eind november 1998 een advies heeft uitgebracht. Het kabinet heeft hierover thans een standpunt ingenomen. Van dit standpunt brengt zij u via deze brief op de hoogte.

Vooraf zal worden ingegaan op de problematiek in het algemeen, het advies van de Stichting en de overwegingen van het kabinet ten aanzien van dat advies.

Algemeen kader

De wens tot flexibilisering en individualisering maakt dat pensioenfondsen producten gaan aanbieden die verwantschap vertonen met producten die traditioneel tot het terrein van de verzekeraars behoren. Daarmee ontstaat het risico dat fondsen en verzekeraars met elkaar concurreren, terwijl er geen sprake is van een gelijk speelveld. De fondsen zijn onder meer vrijgesteld van vennootschapsbelasting, omdat zij van oudsher collectieve, op solidariteit gebaseerde regelingen uitvoeren, waarbij het sociale karakter voorop staat.

De pensioenfondsen konden aanvankelijk moeilijk inspelen op de toegenomen wens tot flexibilisering. De oorzaak is dat zij in hoofdzaak alleen «pensioentoezeggingen» mogen uitvoeren. Ofschoon niet gedefinieerd in wetgeving, interpreteerde de Verzekeringskamer het criterium aldus dat er sprake moest zijn van een werkgeversbijdrage. De fondsen konden dus geen vrijwillige voorzieningen uitvoeren indien de werkgever deze niet meefinancierde.

Om ook de fondsen de gelegenheid te bieden de pensioenregelingen verdergaand te flexibiliseren, is het criterium van de werkgeversbijdrage in februari 1997 via een wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) geschrapt. Overigens is deze wetswijziging gepresenteerd als een noodoplossing, waarbij een structurele afbakeningsregeling is aangekondigd.

Gedachtelijn

De wetswijziging is voor een aantal pensioenfondsen aanleiding geweest om, naast de collectieve basisregeling, op de deelnemer toegesneden individuele producten te gaan aanbieden. Het kabinet heeft daarop in december '97 aangegeven dat de fondsen weliswaar moeten kunnen inspelen op de behoefte bij werknemers aan meer keuzevrijheid en flexibiliteit, maar dat zij aan de andere kant de traditionele wezenskenmerken – collectiviteit en solidariteit – dienen te respecteren, bij alle producten die zij aanbieden. Zijn deze kenmerken niet of in onvoldoende mate aanwezig, dan lijken er geen gronden meer aanwezig om de bijzondere positie van de fondsen op die onderdelen te rechtvaardigen.

Daarom heeft het kabinet een gedachtelijn gepresenteerd die ter becommentariëring is voorgelegd aan de Stichting van de Arbeid, de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen, de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen, het Verbond van Verzekeraars en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (zie bijlage 1).

De betreffende brief is op 16 januari aan u toegezonden (Soza-98-32) en is vervolgens in het algemeen overleg met uw Kamer van 11 maart 1998 (vergaderjaar 1997–1998, 25 694, nr. 4) aan de orde geweest.

De gedachtelijn stelde op het punt van de solidariteit als belangrijkste voorwaarde dat een pensioenfonds alleen producten tegen doorsneepremie mag aanbieden.

De reacties waren overwegend negatief, met name ten aanzien van het laatstgenoemde voorstel. Doorsneepremie (een premie onafhankelijk van leeftijd, geslacht en gezondheid) verdraagt zich moeilijk met keuzevrijheid. De goede risico's dienen in dit systeem in verhouding te veel premie te betalen, zodat zij naar alternatieven bij verzekeraars zullen zoeken, met als gevolg dat de doorsneepremie omhoog moet en het product uiteindelijk bij het fonds onverzekerbaar wordt.

Vanwege de kritiek heeft het kabinet aan de Stichting van de Arbeid de gelegenheid geboden om, in overleg met de pensioenkoepels, een advies uit te werken. Dit advies is eind november '98 uitgebracht (zie bijlage 2).

Collectief en solidair karakter

Een belangrijke vraag bij de taakafbakening is welke solidariteitscriteria aan pensioen-fondsen gesteld moeten worden. Naast enkele min of meer algemene voorwaarden stelt de Stichting de volgende criteria voor (hoofdstuk 4.2):

1. Er is sprake van een meer dan marginale werkgeversbijdrage; daarbij kan gedacht worden aan een aantoonbare bijdrage van tenminste 10% van de totale kosten van de pensioenregeling, dan wel van het betreffende pensioenproduct of

2. er is bij regelingen waarbij een pensioen is toegezegd (dus de niet-beschikbare premieregelingen) sprake van een gelijke procentuele of een gelijke nominale werknemerspremiebijdrage (doorsneefinanciering) of

3. de beleggings- en verzekeringstechnische risico's liggen bij het pensioenfonds en kunnen niet worden afgewenteld op de individuele deelnemer (wel op de collectiviteit); dit geldt ook voor de kosten van het toeslag- of indexeringsbeleid; hiermee wordt volgens de Stichting voorkómen dat er sprake is van een strikt individuele pensioenopbouw op basis van een individuele premiestelling, waarbij de werkgever niet of nauwelijks betrokken is hetzij

4. indien aan 3 niet is voldaan, het op individuele basis opgebouwde pensioenkapitaal wordt omgezet in aanspraken op basis van voorwaarden die voor de gehele collectiviteit gelden, met inbegrip van het toeslagen- of indexeringsbeleid. Dit criterium is in het bijzonder van toepassing bij vrijwillige voorzieningen waarbij pensioenkapitalen worden opgebouwd, welke bij het einde van het actieve deelnemerschap worden omgezet in pensioenaanspraken bij hetzelfde pensioenfonds. De Stichting vindt het daarbij acceptabel dat de solidariteit tijdens de opbouwfase minimaal is. Het criterium betekent dat mannen en vrouwen van een bepaald kapitaal eenzelfde uitkering moeten kunnen inkopen en dat die uitkeringen vervolgens op dezelfde wijze geïndexeerd dienen te worden als de collectieve basisregeling.

Oordeel van het kabinet

– Het criterium van de werkgeversbijdrage genereert geen solidariteit tussen de deelnemers onderling. Bovendien is dit criterium in februari '97 afgeschaft vanwege de oncontroleerbaarheid. De vraag is dus of de controleerbaarheid thans wel bewerkstelligd kan worden.

– Criterium 2 betreft de doorsneepremie; dit criterium is eerder door het kabinet voorgesteld; het is een goed middel om collectiviteit en solidariteit te bewerkstelligen.

– Het is onduidelijk hoe criterium 3 precies uitwerkt. Wellicht wordt er mee bedoeld dat de keuzemodules niet «unit-linked» mogen zijn, hetgeen wil zeggen dat de individuele deelnemer niet zelf zijn beleggingsmix mag bepalen. De premies van de keuzemodules moeten meelopen in de normale beleggingspot.

– Het vierde criterium kan volgens het advies van de Stichting gebruikt worden indien in de opbouwfase van het pensioen in het geheel geen solidariteit zit. Het eerste onderdeel van dit criterium betreft de gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen. Dit bewerkstelligt zeker solidariteit. Wel moet bedacht worden dat dit punt ook in een breder verband geregeld gaat worden, namelijk bij het wetsvoorstel inzake artikel 2b PSW (Kamerstukken II 1997/98, 25 694, nrs. 3 en 5). Ook het voorstel omtrent de indexering van de uitkeringen genereert een zekere mate van solidariteit; indien bijvoorbeeld wordt toegezegd dat met de loontrend in de bedrijfstak geïndexeerd wordt, zal het collectief moeten bijspringen indien de rendementen lager dan de loontrend liggen.

– Bij de criteria die de Stichting voorstelt, is het «zwakste» criterium maatgevend voor hetgeen een pensioenfonds aan vrijwillige producten mag aanbieden. Het tweede criterium, de doorsneepremie, zal in de praktijk niet of nauwelijks gebruikt worden. Dit wellicht in tegenstelling tot het derde en vierde criterium die vrij eenvoudig te verwezenlijken zijn.

– De Stichting is van oordeel dat de genoemde criteria zowel voor de collectieve basisregeling (waaraan iedere deelnemer meedoet) als voor de vrijwillige voorzieningen zouden kunnen gelden. Dit oordeel zou er in de meest extreme situatie toe kunnen leiden dat een pensioenfonds alleen nog maar vrijwillige voorzieningen aanbiedt, met inachtneming van de door de Stichting voorgestelde criteria. Het kabinet vindt dit ongewenst; de pensioenfondsen dienen in ieder geval een collectieve basisregeling uit te voeren, waarin de deelnemers pensioen opbouwen. Bezien dient te worden op welke wijze dit in wetgeving kan worden neergelegd.

Het advies van de Stichting is belangrijk en waardevol, omdat het volledige veld van pensioenuitvoerders, dus ook de verzekeraars, het heeft onderschreven. Dit dient uiteraard zwaar te wegen. Tegelijkertijd dient evenwel geconstateerd te worden dat de door de Stichting voorgestelde criteria in verhouding tot een eerder door het kabinet voorgestelde doorsneepremie een beperkte mate van solidariteit genereren.

De pensioenfondsen krijgen volop de ruimte om individuele producten aan te bieden. Zonder aanscherping, respectievelijk begeleidende maatregelen in de PSW, zou het advies dan ook onvoldoende solidariteit bieden.

Het kabinet is daarom van oordeel dat het advies weliswaar op hoofdlijnen kan worden overgenomen, maar dat de solidariteit zoals die aanwezig hoort te zijn bij de door pensioenfondsen uitgevoerde regelingen, versteviging behoeft.

Daarbij is overwogen dat pensioenfondsen alleen producten mogen aanbieden voorzover deze voortvloeien uit het arbeidsvoorwaardenoverleg; het speelveld is derhalve beperkt tot de 2e pijler en de PSW is altijd van toepassing. Dit heeft onder meer tot gevolg dat er geen medische keuringen zijn toegestaan, dat de deelnemers recht hebben op waardeoverdracht, dat er bij ontslag premievrije aanspraken moeten worden meegegeven, dat bij scheiding de pensioenrechten verevend worden en dat voltijd- en deeltijdwerkers gelijk behandeld dienen te worden.

Bovendien zal de PSW in de naaste toekomst meerdere andere vormen van solidariteit gaan bevatten. Zo dient in artikel 2b een voor mannen en vrouwen gelijke ruilvoet te worden gehanteerd bij uitruil van nabestaandenen ouderdomspensioen en wordt geregeld dat de uitkeringen voor mannen en vrouwen gelijk zijn, ook bij de beschikbare premieregelingen. Overigens gelden deze PSW-bepalingen niet alleen voor pensioenfondsen, maar ook voor verzekeraars die pensioentoezeggingen uitvoeren.

Ook is het kabinet van oordeel dat pensioentoezeggingen waarbij het individu zelf het beleggingsrisico loopt, moeilijk passen bij het karakter van de PSW. Daarom bestaat het voornemen om in de nieuwe PSW neer te leggen dat bij beschikbare premieregelingen te allen tijde tenminste de nominaal ingelegde premies dienen terug te komen in de pensioenuitkeringen. Voorts zal in het kader van de taakafbakening pensioenfondsenverzekeraars ten aanzien van individuele pensioenproducten een extra voorwaarde gaan gelden voor de pensioenfondsen.

Het advies van de Stichting kan niet los worden gezien van de reeds bestaande of nog te verwezenlijken vormen van solidariteit die via de toepasselijkheid van de PSW worden bewerkstelligd. De mate waarin ten algemene in de PSW solidariteit wordt neergelegd, bepaalt immers de speelruimte die pensioenfondsen hebben. Indien de solidariteitslat in de PSW hoog wordt gelegd, kan worden volstaan met geringere aanvullende eisen ten aanzien van de pensioenfondsen.

Tot slot is het voor het kabinet van belang dat op afzienbare termijn een uitspraak van het EG-Hof van Justitie is te verwachten inzake de legitimiteit van de Wet Bpf. Het kabinet wacht de uitspraak van het Hof af alvorens met een standpunt te komen over de eventuele gevolgen daarvan.

Dit in ogenschouw nemend heeft het kabinet de volgende nuanceringen in het advies van de Stichting aangebracht.

Verplichtstelling

Op dit moment spelen er bij het Hof van Justitie EG enkele zaken waarin de vraag aan de orde is of de verplichte deelneming in bedrijfspensioenfondsen strijd kan opleveren met het Europese mededingingsrecht. Daarbij is van de zijde van het kabinet gesteld dat het instrument van de verplichtstelling verdedigbaar is, omdat de sociale functie voorop staat en er dus een stevige mate van solidariteit wordt gegenereerd.

De doorsneepremie is in deze argumentatie een zeer belangrijk onderdeel. Om risico's in dit verband te vermijden, acht het kabinet het noodzakelijk om bij de collectieve basisregeling van bpf-en in ieder geval de voorwaarde «doorsneepremie» te hanteren en daarin dus af te wijken van het advies van de Stichting. De door de Stichting voorgestelde criteria waarborgen op dit punt naar het oordeel van het kabinet in onvoldoende mate de vereiste solidariteit. Overigens dient bedacht te worden dat de verplichtgestelde bpf-en in de praktijk bij de collectieve basisregeling altijd met doorsneepremies werken, zodat in feite een reeds bestaande praktijk formeel in wetgeving wordt vastgelegd.

Implementatie criteria

Het eerste criterium betreft de werkgeversbijdrage. De verplichte bijdrage is in februari '97 komen te vervallen, onder meer vanwege de oncontroleerbaarheid. Het kabinet heeft thans bezien of via aanvullende voorwaarden toch niet aan het door de Stichting voorgestelde criterium tegemoet gekomen kan komen. Daarbij heeft zij de opzet gekozen dat het pensioenfonds schriftelijk richting deelnemer èn VK dient aan te geven wanneer een keuzemodule wordt uitgevoerd op basis van dit criterium. Met deze op het pensioenfonds rustende informatieplicht worden twee doelen gediend. Enerzijds wordt het bij de deelnemer bekend dat hij een bijdrage kan claimen bij zijn werkgever; aangenomen mag worden dat hij van het recht op die bijdrage ook daadwerkelijk gebruik zal maken. Anderzijds is de VK er van op de hoogte dat het pensioenfonds de keuzemodule uitvoert op basis van het criterium van de werkgeversbijdrage en dat daar voor het pensioenfonds een informatieverplichting uit voortvloeit. Gecontroleerd kan worden of aan deze verplichting is voldaan.

Met deze aanvullende voorwaarde kan het door de Stichting voorgestelde criterium worden overgenomen.

Zoals eerder gezegd, laat het derde criterium nogal wat ruimte voor interpretatie. Daarmee is dit criterium, zoals het door de Stichting is geformuleerd, niet vatbaar voor wetgeving. Het kabinet heeft daarom besloten het criterium als volgt nader te concretiseren. In het geval dat het om een niet aan het loon gerelateerd (individueel) pensioenproduct gaat, dient naar het oordeel van het kabinet het pensioenfonds de pensioenaanspraken dan wel het nominale bedrag aan ingelegde premies in ieder geval te verhogen met het fondsrendement. Als de collectieve basisregeling een loongerelateerde regeling betreft, kan het beleid ten aanzien van ingegane pensioenuitkeringen worden gehanteerd.

Deze lijn zal tot gevolg hebben dat zuivere unit linked producten waarbij de pensioenuitkomst volledig afhankelijk is van de behaalde rendementen, niet meer aangeboden zullen worden door pensioenfondsen. Het kabinet vindt dit een gewenste ontwikkeling, omdat dit soort pensioenproducten niet passen binnen het collectieve karakter van de pensioenfondsen en binnen de waarborgende functie van de PSW.

Overige aspecten advies Stichting

Naast de voorstellen die voldoende solidariteit moeten opleveren is de Stichting, in navolging van de gedachtelijn, op een aantal andere punten ingegaan.

1. Inkoop van pensioen; bijvoorbeeld bij ontbrekende dienstjaren. De Stichting stelt hierbij als voorwaarde dat de aanspraken op dezelfde wijze behandeld worden als de collectieve basisregeling (indexaties/toeslagen). Het kabinet heeft dit voorstel overgenomen.

2. Voortzetting van pensioenopbouw; bijvoorbeeld bij onbetaald verlof of bij het starten van een eigen bedrijf. De deelname is dan beëindigd, maar het fonds biedt de individuele deelnemer de mogelijkheid de deelname voort te zetten. In de gedachtelijn van het kabinet zou deze voortzetting slechts voor een periode van 2 jaar kunnen; uiteindelijk gaat het om een individuele verzekering die niet bij een fonds thuishoort. De Stichting stelt voor deze voortzetting te beperken tot een termijn van 3 jaar (behoudens als het gaat om bijv. arbeidsongeschiktheid of VUT). Het kabinet heeft dit voorstel overgenomen.

3. Vrijwillige aansluiting bij een bpf; in de gedachtelijn van het kabinet mag een bpf alleen pensioenen verzekeren als daaraan een verzoek van de sociale partners ten grondslag ligt; daarmee wordt voorkomen dat een bpf ook «losse» bedrijven uit andere bedrijfstakken verzekert. De Stichting vindt dat vrijwillige aansluiting mag indien de activiteiten van de desbetreffende onderneming «een aantoonbare relatie hebben met de activiteiten in de desbetreffende bedrijfstak en wel op basis van de werkingssfeer zoals te bepalen door sociale partners en neer te leggen in de statuten». Duidelijk is dat dit criterium van de Stichting vaag is en daardoor moeilijk in regelgeving vast te leggen. Bovendien laat het nogal wat ruimte aan pensioenfondsen om zelf te bepalen of iets wel of niet bij hen thuishoort, waarmee ze de facto bedrijven van buiten de bedrijfstak kunnen gaan verzekeren. Het kabinet wenst daarom haar eerdere gedachtelijn op dit punt te handhaven, hetgeen betekent dat aansluiting bij een fonds alleen mogelijk is als daaraan een verzoek van de sociale partners ten grondslag ligt.

4. Aantal ondernemingen bij een ondernemingspensioenfonds (opf); er is thans geen wettelijke bepaling die verbiedt dat een opf t.b.v. meerdere ondernemingen opereert. In de gedachtelijn is daarom gesteld dat een opf een aan een bepaalde onderneming verbonden fonds hoort te zijn, tenzij er sprake is van een concern. De Stichting vindt dat de ondernemingen op enigerlei wijze «een economische, organisatorische of arbeidsvoorwaardelijke band met elkaar moeten hebben». De standpunten liggen hier dus dicht bij elkaar, zij het dat de formulering van de Stichting wellicht te veel ruimte laat (er kan bijvoorbeeld al snel sprake zijn van een economische band). Daarom is het beter om aan te blijven sluiten bij het criterium «concern».

5. Uitvoering meerdere regelingen door bpf; volgens de gedachtelijn mag een fonds meerdere regelingen uitvoeren indien die regelingen één financieel geheel vormen. Indien het fonds meerdere volledig los van elkaar staande regelingen uitvoert, bijvoorbeeld voor diverse bedrijfstakken, en tussen deze regelingen geen financieel verband bestaat, is het fonds in feite administratiekantoor en dient zij onder hetzelfde regime te vallen als een verzekeraar. Als één van die regelingen te dun gefinancierd blijkt, dan zullen de andere daarvoor niet bijspringen; de regelingen hebben immers niets met elkaar te maken. De Stichting heeft het voorstel uit de gedachtelijn niet als zodanig opgevat. Zij stelt dat het mogelijk moet zijn dat een fonds meerdere keuzemogelijkheden aanbiedt en dat het kabinet het voor een pensioenfonds onmogelijk wil maken om naast de basisregeling nog aanvullende regelingen uit te voeren. Hier is sprake van een misverstand. Het kabinet wenst de gedachtelijn op dit punt dan ook te handhaven.

Waar te regelen?

De Wet Verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds biedt een goed kader om de voorwaarde van doorsneepremie bij verplichtgestelde regelingen op te nemen. Een wetswijziging is reeds in voorbereiding; er ligt thans een adviesaanvraag bij de SER.

De solidariteitsaspecten bij de overige regelingen kunnen vastgelegd worden in een ministeriële regeling op basis van (art. 13, lid 5 van) de Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf. Op basis van deze regeling kunnen de ministers van Financiën en SZW nadere beperkingen en verdere regels stellen met betrekking tot door pensioenfondsen aan te bieden individuele producten. De beperking van de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting kan eveneens op deze wijze worden geregeld.

Omdat het om een ministeriële regeling gaat, is een snelle implementatie mogelijk. Hiermee wordt dan reeds een beperkte mate van solidariteit geregeld ten aanzien van de pensioenfondsen. Bij de wijziging van de PSW zal daar uiteraard een stevige mate van solidariteit aan toegevoegd worden.

De overige aspecten kunnen bij de voorgenomen integrale wijziging van de PSW worden meegenomen.

Overgangsregeling

De Stichting stelt een overgangstermijn van 5 jaar voor. Binnen die termijn zou het fonds de regeling die niet voldoet aan de te stellen voorwaarden, aan moeten passen.

Dit advies behoeft naar het oordeel van het kabinet enige nuancering. Vanaf het moment dat de Stichting in de gelegenheid is gesteld om een advies uit te werken (22 april '98), is een moratorium in werking getreden. De sociale partners namen daarmee de inspanningsverplichting op zich om lopende overlegsituaties over nieuwe regelingen die niet voldoen aan de gedachtelijn van het kabinet, te bevriezen. Het komt het kabinet dus voor dat geen overgangsrecht toegepast hoeft te worden op regelingen die na 22 april '98 in werking zijn getreden en die niet voldoen aan de nieuw te stellen criteria.

Voor regelingen die reeds vóór die datum bestonden, is een overgangsregeling gewenst. Het kabinet kan zich daarbij vinden in de periode van 5 jaar, zoals die door de Stichting is voorgesteld.

Conclusie/samenvatting

Het kabinet heeft eerder als standpunt ingenomen dat ook pensioenfondsen individuele aanvullende keuzemogelijkheden moeten kunnen aanbieden. Aan de andere kant is een uitgangspunt dat de pensioenfondsen alleen producten mogen aanbieden die de kenmerken solidariteit en collectiviteit in zich hebben. Het is derhalve zaak om de grens bij de taakafbakening zo te stellen dat aan beide – in beginsel conflicterende – uitgangspunten recht wordt gedaan.

Het unanieme advies van de Stichting is daarbij, mede gelet op de instemming van zowel de pensioenfondsen als de verzekeraars, van grote waarde. Dat neemt niet weg dat het noodzakelijk is om het op enkele punten aan te scherpen. Enerzijds omdat integrale implementatie van het advies risico's met zich meebrengt ten aanzien van de verplichtstelling, anderzijds omdat bepaalde elementen onvoldoende duidelijk zijn en daardoor niet in regelgeving vast te leggen. Bij de afweging van de vereiste mate van extra solidariteit dient tevens betrokken te worden hetgeen in de PSW reeds thans of in de naaste toekomst aan solidariteit wordt opgelegd.

Met inachtneming van het bovenstaande heeft het kabinet het volgende besloten:

1. De collectieve basisregeling van bpf-en dient gefinancierd te zijn op doorsneepremie.

2. Het advies van de Stichting ten aanzien van de solidariteit wordt voor het overige overgenomen met de aanscherping bij het derde criterium dat in het geval van een niet aan het loongerelateerd (individueel) pensioenproduct, de pensioenaanspraken dan wel het nominaal bedrag aan ingelegde premies tenminste worden verhoogd met het fondsrendement.

3. De adviezen bij «inkoop» en «vrijwillige voortzetting» worden overgenomen.

4. Bij de overige 3 adviezen (vrijwillige aansluiting, aantal ondernemingen bij opf en uitvoering meerdere regelingen door bpf) wordt de gedachtelijn van het kabinet aangehouden; daarbij moet bedacht worden dat de adviezen en de gedachtelijn dicht bij elkaar liggen dan wel dat het voorstel van het kabinet niet goed is overgekomen.

5. Er wordt conform het advies van de Stichting een overgangstermijn van 5 jaar gehanteerd, behoudens t.a.v. de regelingen die na de instelling van het moratorium in werking zijn getreden.

De pensioenfondsen behouden in dit voorstel voldoende ruimte tot het aanbieden van keuzemogelijkheden. Wel zal, zoals eerder gezegd, de PSW nadere beperkingen stellen.

Daarnaast geldt dat pensioenfondsen alleen producten mogen aanbieden voor zover die tot stand zijn gekomen in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen werkgever en werknemer (2e pijler), in tegenstelling tot verzekeraars die ook strikt individuele producten kunnen aanbieden (3e pijler).

Tot slot geldt dat het werkterrein van de pensioenfondsen wordt afgegrendeld wat betreft de groep(en) die zij mag bedienen, hetgeen een niet onbelangrijke beperking van het speelterrein is.

Daarmee wordt naar het oordeel van het kabinet een evenwichtige afbakening bewerkstelligd tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Tegelijkertijd wordt de positie van de verplichtstelling naar mag worden aangenomen zeker gesteld.

Het besluit betekent dan ook dat de al geruime tijd slepende discussie over de taakafbakening – in ieder geval voor de eerstkomende jaren – tot het verleden zal behoren.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven