26 532
Wijziging van de regulerende energiebelasting en de inkomstenbelasting met het oog op het bevorderen van energiezuinig en milieuvriendelijk gedrag

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het regeerakkoord voorziet erin dat uit de opbrengst van de in deze kabinetsperiode te verhogen energiebelastingen in totaal f 0,5 miljard per jaar beschikbaar komt voor fiscale faciliteiten om activiteiten van burgers en bedrijven op het gebied van energiebesparing te bevorderen. Hiervan wordt f 0,2 miljard structureel uitgetrokken ten behoeve van huishoudens en f 0,3 miljard structureel ten behoeve van bedrijven. Deze bedragen komen in drie jaar stapsgewijs ter beschikking tot het structurele niveau in 2001 is bereikt. Zoals is aangegeven in het belastingplan 1999 (kamerstukken II 1998/99, 26 245, nr. 3, paragraaf 3.3), wordt in 1999 een eerste stap gezet met betrekking tot deze zogenoemde positieve prikkels.

Voor de positieve prikkels ten behoeve van huishoudens is in 1999 een bedrag van f 70 miljoen beschikbaar; in aanvulling op dit bedrag komt f 12 miljoen beschikbaar ten behoeve van onder andere woningcorporaties (zie hierna). Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe een maatregel te treffen in de regulerende energiebelasting op grond waarvan energiepremies kunnen worden toegekend voor energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen.

Voorts maakt van dit wetsvoorstel deel uit de invoering van een milieu-investeringsaftrek voor bedrijven, eveneens aangekondigd in het belastingplan 1999.

Met de invoering van energiepremies voor huishoudens en van een milieu-investeringsaftrek wordt uitvoering gegeven aan aanbevelingen van de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel, zoals reeds aangekondigd in Belastingen in de 21e eeuw: een Verkenning (kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2, paragrafen 7.3 en 7.4).

2. Bijzondere regeling in de regulerende energiebelasting (energiepremies)

2.1. Algemeen

Met de invoering van positieve prikkels voor huishoudens wordt beoogd burgers te stimuleren om energiezuinige apparaten aan te schaffen en om energiebesparende voorzieningen aan de woning aan te brengen. De positieve prikkels maken deel uit van het beleid gericht op CO2-reductie en energiebesparing, zoals neergelegd in het NMP-3 en de Energiebesparingsnota. De invoering van de positieve prikkels vormt een onmisbaar onderdeel van de Nederlandse bijdrage aan het halen van de in Kyoto overeengekomen reductie van broeikasgassen in Europa.

Met de invoering van de positieve prikkels wordt een belangrijke vernieuwende stap in de vergroening van het fiscale stelsel gezet. Waar voor het bedrijfsleven en de non-profitsector bestaande regelingen als de energie-investeringsaftrek en de subsidieregeling energie-investeringen in de non-profitsector kunnen worden benut, ontbreken voor de huishoudens vergelijkbare stimulerende regelingen. Bij het opzetten van een regeling voor de huishoudens is gezocht naar een regeling waarbij de beoogde doelgroep op een eenvoudige en doelmatige manier kan worden bereikt. Daarbij is gekozen voor een fiscale vormgeving om belasten en belonen op gelijke wijze wettelijk te verankeren. Door de faciliteit vorm te geven als een voorziening in de regulerende energiebelasting kan de beloning terechtkomen bij elk huishouden dat ook de lasten van de verhoging van de energiebelasting ervaart. In het gekozen systeem zal de beloning de burger via het energiebedrijf, de belastingplichtige voor de regulerende energiebelasting, bereiken. Dit brengt grote voordelen met zich wat de uitvoering en de eenvoud van de regeling betreft. De energiebedrijven voeren immers al gedurende geruime tijd een beleid waarbij burgers (en bedrijven) via voorlichting en subsidieverstrekking worden gestimuleerd om aan energiebesparing te doen. Zij zijn voor de burger een herkenbare instantie, die in staat is ieder huishouden te bereiken. Op grond van deze overwegingen is, na zorgvuldige afweging waarbij ook andere methoden zijn bezien, ervoor gekozen om binnen de regulerende energiebelasting te komen tot een regeling die daar aansluit waar al een relatie met energiebesparing door huishoudens bestaat.

Het kabinet hecht grote waarde aan het samengaan van «belonen» en «belasten» in de verdere vergroening van het fiscale stelsel. Van de bijdrage die de positieve prikkels leveren mag worden verwacht dat het maatschappelijk draagvlak voor de verhoging van de energiebelastingen zal toenemen.

2.2. Vormgeving

In de gekozen vormgeving kan een huishouden een energiepremie verwerven indien een energiezuinig apparaat wordt aangeschaft of een energiebesparende maatregel aan de woning wordt getroffen. De energiepremie wordt door het energiebedrijf uitbetaald. Voor energiezuinige apparaten zal veelal eenvoudig herkenbaar zijn of daarvoor een energiepremie kan worden verkregen. Het gaat om apparaten die in de winkel zijn voorzien van een door de EU voorgeschreven energie-etikettering, waarop kan worden afgelezen of het apparaat tot de meest zuinige soort behoort, de zogenaamde A-klasse. Schaft men in de winkel bijvoorbeeld een koelkast aan die is voorzien van een dergelijk «A-label» dan kan gedacht worden aan een systeem waarbij een bon kan worden ingevuld waarop reeds staat aangegeven met welk bedrag de aanschaf van dat apparaat wordt «beloond». Inzending van de ingevulde bon naar het energiebedrijf leidt vervolgens tot uitbetaling van de beloning. Vanuit het oogpunt van de burger is zo'n systeem relatief eenvoudig van opzet. Wat de energiebesparende maatregelen aan de eigen woning betreft zal via lijsten worden vastgelegd aan welke eisen deze moeten voldoen en welke energiepremie per eenheid geldt (bijvoorbeeld glas van HR++ kwaliteit met een premie per m2). Ook hier zal zo mogelijk gebruik worden gemaakt van een zo eenvoudig en inzichtelijk mogelijke bon waarmee de energiepremie kan worden verzilverd. Deze bon zal op ruime schaal worden verspreid. Door in ruime mate bekendheid aan de regeling te geven, bij voorbeeld door het op ruime schaal verspreiden van de hiervoor bedoelde «energiebonnen» onder de leveranciers van de apparaten en de installateurs van de voorzieningen, ondersteund door raamaffiches en folders zullen leveranciers en installateurs van de te premiëren apparaten en voorzieningen een rol in de vorm van voorlichting en promotie van de regeling kunnen vervullen.

De energiebedrijven kunnen de door hen aan huishoudens uitgekeerde energiepremies van de door hen verschuldigde regulerende energiebelasting aftrekken. Een dergelijke afdrachtskorting bestaat thans reeds voor aan de energiebedrijven geleverde duurzame energie (artikel 36o). De beloning voor energiebesparend gedrag in de vorm van de aanschaf van een energiezuinig apparaat of een energiebesparende voorziening aan de woning dient de huishoudens in dit stelsel dus via het energiebedrijf te bereiken. Het energiebedrijf is immers de belastingplichtige voor de regulerende energiebelasting die deze belasting via de rekening voor aardgas en elektriciteit doorberekent aan de afnemers.

Omdat in de onderhavige regeling een belangrijke rol aan de energiebedrijven is toebedacht, zijn zij benaderd met de vraag of zij de uitvoering van een stelsel van positieve prikkels voor huishoudens in de regulerende energiebelasting voor hun rekening kunnen nemen. De energiebedrijven hebben in het kader van het zogenoemde Milieu Actie Programma (MAP) reeds veel ervaring opgedaan met programma's om burgers te belonen voor energiebesparing. Ook vanuit dat oogpunt zijn de energiebedrijven de meest geschikte instantie om de uitvoering van de regeling op zich te nemen. Een voorziening in de regulerende energiebelasting zou zo via bestaande kaders – de burger krijgt de beloning voor energiezuinig gedrag via de belastingplichtige voor de regulerende energiebelasting, het energiebedrijf,- kunnen worden geëffectueerd. De energiebedrijven hebben alle positief op dit verzoek gereageerd. Tussen rijk en energiebedrijven zal een convenant worden gesloten als uitdrukking van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de te treffen regeling en om de wederzijdse verplichtingen vast te leggen.

Op grond van de onderhavige regeling kunnen de energiebedrijven op de door hen verschuldigde energiebelasting een vermindering toepassen indien zij een energiepremie hebben uitgekeerd voor de aanschaf van bepaalde energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen aan de woning. Aan de energiebedrijven zal een vergoeding van de kosten van de uitvoering van de regeling worden gegeven. Gedacht kan hierbij worden aan de kosten van publiciteit, voorlichting, het opzetten van een help-desk en uitvoeringskosten die meer direct samenhangen met het uitvoeren van de regeling in de sfeer van personeel en administratie. Deze vergoeding zal zo veel mogelijk worden gekoppeld aan het aantal behandelde aanvragen voor energiepremies. Op deze wijze wordt een relatie gelegd tussen «het aan de man brengen» van de regeling en de gemaakte kosten, en wordt bovendien vermeden dat de hoogte van de bijkomende kosten op bewerkelijke wijze moet worden getoetst . De hoogte en de wijze van vergoeding vormt onderdeel van het overleg met de energiebedrijven met het oog op het afsluiten van vorenbedoeld convenant.

In het convenant zal een afspraak worden opgenomen op grond waarvan de energiebedrijven zich ertoe verplichten om elke aanvraag tot het toekennen van een energiepremie in behandeling te nemen en, indien het gaat om een in de ministeriële regeling opgenomen maatregel, te honoreren, mits uiteraard is voldaan aan de voor die aanvraag gestelde verplichtingen. Ter waarborging van de rechten van de burger is voorzien in de mogelijkheid om zich bij geschillen over de toekenning van de energiepremie te wenden tot de inspecteur. De inspecteur kan vervolgens beslissen dat het energiebedrijf alsnog dient over te gaan tot toekenning van de energiepremie.

Toekenning kan slechts geschieden indien het energiebedrijf elektriciteit of aardgas levert aan een als woning gebruikte onroerende zaak. Er dient met andere woorden via de woning een relatie te bestaan met het energiebedrijf dat de energiepremie uitkeert. Dit verdient zowel om uitvoeringstechnische redenen als uit controle-oogpunt de voorkeur.

Er is bewust gekozen voor een laagdrempelige regeling, waarbij de toegankelijkheid voorop staat. Controle op een correcte toekenning van de energiepremies geschiedt door de energiebedrijven op basis van in het convenant op te nemen vereisten. Hiervoor zal zo veel als mogelijk aansluiting worden gezocht bij de voor de energiebedrijven geldende «algemene stimuleringsregeling energiebesparing van het energiebedrijf, modelregeling 1998», waarmee de nodige controle-elementen zijn ingebouwd. Hoewel niet uit te sluiten is dat een met energiepremie aangeschaft apparaat naar het buitenland verdwijnt, menen wij dit vooralsnog als een onvermijdelijk gevolg van een niet zwaar opgezet controlesysteem te moeten aanvaarden. In daartoe aanleiding gevende gevallen zal door de belastingdienst een aanvullende controle kunnen worden ingesteld. Indien bij die controle blijkt dat de energiepremie ten onrechte is toegekend, zal op grond van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bij de aanvrager van de energiepremie de belasting worden nageheven. Controle op een juiste toepassing van de afdrachtskorting door de energiebedrijven wordt meegenomen in de reguliere controle door de belastingdienst. Uiteraard zal bij de evaluatie van de regeling worden nagegaan of de uitgekeerde energiepremies sporen met de afgezette hoeveelheid apparaten en voorzieningen.

2.3. Te stimuleren apparaten en voorzieningen

De lijst van te stimuleren apparaten en voorzieningen aan de woning zal tezamen met de hoogte van de energiepremie worden neergelegd in een ministeriële regeling. De hoofdlijn hiervan is als volgt.

In de eerste plaats is het de doelstelling van de regeling de aanschaf van energiezuinige huishoudelijke apparaten te bevorderen. Indien de consument overgaat tot aanschaf van een apparaat, dan is het wenselijk dat een zo energiezuinig mogelijk type wordt gekocht. In de praktijk zijn deze echter duurder dan minder zuinige apparaten. Een financiële stimulans is daarom nodig.

Alleen de meest energiezuinige huishoudelijke apparaten komen in aanmerking voor de energiepremie. De stimulans wordt daartoe zo veel mogelijk gekoppeld aan apparaten met een A-label. Deze energie-etikettering, die verplicht is op basis van EU-richtlijn 92/751, is de best bruikbare indicatie voor de energiezuinigheid van apparaten. Er is een EU-systeem van labeling operationeel voor koel- en vriesapparatuur, wasmachines en wasdrogers. Voor energiezuinige vaatwasmachines zal de EU-labeling naar alle waarschijnlijkheid ingaan per 1 augustus 1999. Tevens wordt overwogen ook gasgestookte wasdrogers, die eenzelfde energiezuinigheid hebben als wasdrogers met een A-label, op de lijst op te nemen. Nadere invulling zal worden neergelegd in vorenbedoelde ministeriële regeling.

Naast het stimuleren van energiezuinige apparaten beoogt de regeling ook het treffen van energiebesparende maatregelen aan de woning te bevorderen. In de Energiebesparingsnota zijn mogelijkheden verkend om het energiebesparingstempo te versnellen. Een van de mogelijkheden is de Energieprestatiekeuring (EPK) voor bestaande woningen, die thans in ontwikkeling is. De energiepremies zijn mede bedoeld om invoering en toepassing van de EPK te bevorderen. Bezien zal worden of de regeling de komende jaren op de EPK kan worden toegesneden.

Degene die als bewoner (eigenaar of huurder) of als verhuurder een op de lijst vermelde voorziening aan de woning treft, komt via het energiebedrijf in aanmerking voor de energiepremie. Het in aanmerking laten komen van de verhuurder of woningcorporatie voor de regeling is met name van belang voor de woninggebonden stimuleringsmaatregelen.

Wat de bouwkundige voorzieningen betreft kan gedacht worden aan muur-, daken vloerisolatie, de toepassing van HR+- en HR++-glas en het dichtzetten van balkons en galerijen bij meergezinswoningen. Andere opties waaraan gedacht wordt zijn de zuinigste HR-(combi)ketels (met een rendement van 107), maatregelen ten behoeve van warmtelevering in de woning, individuele bemetering en de toepassing van hoog-frequentie verlichting ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten in meergezinswoningen. In beginsel zullen de maatregelen gericht zijn op de bestaande bouw. Er wordt nog bezien in hoeverre maatregelen aan nieuwbouwwoningen dienen te worden uitgesloten van de energiepremies. Nieuwbouwwoningen hebben reeds een goede energetische kwaliteit omdat voor deze woningen reeds de wettelijk voorgeschreven Energieprestatienorm (EPN) geldt. Naast de definitieve invulling voor apparaten zal ook de definitieve invulling voor de woninggebonden energiepremies met de eventuele beperking voor nieuwbouwwoningen in vorengenoemde ministeriële regeling worden neergelegd.

Naar de hoogte van de energiepremies per maatregel wordt momenteel door een interdepartementale werkgroep onderzoek gedaan. Overwegingen bij de vaststelling van de bedragen zijn de kosteneffectiviteit van de overheidsbijdrage, de benodigde prikkel om de eigenaar over te halen de voorziening te treffen en de budgettaire randvoorwaarden. Om een indicatie te geven van de uit te keren bedragen kan bijvoorbeeld voor een A-label koelkast worden gedacht aan een bedrag in de orde van grootte van f 100. De bedragen zullen zo worden vastgesteld dat zij naar verwachting voldoende zijn om de verkoper te stimuleren de optie «A-label met subsidie» actief onder de aandacht van de consument te brengen. Het bedrag moet tevens een voldoende tegemoetkoming in de meerkosten van een A-label apparaat opleveren. De definitieve bedragen zullen met het oog op de gewenste flexibiliteit in de maatvoering worden vastgelegd in een ministeriële regeling.

Om uitvoeringstechnische redenen worden de lijsten beperkt tot apparaten en voorzieningen waarvoor de energiepremie een redelijk bedrag bedraagt (f 100 of meer). Te kleine bedragen per afzonderlijke aanvraag zouden de behandelkosten te zeer opdrijven. Daarnaast is voorzien in een aanvullende regeling die energiebedrijven in staat stelt om een afdrachtskorting toe te passen voor programma's die van het «standaardmodel» voor de energiepremieregeling afwijken. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan kleinere voorzieningen die via zogenoemde «E -teams» aan de man worden gebracht. Om ruimte te scheppen voor variëteit in de praktijk, waarbij alternatieve methoden op hun waarde kunnen worden getoetst, is voorzien in een ministeriële regeling terzake voor afzonderlijk goedgekeurde programma's. Daarbij kan onder meer aan de orde komen de gedachte om huishoudens via laagrentende «zachte» leningen in staat te stellen de aankoop van bepaalde energiezuinige apparaten of voorzieningen te financieren, zoals toegezegd aan de Kamer in het kader van de behandeling van het belastingplan 1999.

2.4. Communicatie

De overheid is voornemens in overleg met EnergieNed door middel van een landelijke campagne de communicatie over de energiepremies op te zetten. Het is de bedoeling dat de individuele energiebedrijven de communicatie op lokaal niveau verzorgen. Deze bedrijven kunnen daarbij eigen accenten leggen. In de campagne van de overheid zal de invoering van de energiepremies gemotiveerd worden vanuit het broeikaseffect en energiebesparing.

2.5. Milieu-effecten

De zogenoemde positieve prikkels in de vorm van een fiscale beloning voor energiebewust gedrag kunnen de effectiviteit van de energiebelastingen aanzienlijk versterken. Zo heeft het CPB berekend dat het geschatte rendement van de verhoging van de energiebelastingen met f 3,4 miljard in het GC-scenario kan worden verhoogd van 4 à 5 Mton CO2-reductie in 2020 tot circa 7 à 10 Mton CO2-reductie, indien 15% van de opbrengst van de verhoging van de energiebelastingen wordt gereserveerd voor positieve prikkels die energiebesparende investeringen van bedrijven en huishoudens selectief belonen. Het regeerakkoord voorziet in een inzet op positieve prikkels tot dat bedrag. Overigens zij hierbij aangegeven dat het CPB tevens heeft aangegeven dat het maximale berekende effect van positieve prikkels in de praktijk wellicht niet zal worden gehaald, omdat niet steeds over de vereiste informatie kan worden beschikt om de belastingmiddelen zo nauwkeurig te richten, terwijl ook de uitvoeringspraktijk concessies zal vergen die een precies maatwerk in de weg zullen kunnen staan. Wij verwachten overigens dat de eerste effecten van de regeling pas goed zichtbaar zullen zijn na verloop van tijd als de regeling enige tijd in werking is.

3. Milieu-investeringsaftrek

Met het instrument van de milieu-investeringsaftrek wordt beoogd langs fiscale weg investeringen in bedrijfsmiddelen te bevorderen die van belang zijn voor de bescherming van het Nederlandse milieu. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan een versterking van de ontwikkeling naar een meer duurzame samenleving. Deze milieu-investeringsaftrek is aanbevolen door de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel en is ook opgenomen in de nota «Belastingen in de 21e eeuw, een verkenning» (kamerstukken II 1997/98, 25 810, nr. 2, blz. 86). De milieu-investeringsaftrek kan worden gezien als een verbreding van de energie-investeringsaftrek en als een mogelijkheid de al bestaande faciliteit van willekeurige afschrijving voor bepaalde milieu-investeringen aan te vullen.

Het budget voor 1999 bedraagt f 27 mln. Zowel ondernemers/natuurlijke personen als aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen kunnen in aanmerking komen voor de milieu-investeringsaftrek.

Voor de milieu-investeringsaftrek worden twee categorieën investeringen onderscheiden. Onder categorie I vallen investeringen waarvan, vanuit milieuhygiënische optiek, een snelle marktintroductie wenselijk is of waarvan de meerkosten van de milieuvriendelijke variant ten opzichte van de gebruikelijke variant relatief hoog zijn. Onder categorie II vallen investeringen die niet onder categorie I thuishoren, maar waarbij een financiële stimulans wenselijk is. Voor investeringen behorend tot categorie I bedraagt de milieu-investeringsaftrek 30 percent van het investeringsbedrag. Voor investeringen die in categorie II vallen bedraagt de milieu-investeringsaftrek 15 percent van het investeringsbedrag. Bij ministeriële regeling wordt aangewezen welke investeringen behoren tot categorie I respectievelijk categorie II.

Voor de milieu-investeringsaftrek is, waar mogelijk, aangesloten bij de vormgeving van de energie-investeringsaftrek. Anders dan bij de energie-investeringsaftrek wordt echter geen verklaring verlangd voor de milieu-investeringsaftrek doch is aansluiting gezocht bij de meldingssystematiek van de VAMIL. In de milieu-investeringsaftrek, zoals die in 1999 zal gelden, wordt namelijk een technische beschrijving gegeven van de kwalificerende bedrijfsmiddelen, terwijl in de energie-investeringsaftrek veelal een energieprestatie wordt aangegeven hetgeen individuele toetsing vergt. Bij de herziening van het belastingstelsel zal een meer geïntegreerde vormgeving van beide regelingen worden betrokken.

Zoals in de hiervoor genoemde Verkenning is aangegeven moet de invoering van een milieu-investeringsaftrek in een breed verband worden bezien. De milieu-investeringsaftrek is een generieke kaderregeling die voor verschillende milieuvriendelijke investeringen kan worden benut. Voor het jaar 1999 zal deze aftrek in eerste instantie worden ingevuld met milieuvriendelijke investeringen waarbij ook het aspect van dierenwelzijn nadrukkelijk wordt meegewogen. In volgende tranches van de vergroening vormt het bereik van deze aftrek steeds een aandachtspunt. In het belastingplan 2000 zal dit voor het eerst nader worden bezien.

4. Europese aspecten

Voor zover EU-aspecten aan de orde komen bij de invulling van de uitvoeringsregelingen inzake de energiepremies en de milieu-investeringsaftrek zullen de maatregelen op adequate wijze aan Brussel worden voorgelegd.

5. Budgettaire aspecten

De belastingderving als gevolg van de invoering van de energiepremies bedraagt f 82 miljoen op transactiebasis voor 1999. Dit bedrag is samengesteld uit f 70 miljoen (1/3 deel van het structureel voor de huishoudens voorziene budget aan positieve prikkels van f 200 miljoen) vermeerderd met een deel van het voor 1999 voor het bedrijfsleven voorziene budget aan positieve prikkels van f 100 miljoen (dit is 1/3 deel van het structureel voor het bedrijfsleven voorziene budget van f 300 miljoen). Het deel dat voor 1999 uit het budget voor het bedrijfsleven wordt aangewend ten behoeve van de regeling voor energiepremies bedraagt f 12 miljoen, omdat in de regeling voor de energiepremies ook de woningcorporaties, die thans nog toegang hebben tot de subsidieregeling energie-investeringen in de non-profitsector (EINP), zullen meelopen. Op deze wijze komt er meer ruimte voor andere delen van de non-profitsector om van het budget van de EINP te profiteren. De EINP biedt met name soelaas voor de grotere non-profit organisaties. In het kader van de invulling van de tweede tranche zal worden gekeken naar aanvullende mogelijkheden om de kleine non-profit instellingen te bereiken via de energiepremies onder aanpassing van de EINP. Dit kan onder meer van belang zijn voor bijvoorbeeld sportverenigingen en kerken. De toegang tot de EINP voor woningcorporaties zal worden afgesloten op het moment dat de regeling energiepremies in werking treedt.

Met betrekking tot de uitvoeringskosten van de regeling energiepremies valt op te merken dat deze voor het grootste gedeelte zullen bestaan uit een vergoeding voor de energiebedrijven voor de met de uitvoering van de regeling gemoeide kosten, die niet ten laste komt van het budget voor de energiepremies. Omtrent de hoogte van deze vergoeding vindt thans nog overleg plaats met de energiebedrijven. De uitvoeringskosten voor zowel de Belastingdienst als de energiebedrijven, die momenteel nog slechts indicatief worden geraamd (in 1999 circa f 5 tot f 10 miljoen, structureel f 10 tot f 20 miljoen), worden gedekt uit de aanvullende post uitvoeringskosten fiscale wetsvoorstellen. Hetzelfde geldt voor zowel de eenmalige als de structurele voorlichtingskosten van deze maatregel.

De budgettaire derving (belastingen en premies) als gevolg van de invoering van de milieu-investeringsaftrek bedraagt op transactiebasis voor 1999 f 27 mln.

De uitvoeringskosten zullen voor de Belastingdienst naar verwachting structureel f 1 mln (voor 1999 f 0,5 mln) en incidenteel f 0,5 mln in 1999 bedragen. Ter bewaking van het budget dient de milieu-investering te worden aangemeld bij het bureau milieu-investeringsaftrek van de Belastingdienst. De meldingsprocedure komt grotendeels overeen met de meldingsprocedure bij de VAMIL. Laatstgenoemde procedure behelst een melding bij het bureau VAMIL binnen de belastingdienst binnen 3 maanden na de datum van investering waarbij de melding dient te zijn voorzien van een accountantsverklaring. Het bureau VAMIL geleidt deze informatie door naar het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dat verantwoordelijk is voor de milieutechnische controle. De daarmee gepaard gaande uitvoeringskosten bedragen circa f 1 tot f 2 mln voor het Ministerie van VROM. Ook de uitvoeringskosten die gemoeid zijn met de milieu-investeringsaftrek zullen worden gedekt uit de aanvullende post uitvoeringskosten fiscale wetsvoorstellen.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (artikel 36a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Met het oog op de in artikel 36p nieuw ingevoegde regeling voor energiepremies is in artikel 36a, onderdeel j, een definitie opgenomen van energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen. Het moet daarbij gaan om apparaten en voorzieningen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie. Hiertoe zal bij ministeriële regeling van de Minister van Financiën in overeenstemming met de Ministers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een lijst worden vastgesteld met daarop de energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen, waarvan de aankoop met energiepremies zal worden gestimuleerd.

Artikel I, onderdeel B (Hoofdstuk Va, afdeling 9, van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In de huidige wettekst bevat afdeling 9 uitsluitend een artikel 36p dat door de voorgestelde integrale vervanging van afdeling 9 vervalt. Op grond van artikel 36c, derde lid, was de heffing van energiebelasting over elektriciteit beperkt tot de levering aan een kleinverbruiker. Een kleinverbruiker was ingevolge artikel 36a, eerste lid, onderdeel g, gedefinieerd als een verbruiker van elektriciteit die beschikt over een aansluiting met een maximale doorlaatwaarde van 3 x 80 Ampère. Het huidige artikel 36p is destijds in de wet opgenomen teneinde het mogelijk te maken de beperking tot de levering van elektriciteit aan een kleinverbruiker bij algemene maatregel van bestuur te doen vervallen. Aan de in artikel 36p neergelegde bevoegdheid is uitvoering gegeven door het Besluit van 23 december 1996 (Stb. 688), waardoor de wet zodanig is gewijzigd dat de heffing van de regulerende energiebelasting op elektriciteit met ingang van 1 januari 1997 ook van toepassing is op de levering aan grootverbruikers.

Artikel 36p zoals thans in de wet opgenomen heeft derhalve geen materiële betekenis meer.

Ingevolge het nieuw ingevoegde artikel 36p kunnen de belastingplichtigen voor de levering van aardgas en elektriciteit, de energiebedrijven, een vermindering van de af te dragen regulerende energiebelasting toepassen in verband met de toekenning van stimuleringsbedragen aan degenen die een energiezuining apparaat hebben aangeschaft of een energiebesparende voorziening hebben getroffen, de energiepremies.

De belastingvermindering is ingevolge het eerste lid alleen van toepassing op de belasting die is verschuldigd op de levering van aardgas en elektriciteit. Hiermee wordt een beperking aangebracht tot de belastingplichtigen voor deze producten, de energiebedrijven. Deze bedrijven zullen immers de energiepremies, die verkregen kunnen worden voor de aanschaf van een energiezuinig apparaat of een energiebesparende voorziening aan de woning, uitkeren.

Ingevolge het tweede lid bedraagt de vermindering een per apparaat of voorziening bij ministeriële regeling aangewezen bedrag. Er is voor gekozen om deze bedragen bij ministeriële regeling vast te leggen om zo maximale flexibiliteit te bereiken, zowel ten aanzien van de materiële invulling van de regeling met het oog op een maximale doeltreffendheid van de gekozen maatregelen als tegen de achtergrond van de budgettaire uitgangspunten.

Ingevolge het tweede lid zijn voorts voorwaarden gesteld ten aanzien van de belastingvermindering. In de eerste plaats dient de belastingplichtige aan te tonen dat de energiepremies zijn uitgekeerd aan degene die daartoe een verzoek heeft ingediend. Het energiebedrijf dient het aan het apparaat of de voorziening gekoppelde bedrag daadwerkelijk te hebben doorgegeven aan de aanvrager daarvan. Door het gebruik van de term «als woning gebruikte onroerende zaak» worden voorzieningen die zijn aangebracht aan bedrijfsmatig gebruikte gebouwen uitgesloten van de regeling.

Ingevolge het derde lid wordt aan degene die om toekenning van een energiepremie heeft verzocht de mogelijkheid geopend om bij geschillen met het energiebedrijf over dat verzoek een uitspraak van de inspecteur te vragen. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking, waardoor de rechtsgang voor de burger gewaarborgd is. De beslissing wordt ook bekendgemaakt aan het energiebedrijf. Indien de inspecteur beslist dat de energiepremie dient te worden toegekend dient het energiebedrijf op grond van het derde lid tot betaling over te gaan.

Ingevolge het vierde lid kunnen specifieke programma's onder de werking van de regeling worden gebracht. Hierbij dient met name te worden gedacht aan speciaal op de lagere inkomens gerichte programma's, zoals de verhoogde inzet van zogenoemde E-teams.

Ingevolge het vijfde lid kunnen bij ministeriële regeling voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de vermindering wordt verleend. Tevens kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de uitvoering van dit artikel. Bij een en ander kan worden gedacht aan bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de administratie van de belastingplichtige. Zo zal uit de administratie van de belastingplichtige moeten blijken dat door degene die zo'n voorziening heeft aangeschaft een aanvraag is ingediend bij de belastingplichtige en dat betaling heeft plaatsgevonden. De voorwaarden hebben dan betrekking op de wijze waarop kan worden aangetoond dat de energiepremie is uitgekeerd aan degene die een verzoek daartoe heeft ingediend in verband met de aanschaf van een aangewezen apparaat of voorziening. Voorts kan worden gedacht aan de gegevens die moeten worden vermeld in de aanvraag van degene die in aanmerking wil komen voor de energiepremie. Zo zal deze aanvraag moeten worden ondertekend en zullen in ieder geval bepaalde minimale gegevens verstrekt moeten worden, zoals naam en adres van de aanvrager.

Artikel I, onderdeel C (nieuw ingevoegd artikel 38b van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 38b voorziet in een evaluatie van de regeling van de energiepremies. De evaluatie zal ingevolge dit artikel uiterlijk 1 juli 2002, dus na afloop van het jaar – 2001 – waarin de regeling budgettair op het structurele niveau is gekomen, aan de Staten-Generaal worden gezonden.

Bij de evaluatie zal uitdrukkelijk worden gekeken naar het deel van het beslag van de regeling positieve prikkels dat via de specifieke programma's (artikel 36p, derde lid) ten gunste komt van huishoudens met een laag inkomen.

Artikel II, onderdeel A (artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in onderdeel A opgenomen wijzigingen hebben betrekking op de invoering van een milieu-investeringsaftrek.

Deze aftrek is opgenomen in het nieuwe onderdeel c van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Bij de vormgeving van de milieu-investeringsaftrek is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de in onderdeel b van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, neergelegde energie-investeringsaftrek. Zo wordt de eis gesteld dat de belastingplichtige, om voor de milieu-investeringsaftrek in aanmerking te komen, de onderneming waarin de milieu-investering plaatsvindt, voor eigen rekening feitelijk drijft. Voorts wordt de eis gesteld dat het een investering in een nog niet eerder gebruikt bedrijfsmiddel betreft. Hiermee wordt voorkomen dat uitsluitend met het oog op de milieu-investeringsaftrek transacties plaatsvinden met reeds gebruikte bedrijfsmiddelen.

Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, kent de milieu-investeringsaftrek twee categorieën. Deze opzet biedt de ruimte om per categorie een verschillend percentage milieu-investeringsaftrek te hanteren. Om in aanmerking te komen voor milieu-investeringsaftrek dient sprake te zijn van investeringen in bedrijfsmiddelen welke bij ministeriële regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu (milieu-investeringen). Voorts wordt in voornoemde ministeriële regeling aangewezen tot welke categorie een milieu-investering behoort.

Het streven is erop gericht om bij de aanwijzing van investeringen een samenloop van energie-investeringsaftrek en milieu-investeringsaftrek met betrekking tot eenzelfde investering zoveel mogelijk te voorkomen. Voor het geval de omschrijvingen in de verschillende lijsten toch overlappingen zouden blijken te hebben, is aan het slot van onderdeel c opgenomen dat de milieu-investeringsaftrek niet kan worden toegepast voorzover voor een investering bij de aangifte om energie-investeringsaftrek wordt verzocht. De milieu-investeringsaftrek kan wel cumuleren met de investeringsaftrek en met de willekeurige afschrijving van bepaalde bedrijfsmiddelen (waaronder de willekeurige afschrijving op milieu-investeringen).

De in de onderdelen 2 en 4 opgenomen wijzigingen zijn van technische aard. Door de in onderdeel 2 opgenomen wijziging zijn de bepalingen betreffende het betalings- en ingebruiknemingscriterium voor de investeringsaftrek en de energie-investeringsaftrek ook van toepassing op de milieu-investeringsaftrek. Onderdeel 4 heeft betrekking op het aan derden ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen. Gelet op de doelstelling van de milieu-investeringsaftrek wordt lease in beginsel toegestaan. Wel zijn de uitsluitingsbepalingen van het zesde lid, onderdeel b, welke gelden voor de energie-investeringsaftrek, ook van toepassing op de milieu-investeringsaftrek. Deze uitsluitingsbepalingen dienen ertoe Hollandrouting te voorkomen.

Onderdeel 5 heeft vooral betrekking op de meldingsprocedure voor de milieu-investeringsaftrek. Artikel 10, zevende lid, wordt van overeenkomstige toepassing verklaard voor de milieu-investeringsaftrek. Dit leidt er onder meer toe dat de milieu-investering dient te worden aangemeld, voorzien van een accountantsverklaring. Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 10, tiende lid, aanhef en onderdeel a, is het mogelijk om nadere – zo nodig afwijkende – regels op dit punt te geven.

Onderdeel 3 bevat de percentages voor de milieu-investeringsaftrek. Daarbij worden twee categorieën bedrijfsmiddelen onderscheiden. Het percentage van de milieu-investeringsaftrek bedraagt 30 percent voor investeringen die vallen in categorie I en 15 percent voor investeringen die vallen in categorie II. Anders dan bij de investeringsaftrek en de energie-investeringsaftrek, zijn er derhalve twee vaste percentages welke niet variëren met de omvang van het totale investeringsbedrag in een kalenderjaar.

Voorbeeld.

Er wordt in een kalenderjaar f 300 000 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, waarvan f 100 000 in milieu-investeringen behorend tot categorie I. De investeringsaftrek bedraagt 13% van f 300 000 en de milieu-investeringsaftrek bedraagt 30% van f 100 000. In totaal bedragen de investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek f 69 000. Indien de bedrijfsmiddelen kwalificeren voor de willekeurige afschrijving op milieu-investeringen, is het bovendien toegestaan de milieu-investering in het jaar van investeren ineens af te schrijven.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de voorgestelde wijziging ingevolge artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook doorwerkt naar aan vennootschapsbelasting onderworpen lichamen.

Artikel II, onderdelen B en C (artikelen 11a en 11b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in de onderdelen B en C opgenomen wijzigingen van artikel 11a en 11b zijn van technische aard. Zij leiden ertoe dat deze artikelen voor de milieu-investeringsaftrek op dezelfde wijze van toepassing zijn als voor de investeringsaftrek en de energie-investeringsaftrek.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

H. H. Apotheker


XNoot
1

Richtlijn nr. 92/75/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1992 (PbEG L 297) betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere bronnen op de etikettering en in de standaard-produktinformatie van huishoudelijke apparaten.

Naar boven