26 523
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele aanverwante wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht (Eerste evaluatiewet Awb)

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET AANVULLEND VERSLAG

Ontvangen 18 januari 2000

Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoord ik de vragen van de leden van de fractie van D66 als volgt.

A

Anders dan de leden van de D66-fractie kennelijk veronderstellen, vloeit uit de voorgestelde wettekst reeds voort dat het de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan is om na te gaan of door eventueel vooroverleg is voldaan aan de strekking van de hoorplicht. De voorschriften van de artikelen 4:7 en 4:8, waarin de hoorplicht is neergelegd, richten zich immers tot het bestuursorgaan. Het voorgestelde nieuwe onderdeel b van artikel 4:11 is vormgegeven als een uitzondering op deze hoorplicht. Uit dit samenstel van bepalingen volgt, dat het bestuursorgaan moet nagaan of deze uitzondering van toepassing is. Het is denkbaar dat daarover tussen bestuursorgaan en belanghebbende verschil van inzicht bestaat. Ook thans kan zich echter al de situatie voordoen dat een belanghebbende meent dat hij ten onrechte niet is gehoord; anders dan wel wordt gedacht, verplichten de artikelen 4:7 en 4:8 er namelijk niet toe om altijd alle belanghebbenden te horen. De belanghebbende die meent dat hij ten onrechte niet is gehoord, kan zulks aanvoeren in een bezwaarschrift en zonodig in een beroepschrift.

Het is niet nodig om, zoals deze leden suggereren, expliciet te bepalen dat de belanghebbende «voldoende» gelegenheid moet hebben gehad om zijn zienswijze naar voren te brengen. Dat spreekt immers wel vanzelf. Ook in de artikelen 4:7 en 4:8 komt het woord «voldoende» niet voor. In de praktijk is nimmer gebleken dat zulks aanleiding heeft gegeven tot de misvatting, dat met onvoldoende gelegenheid kon worden volstaan.

Indien uit de artikelen 4:7 en 4:8 voortvloeit dat meer belanghebbenden moeten worden gehoord, terwijl slechts met één van hen vooroverleg is gevoerd, zullen de overige belanghebbenden na de indiening van de aanvraag alsnog moeten worden gehoord. Wordt dit verzuimd, dan is hun positie geen andere dan die van iedere andere belanghebbende die meent ten onrechte niet gehoord te zijn: zij kunnen de beschikking op deze grond in bezwaar of beroep aanvechten.

B en C

De leden van de D66-fractie stellen voor om in de Awb te bepalen dat een bestuursorgaan dat een bericht van termijnoverschrijding stuurt, daarbij tevens moet wijzen op de mogelijkheid om een bezwaarschrift wegens niet tijdig beslissen in te dienen. Hoewel een dergelijk voorschrift uit een oogpunt van informatievoorziening aan de burger aantrekkelijk lijkt, heeft het ook nadelen. Het zou enige bestuurslasten met zich brengen, en zou procedures kunnen uitlokken, met als gevolg dat het bestuursorgaan capaciteit moet besteden aan de afhandeling van bezwaarschriften wegens niet tijdig beslissen, in plaats van die capaciteit te kunnen besteden aan datgene waar het eigenlijk om gaat, te weten het alsnog zo snel mogelijk beslissen op de oorspronkelijke aanvraag. Wij geven er de voorkeur aan deze voor- en nadelen nader af te wegen in het kader van een breder pakket aan maatregelen ter bevordering van de tijdige besluitvorming. Zoals aangekondigd in de Voortgangsbrief Awb (kamerstukken 1999/2000, 26 800 VI, nr. 7) wordt een notitie voorbereid over de problematiek van de naleving van termijnen door bestuur en rechter. In het kader van die notitie zal op deze suggestie van de leden van de D66-fractie worden teruggekomen.

E

De leden van de D66-fractie vroegen of het redelijk was dat ook iemand die een beroepschrift bewust verkeerd indient, maar niet kennelijk onredelijk handelt, door de voorgestelde wijziging van artikel 6:15 wordt beschermd. Ik meen van wel, daargelaten dat dergelijke gevallen in de praktijk zeldzaam zullen zijn. De strekking van de voorgestelde wijziging is om discussies over de al dan niet verwijtbaarheid van verkeerde indiening tot het absolute minimum te beperken. Dat is verantwoord, omdat uit de evaluatie is gebleken dat verkeerde indiening in de overgrote meerderheid van de gevallen niet verwijtbaar is. De uitzondering voor kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is slechts bedoeld als «noodrem» voor gevallen van evident misbruik. Bij wijze van hypothetisch voorbeeld kan men denken aan een rechtshulpverlener die zou besluiten om op portokosten te besparen door alle bezwaar- en beroepschriften maar bij het gemeentehuis in zijn woonplaats te bezorgen. In dergelijke evidente gevallen zal van bewijsproblemen geen sprake zijn.

Uit het voorgaande volgt, dat de vraag of verkeerde indiening door een advocaat altijd kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht oplevert, uitdrukkelijk met «neen» moet worden beantwoord. Ook advocaten maken vergissingen waarvan hun cliënten niet de dupe behoren te worden.

O

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over het voorgestelde vijfde lid van artikel 8:81 zij kortheidshalve verwezen naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de GPV-, RPF- en SGP-fracties in de Nota naar aanleiding van het Verslag.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven