nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET AANVULLEND VERSLAG
Ontvangen 18 januari 2000
Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
beantwoord ik de vragen van de leden van de fractie van D66 als volgt.
A
Anders dan de leden van de D66-fractie kennelijk veronderstellen, vloeit
uit de voorgestelde wettekst reeds voort dat het de verantwoordelijkheid van
het bestuursorgaan is om na te gaan of door eventueel vooroverleg is voldaan
aan de strekking van de hoorplicht. De voorschriften van de artikelen 4:7
en 4:8, waarin de hoorplicht is neergelegd, richten zich immers tot het bestuursorgaan.
Het voorgestelde nieuwe onderdeel b van artikel 4:11 is vormgegeven als een
uitzondering op deze hoorplicht. Uit dit samenstel van bepalingen volgt, dat
het bestuursorgaan moet nagaan of deze uitzondering van toepassing is. Het
is denkbaar dat daarover tussen bestuursorgaan en belanghebbende verschil
van inzicht bestaat. Ook thans kan zich echter al de situatie voordoen dat
een belanghebbende meent dat hij ten onrechte niet is gehoord; anders dan
wel wordt gedacht, verplichten de artikelen 4:7 en 4:8 er namelijk niet toe
om altijd alle belanghebbenden te horen. De belanghebbende die meent dat hij
ten onrechte niet is gehoord, kan zulks aanvoeren in een bezwaarschrift en
zonodig in een beroepschrift.
Het is niet nodig om, zoals deze leden suggereren, expliciet te bepalen
dat de belanghebbende «voldoende» gelegenheid moet hebben gehad
om zijn zienswijze naar voren te brengen. Dat spreekt immers wel vanzelf.
Ook in de artikelen 4:7 en 4:8 komt het woord «voldoende» niet
voor. In de praktijk is nimmer gebleken dat zulks aanleiding heeft gegeven
tot de misvatting, dat met onvoldoende gelegenheid kon worden volstaan.
Indien uit de artikelen 4:7 en 4:8 voortvloeit dat meer belanghebbenden
moeten worden gehoord, terwijl slechts met één van hen vooroverleg
is gevoerd, zullen de overige belanghebbenden na de indiening van de aanvraag
alsnog moeten worden gehoord. Wordt dit verzuimd, dan is hun positie geen
andere dan die van iedere andere belanghebbende die meent ten onrechte niet
gehoord te zijn: zij kunnen de beschikking op deze grond in bezwaar of beroep
aanvechten.
B en C
De leden van de D66-fractie stellen voor om in de Awb te bepalen dat een
bestuursorgaan dat een bericht van termijnoverschrijding stuurt, daarbij tevens
moet wijzen op de mogelijkheid om een bezwaarschrift wegens niet tijdig beslissen
in te dienen. Hoewel een dergelijk voorschrift uit een oogpunt van informatievoorziening
aan de burger aantrekkelijk lijkt, heeft het ook nadelen. Het zou enige bestuurslasten
met zich brengen, en zou procedures kunnen uitlokken, met als gevolg dat het
bestuursorgaan capaciteit moet besteden aan de afhandeling van bezwaarschriften
wegens niet tijdig beslissen, in plaats van die capaciteit te kunnen besteden
aan datgene waar het eigenlijk om gaat, te weten het alsnog zo snel mogelijk
beslissen op de oorspronkelijke aanvraag. Wij geven er de voorkeur aan deze
voor- en nadelen nader af te wegen in het kader van een breder pakket aan
maatregelen ter bevordering van de tijdige besluitvorming. Zoals aangekondigd
in de Voortgangsbrief Awb (kamerstukken 1999/2000, 26 800 VI, nr. 7)
wordt een notitie voorbereid over de problematiek van de naleving van termijnen
door bestuur en rechter. In het kader van die notitie zal op deze suggestie
van de leden van de D66-fractie worden teruggekomen.
E
De leden van de D66-fractie vroegen of het redelijk was dat ook iemand
die een beroepschrift bewust verkeerd indient, maar niet kennelijk onredelijk
handelt, door de voorgestelde wijziging van artikel 6:15 wordt beschermd.
Ik meen van wel, daargelaten dat dergelijke gevallen in de praktijk zeldzaam
zullen zijn. De strekking van de voorgestelde wijziging is om discussies over
de al dan niet verwijtbaarheid van verkeerde indiening tot het absolute minimum
te beperken. Dat is verantwoord, omdat uit de evaluatie is gebleken dat verkeerde
indiening in de overgrote meerderheid van de gevallen niet verwijtbaar is.
De uitzondering voor kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is slechts
bedoeld als «noodrem» voor gevallen van evident misbruik. Bij
wijze van hypothetisch voorbeeld kan men denken aan een rechtshulpverlener
die zou besluiten om op portokosten te besparen door alle bezwaar- en beroepschriften
maar bij het gemeentehuis in zijn woonplaats te bezorgen. In dergelijke evidente
gevallen zal van bewijsproblemen geen sprake zijn.
Uit het voorgaande volgt, dat de vraag of verkeerde indiening door een
advocaat altijd kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht oplevert, uitdrukkelijk
met «neen» moet worden beantwoord. Ook advocaten maken vergissingen
waarvan hun cliënten niet de dupe behoren te worden.
O
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over het
voorgestelde vijfde lid van artikel 8:81 zij kortheidshalve verwezen naar
de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de GPV-, RPF-
en SGP-fracties in de Nota naar aanleiding van het Verslag.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals