26 523
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele aanverwante wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht (Eerste evaluatiewet Awb)

nr. 8
AANVULLEND VERSLAG

Vastgesteld 7 december 1999

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft op 27 oktober 1999 (Tweede Kamer 1999–2000 26 523 nr. 5) verslag uitgebracht van haar bevindingen. Hierbij is ten onrechte de inbreng van de D66-fractie niet opgenomen. Bij dezen vult de vaste commissie voor Justitie het verslag zoals uitgebracht op 27 oktober 1999 aan met de onderstaand weergegeven inbreng.

Onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen in het eerder uitgebrachte verslag en deze aanvulling genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wetswijzigingen naar aanleiding van de Eerste evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht.

Dit voorstel heeft betrekking op enkele relatief kleine wijzigingen van artikelen in de Awb. De leden van de fractie van D66 hebben naar aanleiding van deze voorgestelde wijzigingen enkele vragen c.q. opmerkingen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

A

Artikel 4:7 en 4:8 bepalen dat een bestuursorgaan tijdens de voorbereiding van besluiten verplicht de belanghebbende in de gelegenheid moet stellen zijn zienswijze naar voren te brengen (de hoorplicht). In de praktijk blijkt dat bestuursorganen de belanghebbenden veelal reeds voor de formele indiening van een aanvraag om een beschikking hebben gehoord. Het betreft dan veelal informeel contact c.q. informeel vooroverleg.

De regering stelt voor om de hoorplicht na de indiening van de aanvraag om een beschikking te laten vervallen, indien voorafgaand aan de indiening van de aanvraag reeds is gehoord. Voorwaarde is, blijkens de memorie van toelichting, dat de belanghebbende dan wel bij die eerdere gelegenheid zijn zienswijze voldoende duidelijk naar voren heeft kunnen brengen. Het bestuursorgaan heeft de verantwoordelijkheid om na te gaan of het informele contact c.q. informele vooroverleg inhoudelijk heeft voldaan aan de strekking van de hoorplicht. De leden van de fractie van D66 vragen of deze verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan niet in de wet dient te worden vastgelegd. Bestaat niet het gevaar dat er een discussie gaat ontstaan tussen bestuursorgaan enerzijds en belanghebbende anderzijds over het feit of al of niet inhoudelijk is voldaan aan de strekking van de hoorplicht? In de memorie van toelichting valt de voorwaarde te lezen dat de belangenhebbende bij die eerdere gelegenheid zijn zienswijze «voldoende» naar voren moet hebben kunnen brengen. De term «voldoende» is echter niet opgenomen in artikel 4:11 onderdeel b. Waarom is deze term niet opgenomen in de wettekst? Bestaat daarnaast niet het gevaar dat er meer belanghebbenden zijn, van wie een deel wel en een deel niet van tevoren is geïnformeerd? Hoe kunnen de belanghebbenden, die niet geïnformeerd waren, toch uitlokken dat zij alsnog gehoord worden na inwerkingtreding van het voorgestelde artikel 4:11 onder b Awb, vragen deze leden.

B en C

Het huidige recht kent de verplichting voor bestuursorganen om, indien een beschikking niet binnen de wettelijke termijn van acht weken kan worden gegeven, de aanvrager daarvan in kennis te stellen en daarbij een redelijke termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Deze bepaling is slechts geldig indien de bijzondere wetgeving zelf geen termijn stelt. De regering stelt voor om nu ook voor de situatie waarin een bij bijzondere wetsbepaling vastgestelde beslissingstermijn geldt, dit artikel van toepassing te achten. De belanghebbende wordt bij niet-tijdige beslissingen echter niet gewezen op de mogelijkheden van rechtsbescherming die openstaan tegen overschrijding van de wettelijke termijn. De leden van de fractie van D66 lijkt het een goed idee om deze mogelijkheid van rechtsbescherming bij eventueel niet tijdig beslissen expliciet op te nemen in de Awb. Hierdoor wordt voor de burger beter kenbaar wat zijn mogelijkheden zijn. Wat is het oordeel van de regering daarover?

E

De regering stelt voor om artikel 6:15 (de zogenaamde doorzendplicht) zodanig te wijzigen dat het tijdstip voor indiening bij het onbevoegde orgaan zonder meer bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De leden van de fractie van D66 merken op dat door deze wijziging de indiener in geval van bewust verkeerde indiening, niet zijnde kennelijk onredelijk gebruik, maar wel een correct procesverloop, wordt beschermd. Is dat wel redelijk? Voorts is het naar de mening van deze leden moeilijk om een «kennelijk onredelijk gebruik» te bewijzen. Voorziet de regering geen bewijsproblemen? Kan deze vage terminologie niet in de praktijk tot problemen leiden? Deze leden verzoeken de regering een aantal voorbeelden te geven van kennelijk onredelijk gebruik. Indien een burger gebruik maakt van een advocaat, is er dan bij verkeerd ingediende stukken altijd sprake van kennelijk onredelijk gebruik?

H

De leden van de fractie van D66 kunnen zich vinden in de wijziging van artikel 8:7 waardoor het mogelijk wordt dat zaken uit één politieregio, door één rechtbank in samenhang kunnen worden behandeld.

O

Voor een beroep op artikel 8:81 geldt het connexiteitsvereiste. Dit houdt in dat slechts om een voorlopige voorziening kan worden gevraagd indien een bezwaarof beroepschrift is ingediend. In de praktijk kunnen er problemen ontstaan als vlak voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening op het bezwaar- of beroepschrift wordt beslist. De leden van de fractie van D66 stemmen in met de voorgestelde wijziging van dit artikel. Wel vragen deze leden waarom is gekozen voor de ruime formulering van het nieuwe toegevoegde lid. Hoe dient de verzoeker beroep in te stellen? Gelden er beperkingen als het mondeling instellen van beroep of het ter zitting instellen van beroep?

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van Heemst

De griffier voor dit verslag,

Fenijn


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven