26 485 Maatschappelijk verantwoord ondernemen

C VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 8 januari 2025

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat1 hebben kennisgenomen van de brief van de voorganger van de Staatssecretaris Rechtsbescherming van 12 juni 2024 over het ontwerpbesluit Implementatie richtlijn duurzaamheidsrapportering.2

Naar aanleiding hiervan is op 25 september 2024 een brief gestuurd aan de Staatssecretaris Rechtsbescherming.

De Staatssecretaris heeft op 20 december 2024 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken / Klimaat en Groene Groei, Karthaus

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT

Aan de Staatssecretaris Rechtsbescherming

Den Haag, 25 september 2025

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van uw voorganger van 12 juni 2024 over het ontwerpbesluit Implementatie richtlijn duurzaamheidsrapportering.3 De leden van de fractie van de BBB hebben naar aanleiding daarvan een aantal vragen en opmerkingen. De fractieleden van JA21 sluiten zich aan bij de gestelde vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de BBB

De fractieleden van de BBB stellen dat het vanuit het oogpunt van transparantie goed is dat grote bedrijven op een eenduidige en controleerbare manier rapporteren over duurzaamheid, mits dit niet leidt tot een enorme toename van kosten en regeldruk voor het bedrijfsleven. Het geld voor de rapportage en de controle hadden bedrijven immers ook kunnen steken in concrete duurzaamheidsmaatregelen. De fractieleden van de BBB zouden lagere uitvoeringskosten en het verminderen van regeldruk graag zien als expliciet uitgangspunt voor toekomstig duurzaamheidsbeleid in de EU zowel als in Nederland. De fractieleden van de BBB zijn dan ook blij met het overleg dat het kabinet hierover heeft opgestart. In de tussentijd ligt echter deze wet voor, die in de ogen van de leden van de BBB-fractie op deze punten nadelige gevolgen kan hebben. De nu volgende vragen van de leden van de BBB-fractie gaan over de procesmatige en inhoudelijke aspecten van het ontwerpbesluit en over het betrekken van de politiek en het bedrijfsleven bij deze belangrijke wet.

De fractieleden van de BBB stellen dat vanuit doelmatigheid aan de duurzaamheidsrapportage hoge eisen worden gesteld. Wat heeft u gedaan om te voorkomen dat dit resulteert in hoge uitvoeringskosten en complexe regelingen voor gebruikers?

Naar aanleiding van artikel 2 van de wet hebben de fractieleden van de BBB een aantal inhoudelijke vragen:

Worden coöperaties, stichtingen (zoals pensioenfondsen) en verenigingen uitgesloten van de wet? Er zijn immers verschillende definities van Organisaties van Openbaar Belang (OOB).

Kunt u uitleggen wat wordt bedoeld met de «veerkracht» van het bedrijfsmodel en de strategie van de vennootschap of rechtspersoon ten aanzien van risico’s in verband met duurzaamheidskwesties?4

De fractieleden van de BBB vragen of u een concreet voorbeeld kunt geven van een beschrijving, zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 sub a onder a: «Een beschrijving van de plannen van de vennootschap of rechtspersoon, met inbegrip van uitvoeringsmaatregelen en daaraan gerelateerde financiële en investeringsplannen, om ervoor te zorgen dat haar bedrijfsmodel en strategie verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C in overeenstemming met de in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering op 12 december 2015 aangenomen Overeenkomst van Parijs (PbEU 2016, L 282) en de doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken als vastgesteld in Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (PbEU 2021, L 243), en in voorkomend geval de blootstelling van de vennootschap of rechtspersoon aan kolen-, olie- en gasgerelateerde activiteiten.»

De fractieleden van de BBB ontvangen graag een voorbeeld van een beschrijving, zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 sub b: «een beschrijving van een door een vennootschap of rechtspersoon vastgestelde tijdsgebonden doelstellingen met betrekking tot duurzaamheidskwesties, waaronder, indien van toepassing, de absolute broeikasgasemissiereductiedoelstellingen voor ten minste 2030 en 2050, alsmede een beschrijving van de vooruitgang die de vennootschap of rechtspersoon heeft geboekt bij het bereiken van die doelstellingen»5. De fractieleden van de BBB vragen hoe een onderneming aan een verklaring komt die duidelijk maakt of de milieudoelstelling van de vennootschap of rechtspersoon zijn gebaseerd op overtuigend wetenschappelijk bewijs. Wanneer is wetenschappelijk bewijs in uw ogen overtuigend?

Artikel 3 lid 3 sub c vereist een beschrijving van de rol van het bestuur en de raad van commissarissen ten aanzien van duurzaamheidskwesties, en van de daarin aanwezige deskundigheid en vaardigheden met betrekking tot het vervullen van die rol ofwel de toegang die deze organen hebben tot dergelijke deskundigheid en vaardigheden. De fractieleden van de BBB vragen of dit betekent dat er eisen gesteld gaan worden aan de kennis en vaardigheden op het gebied van duurzaamheid van de leden van de raad van commissarissen. Deze leden ontvangen graag een toelichting hierop.

Artikel 3 lid 3 sub f onder 2 vereist een beschrijving van de belangrijkste feitelijke of potentiële negatieve effecten die verband houden met de eigen activiteiten en met de waardeketen van de vennootschap of rechtspersoon, met inbegrip van haar producten en diensten, haar zakelijke betrekkingen en haar toeleveringsketen, welke activiteiten zijn ondernomen voor het in kaart brengen en monitoren van die effecten en van andere negatieve effecten die de vennootschap of rechtspersoon op grond van andere vereisten van de Europese Unie met betrekking tot het uitvoeren van een passende zorgvuldigheidsprocedure verplicht is in kaart te brengen. De fractieleden van de BBB vragen of u een voorbeeld kunt geven van potentiële negatieve effecten. Sommige potentiële negatieve effecten komen (bijna) nooit voor, zo stellen de fractieleden van de BBB. Wanneer moet een potentieel negatief effect in kaart worden gebracht? Heeft deze wet behalve op genoemde vennootschappen of rechtspersonen ook effecten op haar zakelijke betrekkingen en haar toeleveringsketen? Deze leden ontvangen graag een toelichting hierop.

Ook de volgende wetsartikelen roepen bij de fractieleden van de BBB de nodige vragen op voor wat betreft uitvoerbaarheid. Is deze wet inhoudelijk besproken met de stakeholders? Zo ja, wanneer en hoe is dat gebeurd en kunt u ons een verslag van uw bevindingen doen toekomen? Zijn of komen er modelrapportages beschikbaar? Wat gaat u doen om de uitvoering van de Richtlijn eenvoudiger en efficiënter te maken, zo vragen de fractieleden van de BBB.

De accountant geeft een oordeel over de verplichte duurzaamheidsrapportage. Om dit inhoudelijk goed te doen gaat de opleiding tot accountant acht maanden(!) langer duren. Er is nu al een tekort aan accountants, zo stellen de fractieleden van de BBB. Bovendien is slechts een klein deel ingevoerd in de duurzaamheidsregels. Wat betekent dit voor de uitvoerbaarheid van de verplichte controles? Wat zijn de gevolgen voor de betreffende vennootschappen of rechtspersonen? Zijn er genoeg accountants beschikbaar? In de Europese regelgeving kan ook gekozen worden voor een onafhankelijke adviseur om de duurzaamheidsrapportage te beoordelen. Hiervoor kan aansluiting gezocht worden bij bestaande certificerende instellingen. Waarom is hier niet voor gekozen? De fractieleden van de BBB ontvang graag een toelichting hierop.

De fractieleden van de BBB vragen of het klopt dat een beperkte mate van zekerheid (artikel 8) in de wetgeving wordt vervangen door een redelijke mate van zekerheid (artikel 19). Waarom is hiervoor gekozen? Wat betekent dit voor de werkzaamheden van de accountant? Wat betekent dit voor de kosten van de betreffende vennootschappen en ondernemingen? Is hierover overleg gevoerd met de betrokkenen? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit overleg?

Op 12 juni 2024 heeft de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming het ontwerpbesluit van Richtlijn 2022/2464 voorgelegd aan de Kamer met een uiterlijke reactietermijn van 10 juli 2024. In de Eerste Kamer werd dit Ontwerpbesluit in de laatste vergadering voor het zomerreces op 9 juli 2024 behandeld. De Internetconsultatie over de Implementatierichtlijn heeft plaatsgevonden gedurende de zomer van 2023. Voor een ingrijpend traject als deze Richtlijn verdient dit niet de schoonheidsprijs. De fractieleden van de BBB horen graag van u wat zij gaat doen om zowel de Kamer als de stakeholders tijdig te consulteren over de mogelijke gevolgen van Europese regelgeving.

De leden van de BBB-fractie vragen of er naast de internetconsultatie over de beleidskeuzes bij de inrichting van het controleproces ook een internetconsultatie is geweest over de inhoud van deze wet. Zo nee waarom niet? Is de wetgeving in heel Europa geharmoniseerd of zijn er verschillen? Zo ja welke? Graag een toelichting.

De fractieleden van de BBB vragen of u bij benadering kunt aangeven wat de duurzaamheidsrapportage voor kosten met zich mee gaat brengen voor de betrokken vennootschappen/rechtspersonen. Wat betekent dit voor de concurrentiepositie van ondernemingen in de EU ten opzichte van bijvoorbeeld die in China? Kunt u uitleggen wat het uiteindelijke effect van het invoeren van de rapportage is op de daadwerkelijke duurzaamheid van de betreffende vennootschappen/rechtspersonen?

Kunt u een indicatie geven van het aantal ondernemingen dat een verplichte duurzaamheidsrapportage moet aanleveren in de jaren 2024 tot en met 2028. Is hiervoor voldoende kennis aanwezig bij de betreffende ondernemingen? Is er voldoende accountantscapaciteit beschikbaar voor de controles van deze rapportages, zo vragen de fractieleden van de BBB.

Kunt u schetsen wat de gevolgen zijn voor de ondernemingen die niet (tijdig) aan de Richtlijn voldoen (inclusief eventuele boetes), zo vragen de fractieleden van de BBB.

De fractieleden van de BBB verwachten nogal wat problemen bij de uitvoering van deze Richtlijn. Kan u toezeggen dat er bij signalen die duiden op dergelijke problemen een jaarlijkse evaluatie en een verbeterprogramma komen? Zo nee, waarom niet?

Heeft u een analyse voor Nederland laten maken of de uitbreiding met dit Ontwerpbesluit op de rapportageverplichting die al sinds 2017 geldt, proportioneel is? Hoeveel duurzaamheidswinst verwacht u? Hoeveel extra inspanning zal de uitbreiding van organisaties vergen? In welke verhouding staan deze? Mocht u deze analyse nog niet hebben laten maken, dan zouden de fractieleden van de BBB u om de toezegging willen vragen deze alsnog te laten maken.

Verwacht u dat de betreffende ondernemingen de kosten voor de rapportage zullen doorberekenen aan hun klanten? De fractieleden van de BBB ontvangen graag een toelichting.

Heeft u een analyse laten maken of de in dit Ontwerpbesluit opgenomen invoeringsdata voor de betreffende organisaties redelijk zijn? Wordt niet te snelle invoering geëist? Mocht u deze analyse nog niet hebben laten maken, dan zouden de fractieleden van de BBB u om de toezegging willen vragen deze alsnog te laten maken.

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat zien uw reactie met belang-telling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 23 oktober 2024.

Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, S.M. Kluit

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 december 2024

Ik dank de leden van de vaste commissie voor Economische Zaken/Klimaat en Groene Groei van uw Kamer voor hun vragen over het ontwerpbesluit implementatie richtlijn duurzaamheidsrapportering. Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen die de leden van de fractie van de BBB hebben gesteld en waarbij de leden van de fractie van JA21 zich hebben aangesloten, naar aanleiding van de voorhang van het ontwerpbesluit. Ik beantwoord hieronder de vragen in de volgorde waarin ze zijn gesteld, mede namens de Ministers van Economische Zaken en Financiën. De artikelen in deze beantwoording verwijzen naar het ontwerpbesluit, tenzij anders is aangegeven.

De fractieleden van de BBB stellen dat vanuit doelmatigheid aan de duurzaamheidsrapportage hoge eisen worden gesteld en vragen wat ik heb gedaan om te voorkomen dat dit resulteert in hoge uitvoeringskosten en complexe regelingen voor gebruikers.

Zoals is aangegeven in het BNC-fiche bij het richtlijnvoorstel over de duurzaamheidsrapportering, heeft het toenmalige kabinet er bij de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel op aangedrongen dat de administratieve lasten van de richtlijn inclusief de European Sustainability Reporting Standards (ESRS; de rapportagestandaarden die de verplichtingen uit de richtlijn uitwerken en die zijn neergelegd in een uitvoeringsverordening6 van de Commissie) binnen de daaraan vooraf door de Europese Commissie opgestelde inschatting in het Impact Assessment zouden blijven. Die inschatting was gemaakt op een moment waarop de ESRS nog opgesteld moesten worden. Ook heeft het toenmalige kabinet erop aangedrongen dat er een deugdelijk onderzoek naar de omvang van de lasten zou worden gevoegd bij de uiteindelijke ESRS. EFRAG, de adviesinstantie die de ontwerpESRS heeft opgesteld, heeft een omvangrijke kosten-batenanalyse opgesteld naar aanleiding van haar advies.7 Die analyse leidde tot een hogere lasteninschatting dan die van de Commissie. De Commissie heeft vervolgens een belangrijke lastenverlichting gerealiseerd bij het opstellen van de uiteindelijke ESRS, onder meer door de geadviseerde ESRS te vereenvoudigen en door bepaalde standaarden vrijwillig in plaats van verplicht te maken.8 Ik verwijs graag naar mijn antwoord op de vraag over de lastenberekening en voor nadere details naar paragraaf 5 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit. Deze uitkomst leverde het toenmalige kabinet voldoende redenen om geen bezwaren te hebben tegen de uitvoeringsverordening.9

Ik ben het met de fractieleden eens dat de rapporteringsverplichting een regeling is die veel aandacht vergt en stevige uitvoeringskosten met zich brengt, maar ik heb er vertrouwen in dat de ondernemingen, accountants en andere betrokkenen met de regeling, de toelichting en de ESRS uit de voeten kunnen. Er zijn ook diverse maatregelen in voorbereiding en reeds genomen om ondernemingen te helpen, zowel vanuit de overheid als vanuit organisaties en het bedrijfsleven, zoals ik hieronder uiteenzet in het antwoord op de vraag over de modelrapportages.

Bovendien zijn de uitvoeringskosten beperkt door een aantal maatregelen in de richtlijn en het ontwerpbesluit. Ten eerste worden er voor kleine en middelgrote beursgenoteerde vennootschappen en kleine en middelgrote beursgenoteerde banken en verzekeringsmaatschappijen (ongeacht rechtsvorm) door de Commissie vereenvoudigde standaarden opgesteld.10 Ten tweede wordt de rapportageverplichting gefaseerd ingevoerd, wat ik uiteenzet in mijn antwoord hieronder op de laatste vraag van de fractieleden. Ten derde is er een vrijstelling voor grote dochtermaatschappijen van de verplichting om een eigen duurzaamheidsrapportering op te stellen indien hun duurzaamheidsinformatie is meegenomen in de geconsolideerde duurzaamheidsrapportering van de moedermaatschappij, ook als die buiten de EU is gevestigd (artikel 5, eerste lid). En een zelfde soort vrijstelling geldt voor tussenholdings voor de verplichting om een eigen geconsolideerde duurzaamheidsrapportering te moeten opstellen over hun groep als die groot is (artikel 6, vijfde lid). Deze vrijstellingen zijn in lijn met de vrijstellingen die gelden voor de jaarrekening. Ik verwijs naar mijn antwoord op de volgende vraag hieronder, waarin ik aangeef hoe deze vrijstelling ook van toepassing is op dochtermaatschappijen van moedermaatschappijen die vrijwillig rapporteren, teneinde de uitvoeringslasten te beperken.

De fractieleden vragen of coöperaties, stichtingen (zoals pensioenfondsen) en verenigingen worden uitgesloten van de wet. Er zijn volgens deze leden immers verschillende definities van Organisaties van Openbaar Belang (OOB).

Coöperaties, stichtingen (zoals pensioenfondsen) en verenigingen zijn inderdaad ingevolge de richtlijn en het ontwerpimplementatiebesluit niet verplicht om een duurzaamheidsrapportering op te stellen, tenzij zij een bank of een verzekeringsmaatschappij zijn. De definitie van organisaties van openbaar belang die hier van toepassing is, is de definitie uit artikel 398, zevende lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek: beursvennootschappen, banken en verzekeringsmaatschappijen.

Wel is mede ten gevolge van commentaar dat is ontvangen naar aanleiding van de voorhang van het ontwerpbesluit bij uw Kamer en de Tweede Kamer van de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ)11 en een door de Europese Commissie in augustus 2024 gepubliceerde FAQ met technische toelichting op een aantal bepalingen uit de CSRD12, het ontwerpbesluit aangevuld op een ander punt dat te maken heeft met deze rechtspersonen. Aan het ontwerpbesluit is de mogelijkheid toegevoegd voor dochtermaatschappijen om gebruik te maken van de vrijstelling van de verplichting om een eigen duurzaamheidsrapportering op te stellen, indien de moedermaatschappij een coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij, commerciële stichting of commerciële vereniging13 is en zij vrijwillig een geconsolideerde duurzaamheidsrapportering heeft opgesteld die aan alle eisen van het besluit voldoet. Coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen komen bijvoorbeeld veel voor bij producenten van zuivelproducten en verzekeringsmaatschappijen.

Zoals ook geldt voor het algemene jaarrekeningenrecht, hoeft een dochtermaatschappij geen eigen verslaggeving op te stellen als haar gegevens zijn meegenomen in de geconsolideerde verslaglegging van de moedermaatschappij. Daar sluit deze aanvulling op het ontwerpbesluit bij aan. Coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, commerciële stichtingen en commerciële verenigingen zijn ook na de hier bedoelde toevoeging aan het ontwerpbesluit niet verplicht om een duurzaamheidsrapportering op te stellen. Met het mogelijk maken van de vrijstelling wordt enkel bereikt dat dochtermaatschappijen van dergelijke moedermaatschappijen dezelfde vrijstelling hebben als wanneer hun moedermaatschappij een vennootschap is.

Bovendien geldt de vrijstelling ook al ingevolge de richtlijn en het ontwerpbesluit voor dochtermaatschappijen waarvan de moedermaatschappij niet onder het recht van een lidstaat van de EU of EER vallen, ongeacht de rechtsvorm van die moedermaatschappij. In al die gevallen waarin een dergelijke moedermaatschappij een geconsolideerde duurzaamheidsrapportering opstelt die voldoet aan de eisen van dit besluit en de ESRS (of aan equivalent verklaarde standaarden), zijn haar dochtermaatschappijen vrijgesteld van het opstellen van een duurzaamheidsrapportering voor de eigen onderneming, ook als de moeder dat vrijwillig doet. Ik ben het eens met degenen die het opmerkelijk vonden dat de geconsolideerde duurzaamheidsrapportering van een moedermaatschappij uit een derde land, ongeacht haar rechtsvorm, wel wordt erkend, maar die van een rechtspersoon zoals de coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij niet. Dit leidt niet alleen tot rechtsongelijkheid, maar ook tot een administratieve lastenverzwaring. Als elke dochtermaatschappij die onder de verplichtingen van het besluit valt, een afzonderlijke duurzaamheidsrapportering moet opstellen, terwijl het duurzaamheidsbeleid waarover moet worden gerapporteerd, vooral voor de hele groep wordt bepaald door de moedermaatschappij, geeft een geconsolideerde rapportering een beter beeld van de hele groep en bespaart het de dochtermaatschappijen de lasten van het zelf opstellen van een duurzaamheidsrapportering.

De fractieleden vragen of ik kan uitleggen wat wordt bedoeld met de «veerkracht» van het bedrijfsmodel en de strategie van de vennootschap of rechtspersoon ten aanzien van risico’s in verband met duurzaamheidskwesties.14

Voordat ik inga op de vraag van de fractieleden over het begrip «veerkracht» in artikel 3, maak ik graag ten algemene enkele opmerkingen over de wijze waarop ondernemingen hun duurzaamheidsinformatie moeten rapporteren.

De CSRD bevat het kader voor de informatie die de ondernemingen in hun duurzaamheidsrapportering moeten opnemen (dit kader is geïmplementeerd in artikel 3). De nadere invulling van dat kader gebeurt door de Europese Commissie die in de richtlijn gemachtigd is om in de vorm van een uitvoeringsverordening rapporteringsstandaarden op te stellen, dat zijn de hiervoor genoemde ESRS, zie ook voetnoot 1). Artikel 3, negende lid, verplicht ondernemingen de duurzaamheidsrapportering op te stellen overeenkomstig die ESRS. De ESRS zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. De ESRS worden niet geïmplementeerd in nationale wetgeving en de uitleg daarvan is niet aan mij maar uiteindelijk voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Om die reden zal ik ook bij de beantwoording van de vragen van de fractieleden over artikel 3 hieronder steeds verwijzen naar de uitleg en voorbeelden zoals die in de ESRS worden gegeven.

De ESRS bevatten twee «sectoroverstijgende» standaarden die de algemene basisprincipes voor de wijze van rapporteren weergeven, en tien thematische standaarden die voor specifieke onderwerpen, zoals klimaatverandering, verontreiniging en materiaalgebruik en circulaire economie, de belangrijkste algemene rapportageverplichtingen uitwerken. In de afzonderlijke standaarden worden voorbeelden gegeven van wat wordt bedoeld met de «veerkracht» van het bedrijfsmodel en de strategie van de onderneming ten aanzien van risico’s in verband met duurzaamheidskwesties. Bij de ESRS E2 over verontreiniging worden als voorbeelden van veerkracht gegeven «diversificatie van gebruikte stoffen en beheersen van emissies door middel van innovatie of technologie».15 Bij de ESRS E5 over materiaalgebruik en circulaire economie worden de volgende voorbeelden genoemd «diversificatie van materialen en bedrijfsactiviteiten (bv. opzetten van een nieuw bedrijfsonderdeel om nieuwe materialen te recycleren), investeren in groene infrastructuur, kiezen voor recycling- en circulaire mechanismen die de afhankelijkheden verminderen, mogelijkheden van de onderneming om toekomstige materiaalvoorraden en -stromen veilig te stellen».16

De fractieleden vragen of ik een concreet voorbeeld kan geven van een beschrijving zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 sub a onder 3°: «Een beschrijving van de plannen van de vennootschap of rechtspersoon, met inbegrip van uitvoeringsmaatregelen en daaraan gerelateerde financiële en investeringsplannen, om ervoor te zorgen dat haar bedrijfsmodel en strategie verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C in overeenstemming met de in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering op 12 december 2015 aangenomen Overeenkomst van Parijs (PbEU 2016, L 282) en de doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken als vastgesteld in Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (PbEU 2021, L 243), en in voorkomend geval de blootstelling van de vennootschap of rechtspersoon aan kolen-, olie- en gasgerelateerde activiteiten.»

De fractieleden vragen naar de rapportage van de onderneming over haar klimaattransitieplan. Indien de onderneming zo’n plan heeft, moet zij op grond van de CSRD dit plan toelichten in haar duurzaamheidsrapportering. Hoe precies over het klimaattransitieplan moet worden gerapporteerd, is uitgewerkt in ESRS E1 over klimaatverandering. Het klimaattransitieplan moet onder meer de volgende deelonderwerpen bevatten: (i) de reductiedoelstellingen van de onderneming, (ii) de voorgenomen reductiemaatregelen om deze doelstellingen te bereiken, (iii) een uitleg en kwantificering van hoe de onderneming de reductiemaatregelen financiert, (iv) indien van toepassing een overzicht van significante CapEx-bedragen (kapitaaluitgaven) geïnvesteerd in kolen-, olie- en gas-gerelateerde activiteiten, (v) een uitleg hoe het klimaattransitieplan is ingebed in de algemene strategie en het bedrijfsmodel van de onderneming en (vi) of het transitieplan is goedgekeurd door het bestuur en raad van commissarissen.17 Indien de onderneming geen klimaattransitieplan heeft, geeft zij in haar duurzaamheidsrapportering aan of en, zo ja, wanneer zij dit plan zal vaststellen.18

De fractieleden ontvangen graag een voorbeeld van een beschrijving, zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 sub b: «een beschrijving van de door een vennootschap of rechtspersoon vastgestelde tijdsgebonden doelstellingen met betrekking tot duurzaamheidskwesties, waaronder, indien van toepassing, de absolute broeikasgasemissiereductiedoelstellingen voor ten minste 2030 en 2050, alsmede een beschrijving van de vooruitgang die de vennootschap of rechtspersoon heeft geboekt bij het bereiken van die doelstellingen»19. De fractieleden van de BBB vragen hoe een onderneming aan een verklaring komt die duidelijk maakt of de milieudoelstelling van de vennootschap of rechtspersoon zijn gebaseerd op overtuigend wetenschappelijk bewijs. Zij vragen wanneer wetenschappelijk bewijs in mijn ogen overtuigend is.

Als voorbeeld van een beschrijving van tijdsgebonden doelstellingen met betrekking tot duurzaamheidskwesties kan gewezen worden op de reductiedoelstellingen. Ten aanzien van de reductiedoelstellingen is in ESRS E1–4 vastgelegd dat als de onderneming deze doelstellingen opneemt, ze deze moet weergegeven in tonnen CO2 of in een percentage van de uitstoot in het basisjaar, en dat de doelstellingen moeten zien op scope 1-, 2- en 3-emissies20. Indien de onderneming reductiedoelen heeft, moeten deze «ten minste streefwaarden [bevatten] voor het jaar 2030 en, voor zover beschikbaar, het jaar 2050». Vanaf 2030 moeten de streefwaarden telkens om de vijf jaar worden bepaald.21

Ook moet de onderneming aangeven of de reductiedoelen wetenschappelijk onderbouwd zijn en in lijn met het doel om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C.22 Het is niet aan mij om te bepalen wanneer een bepaalde doelstelling voldoende wetenschappelijk onderbouwd is. Een instelling die doelen van bedrijven kan beoordelen op deze 1,5 graden-doelstelling is het Science Based Targets initiative (SBTi) – een samenwerking tussen het UN Global Compact, het Carbon Disclosure Project (CDP), Wereldnatuurfonds (WWF) en het World Resource Institute (WRI). Een keuring door SBTi is een van de manieren om aannemelijk te maken dat de doelen, targets, van een bedrijf wetenschappelijk onderbouwd, science based, zijn. Ook kan een onderneming in zijn onderbouwing aansluiten bij bepaalde handvatten voor science based targets23 of andere relevante toepasselijke benchmarks, zoals het Science-Based Targets Initiative for Nature (SBTN) uit de Initial Guidance for Business, september 202024. Voor de volledigheid meld ik dat ondernemingen op grond van de CSRD overigens geen doelstellingen hoeven te hebben die in lijn zijn met de 1,5 graden-doelstelling, maar zij moeten dat dan wel melden. De transparantie wordt hierdoor vergroot.

De fractieleden verwijzen naar artikel 3 lid 3 sub c dat een beschrijving vereist van de rol van het bestuur en de raad van commissarissen ten aanzien van duurzaamheidskwesties, en van de daarin aanwezige deskundigheid en vaardigheden met betrekking tot het vervullen van die rol ofwel de toegang die deze organen hebben tot dergelijke deskundigheid en vaardigheden. De fractieleden vragen of dit betekent dat er eisen gesteld gaan worden aan de kennis en vaardigheden op het gebied van duurzaamheid van de leden van de raad van commissarissen en zij ontvangen graag een toelichting hierop.

De CSRD stelt geen eisen aan de kennis en vaardigheden van de leden van het bestuur en de raad van commissarissen op het gebied van duurzaamheid. De ESRS bepaalt dat een onderneming transparant moet zijn over de deskundigheid van de leden van het bestuur en raad van commissarissen wat betreft duurzaamheidskwesties of over de toegang die deze leden hebben tot die deskundigheid en vaardigheden.25 Als die (toegang tot) deskundigheid van de leden er niet is, moet een onderneming dat melden in haar duurzaamheidsrapportering.

Overigens wijs ik er ook op dat de Nederlandse Corporate Governance Code 2022 (hierna: de Code), die zich richt zich op de governance van beursgenoteerde vennootschappen, vermeldt dat in verband met de wereldwijde transformatie op het gebied van duurzaamheid en digitalisering, dient te worden geborgd dat het bestuur en de raad van commissarissen ten aanzien van deze thema’s voldoende training en opleiding ontvangen.26 De Code is een product van zelfregulering van marktpartijen. Door de wettelijke verankering van de Code in de Nederlandse wet dienen beursvennootschappen jaarlijks in hun bestuursverslag mededeling te doen over de naleving van de Code op basis van het pas toe of leg uit-principe.

De fractieleden verwijzen naar artikel 3 lid 3 sub f onder 2, dat een beschrijving vereist van de belangrijkste feitelijke of potentiële negatieve effecten die verband houden met de eigen activiteiten en met de waardeketen van de vennootschap of rechtspersoon, met inbegrip van haar producten en diensten, haar zakelijke betrekkingen en haar toeleveringsketen, welke activiteiten zijn ondernomen voor het in kaart brengen en monitoren van die effecten en van andere negatieve effecten die de vennootschap of rechtspersoon op grond van andere vereisten van de Europese Unie met betrekking tot het uitvoeren van een passende zorgvuldigheidsprocedure verplicht is in kaart te brengen. De fractieleden vragen of ik een voorbeeld kan geven van potentiële negatieve effecten. Sommige potentiële negatieve effecten komen (bijna) nooit voor, zo stellen de fractieleden en zij vragen wanneer een potentieel negatief effect in kaart moet worden gebracht.

Een belangrijk principe bij het rapporteren van de duurzaamheidsinformatie is dat ondernemingen een beoordeling moeten uitvoeren om vast te stellen welke duurzaamheidskwesties voor de onderneming en haar stakeholders materieel, namelijk van belang, zijn. Een onderneming hoeft dus niet iedere duurzaamheidskwestie te vermelden maar dient te rapporteren in lijn met een thematische standaard als een duurzaamheidskwestie materieel is bevonden. De uitkomst van deze materialiteitsbeoordeling verschilt per onderneming. Om die reden is het niet mogelijk een voorbeeld te geven van een potentiële negatieve impact waarover altijd gerapporteerd moet worden. Wel kan ik het proces van de materialiteitsanalyse schetsen zoals dat door de onderneming op grond van de ESRS gevolgd moet worden.27

Een duurzaamheidskwestie is materieel uit oogpunt van impact (de effecten van de onderneming op duurzaamheidskwesties) wanneer het betrekking heeft op de materiële, daadwerkelijke of potentiële, positieve of negatieve impacts van de onderneming op mens of milieu op korte, middellange en lange termijn. Om de materialiteit van negatieve impact vast te stellen, kijkt de onderneming naar de waarschijnlijkheid dat een risico voorkomt en de ernst van de negatieve impact. De ernst beoordelen doet de onderneming door te kijken naar de schaal, reikwijdte en onomkeerbaarheid. Schaal verwijst hierbij naar de heftigheid van het negatieve gevolg. Reikwijdte ziet toe op het bereik van het gevolg. Onomkeerbaarheid verwijst naar de grenzen aan de mogelijkheden om de situatie van de getroffen personen of het milieu te herstellen naar de situatie voorafgaand aan de negatieve impact. Ondernemingen zullen zich hierbij vragen moeten stellen als: hoeveel schade veroorzaakt een bepaalde activiteit, hoeveel mensen worden erdoor getroffen en wat zijn de kosten van het ongedaan maken van de negatieve gevolgen van een activiteit? Het betrekken van de getroffen stakeholders bij deze analyse helpt de onderneming te begrijpen wat potentiële negatieve impacts zijn.28 Vervolgens dient de onderneming waarschijnlijkheid tegen ernst af te zetten om inzicht te krijgen in de materialiteit van de potentiële negatieve impact. Wanneer de uitkomst van deze analyse is dat een potentiële negatieve impact niet materieel is, hoeft een onderneming daarover niet te rapporteren.

De fractieleden vragen of deze wet behalve op genoemde vennootschappen of rechtspersonen ook effecten heeft op haar zakelijke betrekkingen en haar toeleveringsketen en zij ontvangen graag een toelichting hierop.

De ondernemingen die op grond van de CSRD moeten rapporteren, moeten daarbij ook hun waardeketen meenemen. Dat betekent dat ondernemingen die bijvoorbeeld toeleverancier aan of afnemer van een rapportageplichtige onderneming zijn, door die onderneming gevraagd kunnen worden om informatie over verschillende duurzaamheidsindicatoren te verstrekken aan de rapportageplichtige onderneming, zoals over hun CO2-uitstoot. Zoals EFRAG ook heeft aangegeven, is nog niet bekend hoe rapportageplichtige ondernemingen zullen omgaan met het ophalen van informatie uit de keten.29 Om dit in kaart te brengen zal het Ministerie van Economische Zaken bij wijze van een invoeringstoets onderzoek laten doen door De Haagse Hogeschool naar de effecten op ondernemingen in de keten.

Het ontwerpbesluit en de ESRS houden er rekening mee dat het verkrijgen van duurzaamheidsinformatie uit de keten lastig kan zijn. Daarom kunnen bedrijven gebruik maken van schattingen, sectorgegevens en andere informatie uit indirecte bronnen als ze na redelijke inspanningen geen rechtstreekse informatie uit de waardeketen hebben kunnen krijgen.30 Verder zijn twee aanvullende maatregelen opgenomen die zowel de rapporterende ondernemingen als de ondernemingen in de waardeketen meer tijd bieden om een werkwijze te ontwikkelen om de gewenste informatiestroom vanuit de keten naar de rapporterende ondernemingen op gang te krijgen. Ten eerste, indien de informatie over de waardeketen gedurende de eerste drie jaar van de toepassing van de rapportageverplichting niet of niet volledig beschikbaar is, dan kan de rapporterende onderneming volstaan met uit te leggen welke inspanningen zij heeft geleverd om de informatie te verkrijgen, waarom zij daarin niet is geslaagd en hoe zij die in de toekomst wel denkt te kunnen verkrijgen (artikel 3, zesde lid). Ten tweede is in de richtlijn opgenomen dat de eisen die de Commissie in de duurzaamheidsstandaarden stelt aan het niveau van informatie dat ondernemingen moeten uitvragen bij de ondernemingen in hun waardeketen, niet verder mogen gaan dan wat de standaarden die de Europese Commissie aan het voorbereiden is voor kleine en middelgrote (beurs)vennootschappen voorschrijven (artikel 29ter, vierde lid, van de richtlijn).

De fractieleden vragen of het ontwerpbesluit inhoudelijk is besproken met de stakeholders en zo ja, wanneer en hoe is dat gebeurd en of ik een verslag van mijn bevindingen kan doen toekomen.

Over het ontwerpbesluit heeft eind 2023 een internetconsultatie plaatsgevonden van 20 november tot en met 18 december 2023. In paragraaf 5 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit is ingegaan op het commentaar dat van 25 organisaties is ontvangen en is aangegeven wat er met dat commentaar is gedaan. Daarin is ook het commentaar meegenomen dat is ontvangen naar aanleiding van de bespreking van het ontwerpbesluit met de Commissie vennootschapsrecht (op 4 december 2023) en met de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ, op 13 en op 20 december 2023). Ik zou de leden graag naar paragraaf 5 willen verwijzen.

De fractieleden vragen of er modelrapportages beschikbaar komen en wat ik ga doen om de uitvoering van de Richtlijn eenvoudiger en efficiënter te maken.

Vanuit de overheid worden er geen modelrapportages beschikbaar gesteld. Dat is niet mogelijk omdat de richtlijn daartoe geen ruimte biedt. Een modelrapportage zou leiden tot interpretaties van de ESRS. Zoals hiervoor aangegeven zijn die ESRS vastgesteld door de Europese Commissie in een uitvoeringsverordening en die is rechtstreeks van toepassing. Het staat lidstaten niet vrij om daar een eigen interpretatie van te geven. Ook de Commissie stelt geen modelrapportages ter beschikking. Bovendien zijn modelrapportages ook niet goed denkbaar. De ESRS zijn gedetailleerd en pakken op grond van de voornoemde materialiteitsanalyse voor iedere onderneming weer anders uit. De duurzaamheidsrapportering van een chemiebedrijf of voedingsmiddelenconcern zal er heel anders uit zien dan die van een softwareleverancier.

Wel ontplooit het kabinet – in samenwerking met VNO-NCW/MKB NL, de SER, de NBA en MVO Nederland – verscheidene initiatieven om het bedrijfsleven te faciliteren bij hun rapportageverplichtingen, zowel gericht op rapportageplichtige ondernemingen als op MKB-ondernemingen die zich in de waardeketen bevinden van rapportageplichtige ondernemingen. Het kabinet licht het bedrijfsleven voor over de CSRD, onder andere via de websites van de Kamer van Koophandel (KvK) en het Ondernemersplein31, en is voornemens dit verder uit te breiden door meer praktische voorlichting beschikbaar te stellen. Het kabinet is voornemens om deze taak te beleggen bij het MVO steunpunt van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

Zo heeft het kabinet een opdracht verstrekt aan de Stichting Projecten MKB-Nederland (onderdeel van VNO-NCW/MKB NL) om branches te ondersteunen bij het implementeren van het ontwerpbesluit, om zo de sectorale samenwerking te versterken. In dat kader organiseert en ontwikkelt die stichting samen met de SER en de NBA themabijeenkomsten voor branches, online Q&A-sessies, een informatiepakket voor branches en een stakeholderbijeenkomst.32 Daarnaast moedigt het kabinet eigen initiatieven van brancheverenigingen aan, bijvoorbeeld het door BOVAG gelanceerde CSRD-Brancheformat voor Mobiliteit. In het kader van samenwerking tussen bedrijven rond de duurzaamheidsrapportering wordt verder gewezen op het informele oordeel dat de ACM op 14 augustus 2024 heeft gegeven naar aanleiding van de vraag van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) of banken mogen samenwerken om hun duurzaamheidsrapportages op te stellen en beter vergelijkbaar te maken. Op initiatief van de NVB werken banken samen aan een dataproject, waarin zij uitleg geven over duurzaamheidseisen waarover zij moeten rapporteren, zoals over de gegevens die nodig zijn, en bezien welke rekenmethodes geschikt en betrouwbaar zijn om te gebruiken. De ACM ziet daarin geen bezwaren. De ACM vindt daarbij van belang dat de samenwerking geschiedt op basis van vrijwilligheid en dat iedere bank die wil meedoen, kan aansluiten. Ook is van belang dat de banken geen concurrentiegevoelige informatie uitwisselen en dat zij de gezamenlijke uitleg van ESG-eisen (Environmental, Social and Governance) baseren op objectieve bronnen die zij vermelden in het dataschema. Hierdoor is sprake van een transparant proces. Verder stelt elke bank zelf de eigen rapportage op en beslist zelf over welke ESG-criteria zij rapporteert. De banken zijn daarbij vrij om van de gezamenlijke uitleg in het dataschema af te wijken.

Deze sectorinitiatieven zijn zeer welkom en kunnen zowel ondernemingen als accountants helpen om de rapportageverplichting zo efficiënt mogelijk op te pakken. Dit kan voor individuele bedrijven, waaronder MKB-ondernemingen die zich in de waardeketen bevinden van rapportageplichtige ondernemingen, een belangrijke steun zijn. Eind 2024 zal het kabinet de huidige ondersteuning aan branches evalueren en kijken welke aanvullende ondersteuning nodig is.

Verder heeft het kabinet een aanvraag ingediend voor het Technical Support Instrument Flagship «Improving Sustainability Reporting for Businesses» van de Europese Commissie. Het doel van dit project is om lidstaten te ondersteunen bij het vergroten van de capaciteit van bedrijven om het bestaande en toekomstige EU-kader voor duurzaamheidsverslaglegging, dat voortvloeit uit de CSRD, te kunnen uitvoeren. Het kabinet zou onder de vleugels van dit traject, samen met andere lidstaten, willen werken aan ondersteuning aan MKB-ondernemingen die zich in de waardeketen bevinden van rapportageplichtige ondernemingen en het verduidelijken en faciliteren van databronnen voor datapunten onder de ESRS.

De fractieleden verwijzen naar het accountantsoordeel over de duurzaamheidsrapportage en stellen dat er nu al een tekort aan accountants is en dat slechts een klein deel is ingevoerd in de duurzaamheidsregels. Zij vragen wat dit betekent voor de uitvoerbaarheid van de verplichte controles en wat de gevolgen zijn voor de betreffende vennootschappen of rechtspersonen. Zij vragen of er genoeg accountants beschikbaar zijn en vragen waarom er niet is gekozen voor een onafhankelijke adviseur om de duurzaamheidsrapportage te beoordelen. Hiervoor kan aansluiting gezocht worden bij bestaande certificerende instellingen. De fractieleden ontvang graag een toelichting hierop.

De richtlijn schrijft voor dat de duurzaamheidsrapportering van een onderneming wordt gecontroleerd door een accountant. De richtlijn stelt eisen aan de theoretische opleiding en de praktijkopleiding van accountants die – naast wettelijke controles – ook dergelijke assurance-onderzoeken willen verrichten. Voor de praktijkopleiding geldt dat ten minste acht maanden van de accountantsopleiding besteed worden aan assurance-onderzoeken van duurzaamheidsrapporteringen of andere duurzaamheidsgerelateerde diensten. Studenten die dergelijke onderzoeken willen gaan verrichten, kunnen ervoor kiezen om de opleiding met betrekking tot duurzaamheid tijdens de praktijkopleiding te volgen of pas na de algemene praktijkopleiding en het verkrijgen van de accountantstitel voor het verrichten van wettelijke controles.

De richtlijn kent wel een overgangsregeling voor zittende accountants en personen die op 1 januari 2024 in opleiding zijn, en assurance-onderzoeken van duurzaamheidsrapportering willen verrichten. Voor accountants die voor 1 januari 2026 bevoegd zijn geworden om wettelijke controles te verrichten, geldt dat zij ook bevoegd zijn om duurzaamheidsrapportages te beoordelen. Zij hoeven geen extra opleiding te volgen maar moeten wel permanente educatie op het gebied van duurzaamheidsrapportering en assurance-onderzoek van duurzaamheidsrapportage volgen. Deze overgangsregeling is opgenomen in het implementatiewetsvoorstel van de Minister van Financiën waarmee de CSRD mede wordt geïmplementeerd en dat voornamelijk regels bevat voor accountants en accountantsorganisaties die de duurzaamheidsrapportering moeten controleren.33

De richtlijn heeft als uitgangspunt dat het assurance-onderzoek van de duurzaamheidsrapportering wordt uitgevoerd door de externe accountant van de accountantsorganisaties die ook de wettelijke controle van de jaarrekening verricht. De richtlijn bevat twee lidstaatopties die ruimte bieden om een andere partij de duurzaamheidsrapportering te laten controleren.

In het voornoemde implementatiewetsvoorstel wordt voorgesteld om gebruik te maken van de optie waardoor het mogelijk wordt dat een andere externe accountant van dezelfde of van een andere accountantsorganisatie het assurance-onderzoek van de duurzaamheidsrapportering verricht dan de externe accountant die de wettelijke controle van de jaarrekening uitvoert. De optie ziet ten eerste op het verlenen van de opdracht voor het assurance-onderzoek van de duurzaamheidsrapportering aan een andere externe accountant dan de externe accountant die de jaarrekening controleert, waarbij de externe accountants beide bij dezelfde accountantsorganisatie werkzaam zijn. Daarnaast ziet de optie op het verlenen van de opdracht aan een andere accountantsorganisatie, dan de organisatie die de wettelijke controle van de jaarrekening verricht.

Hiermee wordt beoogd om de werkdruk tussen verschillende externe accountants te verdelen en specialisme op te bouwen, wat de kwaliteit van het assurance-onderzoek van de duurzaamheidsrapportering ten goede kan komen.

De optie in de richtlijn, die lidstaten toestaat om in plaats van een accountant, een geaccrediteerde onafhankelijke verlener van assurancediensten de duurzaamheidsrapportering te laten onderzoeken, kan leiden tot verbreding van de auditmarkt en bedrijven een ruimere keuze bieden voor de assurance-opdrachten van hun duurzaamheidsrapportering. De richtlijn bepaalt dat aan onafhankelijke verleners van assurancediensten gelijkwaardige eisen worden gesteld als aan accountants en accountantsorganisaties. Dit vereiste is lastig door te voeren binnen de korte implementatietermijn in wetgeving.34 De wetgeving waarin het raamwerk aan eisen voor accountants(organisaties) in Nederland is vastgelegd, is namelijk complex. Die bestaat uit toezichtwetgeving voor accountantsorganisaties, wetgeving voor het accountantsberoep en tuchtrecht voor het handelen van accountants. Bovendien worden de beroepsregels uitgewerkt door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). Dit raamwerk is niet eenvoudig van toepassing te verklaren op een andere beroepsgroep, zeker indien die geen onderdeel is van de beroepsvereniging voor accountants. Gezien de korte implementatiedeadline is het niet realistisch om een gelijkwaardig systeem, inclusief toezicht, te introduceren voor onafhankelijke verleners van assurancediensten. Daarom wordt ervoor gekozen nu geen gebruik te maken van de lidstaatoptie. Dit biedt tijd om te onderzoeken of en hoe er op dusdanige wijze gebruik kan worden gemaakt van de lidstaatoptie dat de kwaliteit van het assurance-onderzoek van de duurzaamheidsrapportering voldoende is geborgd en ook overigens wordt voldaan aan de kaders van de richtlijn.

De schaarste aan accountants in algemene zin blijft een punt van aandacht. De uitbreiding van het takenpakket van de accountant met de duurzaamheidsverslaggeving zorgt ook voor extra werkdruk voor deze beroepsgroep. Dit is ook benoemd door de Kwartiermakers toekomst accountancysector die in 2020 door de toenmalige Minister van Financiën zijn gevraagd om aanbevelingen van de Commissie toekomst accountancysector uit te voeren en op te volgen.35 Ook vanuit het oogpunt van voldoende capaciteit aan externe controleurs van de financiële- en duurzaamheidsverslaggeving, moet de aantrekkelijkheid van de opleiding tot en het werk van accountant omhoog. De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) en de Commissie Eindtermen Accountantsopleiding (CEA) onderzoeken in dat kader mogelijkheden tot modernisering van het beroepsprofiel van de accountant en tot bijbehorende herziening van de eindtermen voor de opleiding tot accountant. De Minister van Financiën volgt de voortgang van deze partijen nauwlettend.36

De fractieleden vragen of het klopt dat een beperkte mate van zekerheid (artikel 8) in de wetgeving wordt vervangen door een redelijke mate van zekerheid (artikel 19) en waarom hiervoor is gekozen. Zij vragen wat dit betekent voor de werkzaamheden van de accountant en voor de kosten van de betreffende vennootschappen en ondernemingen. Verder willen zij weten of hierover overleg is gevoerd met de betrokkenen en zo ja, wat de uitkomsten waren van dit overleg.

Artikel 19 is opgenomen in het ontwerpbesluit voor het geval de Europese Commissie in de toekomst besluit om de huidige assurance met een beperkte mate van zekerheid uit te breiden naar een redelijke mate van zekerheid. In de richtlijn is nu opgenomen dat de duurzaamheidsrapportering moet worden onderzocht op basis van een assurance-opdracht met een beperkte mate van zekerheid (artikel 26bis, derde lid, van de Auditrichtlijn zoals gewijzigd door de CSRD). Een oordeel van een accountant op basis van een assurance-opdracht met een beperkte mate van zekerheid is gewoonlijk negatief geformuleerd: de accountant verklaart dat er geen aangelegenheid onder zijn aandacht is gekomen op grond waarvan hij veronderstelt dat de informatie over de duurzaamheidsrapportering niet overeenstemt met de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften. De uitkomsten van een onderzoek op basis van een assurance-opdracht met een redelijke mate van zekerheid worden gewoonlijk positief geformuleerd. Dat onderzoek is uitgebreider. De accountant oordeelt dan dat de duurzaamheidsrapportering overeenstemt met de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften. De kosten van een dergelijk assurance-onderzoek voor de onderneming zijn dan ook hoger dan bij een beperkte mate van zekerheid.

De omvang van het accountantsonderzoek – beperkte of redelijke mate van zekerheid – is een van de drie onderwerpen geweest van het onderzoek naar beleidsalternatieven, waarvan de Europese Commissie verslag heeft gedaan in haar Impact Assessment.37 Zij heeft daarin ook uiteengezet welk commentaar zij op dit punt heeft gekregen in de consultatie. De meeste ondernemingen waren van mening dat het accountantsonderzoek gebaseerd dient te zijn op een beperkte mate van zekerheid. De gebruikers van de duurzaamheidsinformatie waren voorstander van een redelijke mate van zekerheid, maar sommigen konden begrijpen dat het gebrek aan voldoende ontwikkelde praktijk ertoe zou leiden dat er tijdelijk een beperkte mate van zekerheid zou worden verlangd.38

Uiteindelijk leidde het onderzoek van de Commissie ertoe dat ze koos voor een gefaseerde aanpak. De eerste jaren moet de assurance over de duurzaamheidsrapportering worden gegeven met een beperkte mate van zekerheid. Reden hiervoor is dat de praktijk nog onvoldoende is ontwikkeld om redelijke zekerheid te bieden over de gerapporteerde duurzaamheidsinformatie.39 Anders zou het risico bestaan van verschillende opvattingen en verwachtingen over wat een redelijke mate van zekerheid zou inhouden voor verschillende categorieën van duurzaamheidsinformatie. Tevens maakt deze gefaseerde aanpak de geleidelijke ontwikkeling van de assurancemarkt voor duurzaamheidsinformatie en van de rapporteringspraktijken van ondernemingen mogelijk. Verder heeft de Commissie gekozen voor een gefaseerde aanpak om te voorkomen dat de kosten ten volle bij de eerste rapportering in rekening gebracht zouden worden bij de ondernemingen.

De richtlijn schrijft voor dat de Europese Commissie vóór 1 oktober 2028 moet beoordelen of een redelijke mate van zekerheid haalbaar is, zowel voor de accountants als voor de ondernemingen (artikel 26bis, derde lid, van de Auditrichtlijn zoals gewijzigd door de CSRD). Als de Commissie uit haar onderzoek onder accountants en ondernemingen tot het oordeel komt dat dat haalbaar is, dan dient de Commissie uiterlijk op 1 oktober 2028 gedelegeerde handelingen vast om te voorzien in accountantsstandaarden voor een redelijke mate van zekerheid. Bij die standaarden moet zij rekening houden met de resultaten van de beoordeling. Als voorwaarden voor die standaarden zijn in de richtlijn opgenomen dat ze moeten zijn opgesteld volgens geijkte procedures, onder publiek toezicht en op transparante wijze. Verder moeten ze bijdragen tot een grote geloofwaardigheid en hoge kwaliteit van de jaarlijkse of geconsolideerde duurzaamheidsrapportering. En tot slot moeten de standaarden bevorderlijk zijn voor het algemeen belang van de EU. Als die standaarden er komen, zal de Commissie tevens bepalen vanaf welke datum die redelijke mate van zekerheid van toepassing zal zijn. Die toepassing zal ook in het besluit verwerkt moeten worden en dat zal dan gebeuren door middel van inwerkingtreding van artikel 19.

Hoewel de beperkte mate van zekerheid en de mogelijkheid tot uitbreiding naar een redelijke mate van zekerheid bij de implementatie van de richtlijn in het ontwerpbesluit niet meer ter discussie stond (het betreft een dwingende bepaling in de richtlijn), bleek uit de consultatiereacties bij het ontwerpbesluit dat er vooral de wens bestond om duidelijk te maken dat vennootschappen en rechtspersonen al eerder op vrijwillige basis een assurance-opdracht met een redelijke mate van zekerheid kunnen verstrekken. Naar aanleiding van opmerkingen hierover van de AFM, Deloitte, Eumedion, EY, KPMG, de NBA, PwC en de RJ is dit opgenomen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8.

De leden van de BBB wijzen erop dat op 12 juni 2024 de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming het ontwerpbesluit van Richtlijn 2022/2464 heeft voorgelegd aan de Kamer met een uiterlijke reactietermijn van 10 juli 2024. In de Eerste Kamer werd dit ontwerpbesluit in de laatste vergadering voor het zomerreces op 9 juli 2024 behandeld. De internetconsultatie over de Implementatierichtlijn heeft plaatsgevonden gedurende de zomer van 2023. Volgens deze leden verdient dit voor een ingrijpend traject als deze Richtlijn niet de schoonheidsprijs. Zij vragen wat ik ga doen om zowel de Kamer als de stakeholders tijdig te consulteren over de mogelijke gevolgen van Europese regelgeving.

De CSRD wordt zoals ik ook hiervoor heb geschetst geïmplementeerd door enerzijds het onderhavige besluit dat de rapportageverplichting voor ondernemingen bevat en anderzijds door een wetsvoorstel met (voornamelijk) regels voor accountants en accountantsorganisaties die de duurzaamheidsrapportering moeten controleren. De zomer van 2023 waarnaar de aan het woord zijnde leden verwijzen, heeft betrekking op de internetconsultatie van het wetsvoorstel. Over het ontwerpbesluit heeft internetconsultatie plaatsgevonden van 20 november tot en met 18 december 2023. Die consultatie heeft veel technisch commentaar opgeleverd dat verwerkt moest worden voordat het ontwerpbesluit bij uw Kamer en de Tweede Kamer voorgehangen kon worden. Die voorhang heeft volgens de regels plaatsgevonden gedurende vier weken. De consultatie van de stakeholders heeft zelfs plaatsgevonden hoewel dat formeel niet verplicht is bij implementatiewetgeving (aldus artikel 1:7 van de Algemene wet bestuursrecht). De procedures voor het voorlichten van uw Kamer en de stakeholders zijn aldus gevolgd. Het ontwerpbesluit is op het moment van dit schrijven nog niet naar de Afdeling advisering van de Raad van State gezonden, mede omdat de beantwoording van het schriftelijk overleg hierover nog niet is afgerond.

De fractieleden vragen of er naast de internetconsultatie over de beleidskeuzes bij de inrichting van het controleproces ook een internetconsultatie is geweest over de inhoud van deze wet en zo nee waarom niet.

Zoals hierboven beschreven zijn zowel het implementatiewetsvoorstel als het onderhavige ontwerpbesluit publiek geconsulteerd.

De fractieleden vragen of de wetgeving in heel Europa is geharmoniseerd of dat er verschillen zijn en zo ja welke. Zij wensen graag een toelichting.

De richtlijn beoogt de wetgeving in alle lidstaten van de EU te harmoniseren. Op een klein aantal optionele bepalingen na, is de richtlijn dwingend en dienen de lidstaten die uit te voeren. Bij deze optionele bepalingen hebben de lidstaten vrijheid om deze al dan niet in hun nationale wetgeving te implementeren, zodat er op die punten verschillen tussen de lidstaten kunnen bestaan. Overigens had op het moment van het schrijven van deze antwoorden nog slechts een tiental lidstaten voldaan aan de implementatieverplichtingen, zodat nog niet volledig is te overzien welke eventuele verschillen er zijn.

Voor zover het gaat om opties die betrekking hebben op het ontwerpbesluit, zijn er de volgende mogelijke verschilpunten. Ten eerste is er een optie voor de lidstaten om toe te staan dat informatie over ophanden zijnde ontwikkelingen of zaken waarover wordt onderhandeld, in uitzonderlijke gevallen buiten de duurzaamheidsrapportering wordt gelaten indien de openbaarmaking ernstige schade zou toebrengen aan de commerciële positie van de onderneming (deze optie is toegepast in het ontwerpbesluit). Ten tweede kan een lidstaat verlangen dat de geconsolideerde duurzaamheidsrapportering van een moedermaatschappij, die een dochtermaatschappij moet deponeren als zij een beroep doet op de vrijstelling van de verplichting om een eigen duurzaamheidsrapportering te moeten opstellen, wordt gepubliceerd in een taal die door die lidstaat wordt aanvaard (in het besluit zijn de gebruikelijke talen Nederlands, Frans, Duits of Engels voorgeschreven). Ten derde kunnen lidstaten van een dochteronderneming eisen om informatie te verstrekken over de netto-omzet die haar moedermaatschappij in de EU en EER heeft behaald, indien die moedermaatschappij buiten de EU en EER is gevestigd en de dochtermaatschappij hier verplicht is een verslag inzake duurzaamheid openbaar te maken. Die netto-omzet is een criterium op basis waarvan bepaalde dochtermaatschappijen die verplichting kunnen hebben (deze optie is niet toegepast in het besluit). Ten vierde kunnen lidstaten de Commissie jaarlijks melden welke dochtermaatschappijen van moedermaatschappijen uit derde landen aan de hiervoor bedoelde openbaarmakingsverplichting hebben voldaan, zodat de Commissie op haar website een lijst met de desbetreffende ondernemingen uit derde landen kan publiceren (naming and faming, deze optie is niet toegepast in het besluit). Ten vijfde kunnen centrale banken (in Nederland De Nederlandsche Bank, DNB), publieke ontwikkelingsbanken en kredietunies worden uitgesloten van de reikwijdte van de rapportageverplichting (deze optie is toegepast in het ontwerpbesluit). Ten zesde kan worden voorgeschreven dat de assuranceverklaring over de duurzaamheidsrapportering door de accountant in bepaalde gevallen kan worden opgenomen als afzonderlijk onderdeel van de accountantsverklaring (deze optie is toegepast in het ontwerpbesluit). Tot slot kunnen lidstaten toestaan dat de in de richtlijn aan de auditcommissie toegekende taken met betrekking tot duurzaamheidsrapportering en de assurance van de duurzaamheidsrapportering ook in het geheel kunnen worden uitgevoerd door een andere (meer gespecialiseerde) commissie dan de auditcommissie (deze optie is toegepast in het ontwerpbesluit). In paragraaf 3.3 van de nota van toelichting is uiteengezet wat de motivering was om al dan niet deze opties toe te passen in het ontwerpbesluit.

De fractieleden vragen of bij benadering kan worden aangeven wat de duurzaamheidsrapportage voor kosten met zich mee gaat brengen voor de betrokken vennootschappen/rechtspersonen. Zij willen weten wat dit betekent voor de concurrentiepositie van ondernemingen in de EU ten opzichte van bijvoorbeeld die in China?

De berekening van de kosten van de duurzaamheidsrapportering voor de ondernemingen is in drie fasen opgesteld. De Europese Commissie heeft een Impact Assessment opgesteld bij het richtlijnvoorstel met daarin een inschatting van de kosten. Vervolgens heeft EFRAG een kosten-batenanalyse opgesteld bij de presentatie van haar advies voor de duurzaamheidsstandaarden (de ESRS). Tot slot heeft de Commissie na ontvangst van dat advies de ESRS gestroomlijnd en de administratieve lasten daarvan beperkt. Van de besparing die dat heeft opgeleverd heeft zij een grove inschatting gemaakt. In alle drie de fasen speelde het probleem dat de omvang van de regeldruk en daarmee gepaard kosten slechts met de nodige terughoudendheid kunnen worden ingeschat. De groep ondernemingen die een (al dan niet geconsolideerd) duurzaamheidsverslag moet opstellen, is zeer divers samengesteld. De kosten van de duurzaamheidsrapportering hangen nauw samen met de mate van complexiteit van de onderneming en haar waardeketen en van de plaatsen waar zij wereldwijd gevestigd is. Een kleine beursvennootschap die enkel diensten verleent zal doorgaans een veel beperktere duurzaamheidsrapportering hoeven op te stellen dan een wereldwijd opererend chemieconcern of een onderneming die sterk afhankelijk is van bepaalde grondstoffen, zoals schoon water of olie. De gemiddelde kosten zijn dus nauwelijks vast te stellen. Uit het onderzoek van de Commissie volgt een inschatting van de jaarlijkse kosten die uiteenloopt van € 437 tot € 800.000 per onderneming, inclusief assuranceverklaring. De gemiddelde kosten bedragen € 106.000. EFRAG40 beraamt de gemiddelde kosten voor de naleving op € 320.000 per jaar voor beursgenoteerde ondernemingen die eerder al een verklaring niet-financiële informatie op basis van Richtlijn 2014/95/EU moesten opstellen. Dat bedrag bestaat uit twee fte voor de onderneming zelf en € 146.000 voor externe kosten. De stroomlijning van de ESRS door de Commissie heeft volgens haar grove inschatting structureel € 230 miljoen lasten verminderd, waarbij de Commissie opmerkt dat een deel van de lastenbesparing niet te berekenen is.

Hoewel het niet afdoet aan de lastendruk van de desbetreffende ondernemingen, wijs ik erop dat de groep ondernemingen die door deze lastenverzwaring wordt geraakt, beperkt is: naar schatting tussen de 3000 tot 6000 ondernemingen. Bovendien heeft de Commissie berekend dat er ook jaarlijks lasten worden bespaard, omdat deze ondernemingen zonder de richtlijn en de ESRS geconfronteerd zouden worden door een ongecoördineerde informatiebehoefte van diverse gebruikers. Deze lastenverlichting zou jaarlijks € 24.200 tot € 41.700 per onderneming bedragen. Ik verwijs verder naar paragraaf 4 van de nota van toelichting voor nadere details over de berekeningen van de lasten.

Wat betreft de concurrentiepositie van Europese ondernemingen kan de beschikbaarheid van duurzaamheidsinformatie over EU-ondernemingen zowel voordelen als nadelen opleveren. De Europese Commissie geeft in haar Impact Assessment aan dat de concurrentiekracht van ondernemingen in de EU waarschijnlijk wordt vergroot op de lange termijn, als de ESRS de basis vormen van toekomstige internationale standaarden. Dan hebben ondernemingen in de EU een voordeel als voorlopers. Verder stelt de Commissie dat de concurrentiekracht van ondernemingen die voorlopers zijn op het gebied van duurzaamheid toeneemt, omdat zij zo beter herkenbaar zijn voor investeerders en andere gebruikers van duurzaamheidsinformatie, wat de reputatie van deze ondernemingen ten goede komt en het makkelijker maakt voor hen om kapitaal aan te trekken. De nadelen voor de concurrentiekracht van de ondernemingen in de EU kunnen zijn gelegen in de verhoogde administratieve lasten ten opzichte van ondernemingen buiten de EU en misgelopen investeringen, bijvoorbeeld voor ondernemingen die zich in een minder goede positie op het duurzaamheidsterrein bevinden.41 Dit sluit ook aan bij het onderzoek van EFRAG in haar kosten-batenanalyse. Uit dat onderzoek blijkt dat de meeste ondernemingen een concurrentievoordeel verwachten. Zij verwachten vaker aanbestedingen en tenders te kunnen winnen, aantrekkelijker te zijn voor nieuwe klanten en eenvoudiger toegang krijgen tot financiering. Een minderheid van ondernemingen verwacht concurrentienadeel te ondervinden van het moeten openbaar maken van gevoelige bedrijfsinformatie, zoals waar een vooruitblik gegeven moet worden over risico’s, verwachtingen en plannen ten aanzien van duurzaamheidskwesties voor de middellange en lange termijn.

Overigens moeten beursgenoteerde of grote dochtermaatschappijen (die vennootschappen zijn) en bijkantoren met een netto-omzet van meer dan € 40 miljoen met een buiten de EU of EER gevestigde moedermaatschappij die in de EU en EER een netto-omzet heeft van meer van € 150 miljoen, een verslag inzake de duurzaamheid van het hele concern van de moedermaatschappij openbaar maken. Dit creëert een gelijk speelveld voor een belangrijk deel van de wereldwijde grote concerns.

De fractieleden vragen uit te leggen wat het uiteindelijke effect van het invoeren van de rapportage is op de daadwerkelijke duurzaamheid van de betreffende vennootschappen/rechtspersonen.

De rapporteringsverplichting beoogt te leiden tot bewustwording over duurzaamheid bij de onderneming, tot verbetering van interne processen en in het beleid, de risicostrategieën en de bedrijfsmodellen van de onderneming en eventueel tot wijzigingen in de waardeketen indien de ondernemingen in die keten de duurzaamheid onvoldoende in acht nemen. De openbaarheid van de duurzaamheidsinformatie maakt aandeelhouders, werknemers, klanten, investeerders, maatschappelijke organisaties en andere betrokkenen beter geïnformeerd om ondernemingen te kunnen aanspreken op hun duurzaamheid en hen te stimuleren om (nog) duurzamer te worden.

EFRAG heeft in haar Cost-Benefit Analysis op basis van bureauonderzoek en gesprekken met stakeholders onderzoek gedaan naar de verwachte praktische gevolgen van de rapporteringsverplichtingen voor het gedrag van ondernemingen ten aanzien van duurzaamheidskwesties.42 Zowel onder de rapporterende ondernemingen zelf als onder ondernemingen in de waardeketen, accountants en gebruikers van de informatie bestaat de overeenstemming dat zij verwachten dat het beleid en het gedrag van de rapporterende ondernemingen zal veranderen. Dat zal naar verwachting vooral gebeuren met betrekking tot het milieu en in iets mindere mate met betrekking tot sociale aspecten. Op het terrein van mensenrechten en anti-corruptie worden minder beleidswijzigingen verwacht. Bezien naar de aard van de onderneming worden de meeste beleidsveranderingen verwacht bij die grote, niet-beursgenoteerde ondernemingen, die tot nu toe vaak nog geen duurzaamheidsinformatie in hun bestuursverslag opnemen (de zogenaamde «first time reporters»).

Verder verwijs ik naar verschillende onderzoeken en SER-adviezen die hebben uitgewezen dat voor effectieve gedragsverandering verplichtende maatregelen, waaronder rapportering, een essentieel onderdeel zijn van een beleidsmix op het gebied van op maatschappelijk verantwoord ondernemen, die bijdraagt aan de Sustainable Development Goals en daarmee aan duurzame ontwikkeling wereldwijd, zoals uiteengezet in een brief aan de Tweede Kamer van de toenmalige Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 16 oktober 2020.43

De fractieleden vragen een indicatie te geven van het aantal ondernemingen dat een verplichte duurzaamheidsrapportage moet aanleveren in de jaren 2024 tot en met 2028. Zij vragen of hiervoor voldoende kennis aanwezig is bij de betreffende ondernemingen, en of er voldoende accountantscapaciteit beschikbaar is voor de controles van deze rapportages.

Er zijn circa 106 Nederlandse beursvennootschappen, acht grote Nederlandse banken en drie grote verzekeringsmaatschappijen die onder de CSRD vallen. Het aantal overige ondernemingen dat onder de rapporteringsverplichting valt, kan slechts met de nodige terughoudendheid worden ingeschat. Er zijn de laatste jaren in Nederland bij het handelsregister jaarlijks circa 12.000 jaarrekeningen gedeponeerd die zijn opgesteld volgens het regime voor grote ondernemingen of grote groepen. Bij die 12.000 ondernemingen zitten mogelijk diverse ondernemingen die dochtermaatschappij (of tussenholding) zijn van een moedermaatschappij en die een beroep kunnen doen op de vrijstelling een duurzaamheidsrapportering op te stellen als zij zijn opgenomen in de geconsolideerde duurzaamheidsrapportering van die moedermaatschappij. De RJ en de SER schatten in dat in Nederland tussen de 3000 en 6000 ondernemingen een duurzaamheidsrapportering zullen moeten opstellen.44 EFRAG heeft het aantal rapporterende ondernemingen in de hele EU ingeschat op ongeveer 48.000, de Europese Commissie op iets meer dan 49.000.45

Het in Nederland gevestigde aantal grote of beursgenoteerde dochtermaatschappijen (die vennootschappen zijn) en het aantal bijkantoren met een netto-omzet van meer dan € 40 miljoen, die vanaf boekjaar 2028 een verslag inzake duurzaamheid moeten openbaar maken over, kort gezegd, hun uiteindelijke moedermaatschappij uit een derde land, is onbekend. Het gaat enkel om moedermaatschappijen die in de EER een netto-omzet van meer dan € 150 miljoen hebben. Alleen in het geval de desbetreffende uiteindelijke moedermaatschappij geen dochtermaatschappij heeft die aan de verslagleggingsverplichting moet voldoen, ligt die plicht op het bijkantoor. Het aantal bijkantoren in Nederland dat aan deze criteria voldoet, zal naar verwachting beperkt zijn.

Een aantal van deze ondernemingen heeft al ervaring met het verwerken van duurzaamheidsinformatie in het bestuursverslag. De grote beursvennootschappen, banken en verzekeringsmaatschappijen met meer dan 500 werknemers en ook de beursvennootschappen, banken en verzekeringsmaatschappijen die moedermaatschappij zijn van een grote groep met meer dan 500 werknemers moeten al sinds boekjaar 2017 een verslag inzake de niet-financiële informatie opnemen in hun bestuursverslag, dat over dezelfde duurzaamheidskwesties gaat als het onderhavige ontwerpbesluit. Zij hebben dus al gedurende enige jaren kennis hierover opgebouwd en zij zijn de groep die over het eerste boekjaar 2024 moeten gaan rapporteren. Voor deze ondernemingen zijn de ESRS nieuw, maar de stap van de niet-financiële informatie naar de duurzaamheidsinformatie is voor hen minder groot dan voor de volgende groepen die voor het eerst moeten rapporteren over de boekjaren 2025 en 2026. Dankzij deze gefaseerde invoering heeft een grote groep ondernemingen met minder ervaring de gelegenheid zich langer voor te bereiden en te profiteren van de kennis die hun voorgangers opdoen met de duurzaamheidsrapportering.

Zoals in mijn antwoord hierboven is beschreven, bevat de richtlijn een overgangsregeling waardoor zittende accountants die bevoegd zijn om wettelijke controles te verrichten, ook assurance-onderzoeken van duurzaamheidsrapportering kunnen verrichten, mits zij permanente educatie op het gebied van duurzaamheidsrapportering en assurance-onderzoek van duurzaamheidsrapportage volgen. Dit zorgt ervoor dat er vanaf het begin van de duurzaamheidsrapportageverplichting personen bevoegd zijn om deze rapportages te controleren. Daarnaast wordt voorgesteld om gebruik te maken van de lidstaatoptie om toe te staan dat een andere externe accountant dan de accountant die de wettelijke controle van de jaarrekening van een onderneming verricht, het assurance-onderzoek van de duurzaamheidsrapportering van die onderneming verricht. De schaarste aan accountants is een punt van aandacht en daarom is de accountancysector aan de slag gegaan met de modernisering van het beroepsprofiel van de accountant en bijbehorende herziening van de eindtermen voor de opleiding tot accountant. De Minister van Financiën volgt die ontwikkelingen nauwlettend.

De fractieleden vragen te schetsen wat de gevolgen zijn voor de ondernemingen die niet (tijdig) aan de Richtlijn voldoen (inclusief eventuele boetes).

De duurzaamheidsrapportering maakt onderdeel uit van het bestuursverslag. Daarom sluiten de handhaving en sanctionering ervan aan bij de bestaande systematiek ten aanzien van de handhaving van het bestuursverslag. Alvorens de handhaving aan bod komt, voert de accountant een assurance-onderzoek uit over de duurzaamheidsrapportering. De jaarrekening en het bestuursverslag van alle ondernemingen die een duurzaamheidsrapportering moeten opstellen, zijn onderworpen aan een accountantscontrole. Als een dergelijke onderneming ten onrechte een duurzaamheidsrapportering achterwege laat, zal de accountant allereerst de onderneming daarop aanspreken. Als de onderneming blijft weigeren, zal de accountant in zijn assuranceverklaring over de duurzaamheidsrapportering moeten opnemen dat de duurzaamheidsrapportering niet overeenkomstig de bij en krachtens de wet geldende voorschriften is opgesteld (aldus artikel 8, tweede lid, onder e). Hij zou dan een afkeurende verklaring kunnen afgeven. Deze verklaring is voor eenieder kenbaar in het Handelsregister.

Ten aanzien van alle ondernemingen die een duurzaamheidsrapportering openbaar moeten maken in hun bestuursverslag kan iedere belanghebbende op basis van artikel 2:394, zevende lid, BW de nakoming van die verplichtingen vorderen. Ten aanzien van grote en beursgenoteerde dochtermaatschappijen en bepaalde bijkantoren die een afzonderlijk verslag inzake duurzaamheid over hun uiteindelijke moedermaatschappijen uit een derde land openbaar moeten maken, voorziet artikel 15, derde lid, in een identieke regeling door de van overeenkomstige toepassingsverklaring van artikel 2:394, zevende lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

Daarnaast staat ook de procedure voor de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam open voor belanghebbenden als er sprake is van tekortkomingen in de duurzaamheidsrapportering; de artikelen 2:447 en 2:449–451 BW zijn hierop van toepassing. De rechter kan op basis daarvan de onderneming aanwijzingen geven over de inrichting van de duurzaamheidsrapportering en eventueel aan de desbetreffende dochtermaatschappijen of bijkantoren over de inrichting van het verslag inzake duurzaamheid betreffende hun uiteindelijke moedermaatschappij uit een derde land als die niet voldoet aan de eisen van dit besluit.

Daarnaast heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de toepassing van de voorschriften voor het bestuursverslag en daarmee ook ten aanzien van de duurzaamheidsrapportering van beursondernemingen, zoals het vragen om (openbare) verduidelijking van de toepassing van de voorschriften. De AFM kan in dat kader ook de voornoemde procedure bij de ondernemingskamer aanhangig maken.

Als uiterste remedie is het niet openbaar maken van bestuursverslagen en andere bij de jaarrekening te voegen jaarlijkse verslagen en verklaringen onder het huidige recht strafbaar op basis van artikel 1, onderdeel 4 van de Wet op de economische delicten. Dat geldt dan ook voor de duurzaamheidsrapportering die onderdeel is van het bestuursverslag. De boete bedraagt ten hoogste € 25.750 (artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). Het valt echter niet te verwachten dat die handhavingsvorm zal worden toegepast ten aanzien van de in het bestuursverslag opgenomen duurzaamheidsrapportering. Het gaat immers om grote (deels beursgenoteerde) ondernemingen die het bestuursverslag, inclusief de duurzaamheidsrapportering, moeten laten controleren door de accountant en ter inzage moeten leggen voor de algemene vergadering van aandeelhouders (vgl. artikelen 2:101 en 2:210 BW). Het vervolgens niet openbaar maken ligt dan niet voor de hand en zou het jaar erop tot problemen bij de accountant en de algemene vergadering leiden.

De fractieleden verwachten nogal wat problemen bij de uitvoering van deze Richtlijn en vragen of ik kan toezeggen dat er bij signalen die duiden op dergelijke problemen een jaarlijkse evaluatie en een verbeterprogramma komen en zo nee, waarom niet.

De uitvoering van de richtlijn wordt door de Europese Commissie met regelmaat geëvalueerd, waarbij zo nodig wijzigingsvoorstellen worden gedaan (artikel 6, eerste lid, van de richtlijn). Zij zal het eerste evaluatieverslag voor 30 april 2029 moeten publiceren. Vervolgens wordt de uitvoering iedere drie jaar geëvalueerd. Daarnaast moet de Commissie vóór 31 december 2028 verslag uitbrengen over de evaluatie van het concentratieniveau van de markt voor duurzaamheidsassurance (artikel 6, tweede lid, van de richtlijn). Ook de ESRS worden ten minste iedere drie jaar geëvalueerd en zo nodig gewijzigd (artikel 29quater, derde lid, van de richtlijn).

Het kabinet heeft overigens diverse maatregelen getroffen om het bedrijfsleven te faciliteren bij hun rapportageverplichtingen en de problemen bij de uitvoering zoveel mogelijk te adresseren. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op de vraag van de fractieleden wat ik ga doen om de uitvoering van de richtlijn eenvoudiger en efficiënter te maken. Naast de genoemde initiatieven doet de Haagse Hogeschool onderzoek, in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken, naar de indirecte effecten van de CSRD op MKB-ondernemingen die zich in de waardeketen bevinden van rapportageplichtige ondernemingen. Dat onderzoek zal ook gaan over de mogelijke obstakels die zij ervaren bij het beantwoorden van verzoeken van de rapportageplichtige ondernemingen om duurzaamheidsinformatie. Dit onderzoek zal in 2025 worden opgeleverd en openbaar worden gemaakt. Gedurende de eerste jaren dat de Richtlijn in werking treedt, zal het kabinet de werking daarvan in de praktijk in Nederland nauwlettend volgen. Zo kan het kabinet nadere faciliterende maatregelen treffen en in Europees verband eventuele problemen signaleren.

De fractieleden vragen of er een analyse voor Nederland is gemaakt of de uitbreiding met dit ontwerpbesluit op de rapportageverplichting die al sinds 2017 geldt, proportioneel is. Verder willen zij weten hoeveel duurzaamheidswinst wordt verwacht, hoeveel extra inspanning de uitbreiding van organisaties vergen, in welke verhouding deze staan. Mocht deze analyse nog niet zijn gemaakt, dan vragen de fractieleden de toezegging deze alsnog te laten maken.

De belangrijkste uitbreiding ten opzichte van de sinds 2017 bestaande verplichting om te rapporteren over niet-financiële informatie, is de toevoeging van de ESRS-standaarden. Daardoor wordt de rapportering gedetailleerder. Ook is een belangrijke uitbreiding dat de waardeketen meegenomen moet worden in de rapportering. Verder is ook het aantal ondernemingen die onder het bereik van een rapportageverplichting vallen uitgebreid. Voor het antwoord op de vraag hoeveel extra inspanningen dit van de ondernemingen zal vergen, verwijs ik de fractieleden graag naar mijn antwoord hierboven op de vraag wat de duurzaamheidsrapportage voor kosten met zich mee gaat brengen.

Ter gelegenheid van de presentatie door de Europese Commissie van het richtlijnvoorstel in april 2021 is zoals gebruikelijk een BNC-fiche opgesteld en naar uw Kamer gestuurd, waarbij onder andere de proportionaliteit van het voorstel is beoordeeld.46 Daarin is de proportionaliteit positief beoordeeld. De beweegredenen luidden toen als volgt. Het voorstel gaat niet verder dan noodzakelijk om het doel te bereiken en is ook geschikt om het doel te bereiken. Het voorstel ziet uitsluitend op grote rechtspersonen, op beursgenoteerde ondernemingen (met uitzondering van micro-beursvennootschappen) en op banken en verzekeringsmaatschappijen. Deze groep vertegenwoordigt volgens berekeningen van de Commissie 75% van de omzet van alle vennootschappen in de EU. Het voorstel heeft daardoor economisch gezien een groot bereik en raakt tegelijkertijd een relatief kleine groep ondernemingen. Daarnaast wordt voorgesteld om voor middelgrote en kleine beursondernemingen een eigen, vereenvoudigde, standaard te ontwikkelen. Hierdoor gaat het voorstel niet verder dan noodzakelijk. Het kabinet onderschreef de overwegingen van de Commissie dat de voorgestelde uitbreiding van de rapportageverplichting en de standaardisatie geschikt zijn om bij te dragen aan het doel van het voorstel. De standaardisering ondersteunt ondernemingen bij het opstellen van de rapportage en bevordert de vergelijkbaarheid van de informatie voor de gebruikers. Aangezien de huidige niet-bindende richtsnoeren (die de Commissie had opgesteld en op basis waarvan door grote beursvennootschappen, banken en verzekeringsmaatschappijen met meer dan 500 werknemers sinds 2017 gerapporteerd moest worden over niet-financiële informatie) volgens de Commissie in onvoldoende mate hebben bijgedragen aan betere duurzaamheidsrapportages, deelde het kabinet haar oordeel dat de stap naar een rapportageverplichting volgens standaarden, en in het verlengde daarvan meer wettelijke eisen aan de audit van de duurzaamheidsrapportage, geoorloofd is. Het kabinet beoordeelde het voorstel aldus ook proportioneel, omdat minder ingrijpend optreden onvoldoende is gebleken.

Ik begrijp de vraag van de fractieleden naar de duurzaamheidswinst zo dat zij willen weten welke verbeteringen op het terrein van de duurzaamheidskwesties de rapporteringsverplichting uiteindelijk voor de samenleving oplevert. Zoals ik heb opgemerkt naar aanleiding van een vorige vraag van de fractieleden naar het uiteindelijke effect van de rapportage op de daadwerkelijke duurzaamheid van de betreffende ondernemingen, wordt verwacht dat het beleid en het gedrag van de rapporterende ondernemingen zal veranderen, vooral met betrekking tot het milieu en in iets mindere mate met betrekking tot sociale aspecten. Een dergelijke verandering zal dan ook positieve gevolgen hebben voor het klimaat en voor de sociale aspecten. Als ondernemingen ten gevolge van de verplichte transparantie en het onderzoek dat zij daarvoor in de eigen onderneming en in de waardeketen moeten doen, tot de conclusie komen dat er nog wel wat te verbeteren valt aan zaken als CO2-uitstoot, watergebruik, recycling van materialen en rechten van werknemers en die verbeteringen ook uitvoeren, zal uiteindelijk de samenleving daarvan kunnen profiteren. Dergelijke verbeteringen kunnen ook om louter financiële redenen profijt opleveren voor de onderneming. De klimaatrisico’s die ondernemingen lopen, komen uiteindelijk in de jaarrekening terecht, bijvoorbeeld omdat er voorzieningen in de jaarrekening getroffen moeten worden om milieuvervuiling op te ruimen, of omdat er rechtszaken dreigen vanwege schade die is ontstaan ten gevolge van milieuvervuiling. Het is dus ook voor de onderneming goed dat zij wordt gedwongen om zich rekenschap te geven van de risico’s die zij loopt op de duurzaamheidskwesties en van de negatieve effecten die de onderneming op die kwesties heeft. En als de onderneming daardoor maatregelen treft om die risico’s en effecten te beperken, profiteert ook de samenleving van minder milieuschade, minder kinderarbeid etc.

De fractieleden vragen of ik verwacht dat de betreffende ondernemingen de kosten voor de rapportage zullen doorberekenen aan hun klanten en zij ontvangen graag een toelichting.

De kosten van de duurzaamheidsrapportering kunnen inderdaad worden doorberekend aan de klanten of ze kunnen ten koste gaan van de winst. Maar ik wil de fractieleden er graag op wijzen dat de kosten voor rapporterende ondernemingen niet zodanig zijn dat dit tot ingrijpende prijsstijgingen zal leiden. Als alle rapportage-eisen na 2028 onverkort van toepassing zijn geworden, verwacht EFRAG dat de totale kosten in de EU voor de rapporterende ondernemingen op jaarlijkse basis 0,01% van hun omzet bedragen.47 Indien rapporterende bedrijven deze kosten zouden doorberekenen aan hun klanten, zou dat leiden tot een zeer beperkte prijsstijging.

De fractieleden vragen of er een analyse is gemaakt of de in dit ontwerpbesluit opgenomen invoeringsdata voor de betreffende organisaties redelijk zijn. Zij vragen of niet een te snelle invoering wordt geëist. Mocht deze analyse nog niet zijn gemaakt, dan vragen de fractieleden de toezegging deze alsnog te laten maken.

Ik sta positief tegenover de gefaseerde invoering van de duurzaamheidsrapportering in de richtlijn en het ontwerpbesluit. De richtlijn is op dit punt overigens dwingend en laat geen ruimte voor een andere invoering. Maar de gefaseerde invoering is proportioneel. De eerste groep ondernemingen, die in 2025 over boekjaar 2024 moeten rapporteren, is dezelfde groep die al sinds 2017 rapporteert over de niet-financiële informatie. Deze informatie gaat over dezelfde duurzaamheidskwesties als de richtlijn en het ontwerpbesluit. De ESRS zijn voor deze groep de belangrijkste wijziging en die zijn door de Europese Commissie op 31 juli 2023 gepubliceerd. Deze ondernemingen hebben zich daarop sindsdien kunnen voorbereiden. Over boekjaar 2025 moeten in 2026 alle andere grote vennootschappen, banken en verzekeringsmaatschappijen en alle andere moedermaatschappijen van een grote groep rapporteren, voor zover ze dat niet al over 2024 hoefden te doen. Ten slotte moeten over boekjaar 2026 alle middelgrote en kleine (met uitzondering van micro-) beursvennootschappen, banken en verzekeringsmaatschappijen en kleine en niet-complexe instellingen en (her)verzekeringscaptives die hetzij kwalificeren als «groot», hetzij beursgenoteerd zijn en kwalificeren als «klein» of «middelgroot» rapporteren. Door deze gefaseerde toepassing hebben de minder grote ondernemingen langer de tijd om zich voor te bereiden en kunnen zij profiteren van de ervaring die de grote ondernemingen en de accountancysector inmiddels hebben opgedaan.

Daarnaast bevat de richtlijn en dus ook het ontwerpbesluit nog een aantal maatregelen die een geleidelijke toepassing van de nieuwe rapporteringsverplichtingen faciliteren. Zij maken dat er een goed evenwicht is bereikt tussen de doelstelling van de rapporteringsverplichting en de lasten die dat die met zich meebrengt voor het bedrijfsleven. Ten eerste kunnen kleine en middelgrote beursvennootschappen en kleine en middelgrote beursgenoteerde banken en verzekeringsmaatschappijen (ongeacht rechtsvorm) tot en met boekjaar 2027 de duurzaamheidsrapportering achterwege laten, mits zij in een verklaring in het bestuursverslag uitleggen waarom dat het geval is (artikel 4, vijfde lid). Ten tweede mag zoals hierboven ook beschreven bij de vragen van de fractieleden over de effecten op de zakelijke betrekkingen van een onderneming, een onderneming, wanneer in de eerste drie jaar waarin zij de duurzaamheidsrapportering moet opstellen, de informatie over de waardeketen niet of niet volledig beschikbaar is, ermee volstaan om in het bestuursverslag uit te leggen welke inspanningen zij heeft geleverd om de informatie te verkrijgen, waarom de informatie niet verkregen kon worden en hoe ze die in de toekomst wel denkt te kunnen verkrijgen (artikel 3, zesde lid en ESRS 1, par. 10.2). Die jaren kunnen dus gebruikt worden om een goed systeem op te zetten en afspraken te maken met leveranciers, afnemers en anderen in de waardeketen over de aan te leveren informatie. Tot slot heeft de Commissie de CSRD gewijzigd met een richtlijn48 waarin de deadline met twee jaar wordt uitgesteld tot juni 2026 van de door de Commissie vast te stellen aanvullende standaarden voor specifieke sectoren en voor de verslagen inzake duurzaamheid van concerns waarvan de moederonderneming buiten de EU of de EER is gevestigd. Die deadline was in de richtlijn eerder voorzien voor juni 2024 (vgl. artikelen 29ter, eerste lid, derde alinea, onderdeel ii, en vijfde alinea, en 40ter van de richtlijn). Zo krijgen ondernemingen langer de gelegenheid om hun aandacht te concentreren op de uitvoering van de ESRS die in 2023 zijn vastgesteld en hoeven zij pas later de sectorspecifieke standaarden of de hiervoor bedoelde aanvullende standaarden toe te passen zodra die zijn vastgesteld en in werking treden.

De Staatssecretaris Rechtsbescherming, T.H.D. Struycken


X Noot
1

Samenstelling:

Kemperman (BBB), Van Langen-Visbeek (BBB) (ondervoorzitter), Panman (BBB), Crone (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA) (voorzitter), Thijsssen (GroenLinks-PvdA), Van Gurp (GroenLinks-PvdA), Vos (GroenLinks-PvdA), Van Ballekom (VVD), Van de Sanden (VVD), Petersen (VVD), Bovens (CDA), Prins (CDA), Aerdts (D66), Dittrich (D66), Van Strien, (PVV), Visseren-Hamakers (PvdD), Baumgarten (JA21), Van Aelst-den Uijl (SP), Holterhues (CU), Dessing (FVD), Schalk (SGP), Perin-Gopie (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)

X Noot
2

Kamerstukken I 2023/24, 26 485, B.

X Noot
3

Kamerstukken I 2023/24, 26 485, B.

X Noot
4

Implementatiebesluit richtlijn duurzaamheidsrapportering, p. 5.

X Noot
5

Idem

X Noot
6

Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/2772 van de Commissie van 31 juli 2023 tot aanvulling van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad wat betreft standaarden voorduurzaamheidsrapportering, PbEU 2023, L 284. Hierna aangeduid als ESRS.

X Noot
7

EFRAG’s Cover Letter on the Cost-benefit analysis of the First Set of draft ESRS, Cost-benefit analysis of the First Set of draft ESRS prepared by CEPS and Milieu, november 2022, https://www.efrag.org/Assets/Download?assetUrl=%2Fsites%2Fwebpublishing%2FSiteAssets%2F05%2520EFRAGs%2520Cover%2520Letter%2520on%2520the%2520Cost-benefit%2520analysis.pdf (hierna: EFRAG-rapport).

X Noot
8

Zie de toelichting bij het voorstel voor de Gedelegeerde Verordening (EU) van de Commissie tot aanvulling van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad wat betreft standaarden voor duurzaamheidsrapportering, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=PI_COM:C(2023)5303.

X Noot
9

Zie de beantwoording van schriftelijke vragen die zijn gesteld door het lid Van der Lee (GroenLinks) door de Minister van Financiën op 14 juli 2023, Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 3246.

X Noot
10

Grote rechtspersonen zijn rechtspersonen die op twee opeenvolgende balansdata, zonder onderbreking nadien op twee opeenvolgende balansdata voldoen aan twee van de drie volgende criteria: balanstotaal meer dan € 25 miljoen, netto-omzet meer dan € 50 miljoen en meer dan 250 werknemers. Voor middelgrote rechtspersonen liggen de criteria op ten hoogste voornoemde bedragen en aantallen. Kleine rechtspersonen voldoen aan twee van de drie volgende criteria: balanstotaal niet meer dan € 7,5 miljoen, netto-omzet niet meer dan € 15 miljoen en minder dan 50 werknemers. Micro-rechtspersonen voldoen aan twee van de drie volgende criteria: balanstotaal maximaal € 450.000, netto-omzet maximaal € 900.000 en minder dan 10 werknemers. Voor grote groepen gelden op geconsolideerde basis dezelfde criteria als voor grote rechtspersonen.

X Noot
12

Zie «Frequently asked questions on the implementation of the EU corporate sustainability reporting rules», https://finance.ec.europa.eu/document/download/c4e40e92-8633-4bda-97cf-0af13e70bc3f_en?filename=240807-faqs-corporate-sustainability-reporting_en.pdf.

X Noot
13

Dit zijn de rechtspersonen waarop Titel 9 van Boek 2 BW betreffende de jaarrekening en het bestuursverslag van toepassing is, vgl. artikel 2:360, eerste en derde lid BW.

X Noot
14

Implementatiebesluit richtlijn duurzaamheidsrapportering, p. 5.

X Noot
15

ESRS 2, Bijlage A, Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om materiële verontreinigingsimpacts, -risico’s en -kansen in kaart te brengen en te analyseren, p. 118.

X Noot
16

ESRS 2, Bijlage A, Rapportage-eis met betrekking tot ESRS 2 IRO-1 – Beschrijving van de processen om voor materiaalgebruik en circulaire economie materiële impacts, risico’s en kansen in kaart te brengen en te analyseren, p. 160.

X Noot
17

ESRS E1–1 – Transitieplan voor klimaatmitigatie, paragraaf 16, p. 75.

X Noot
18

ESRS E1–1 – Transitieplan voor klimaatmitigatie, paragraaf 17, p. 76.

X Noot
19

Implementatiebesluit richtlijn duurzaamheidsrapportering, p. 5.

X Noot
20

Scope 1 betreft de directe impacts van de onderneming op klimaatverandering en het aandeel van haar totale broeikasgasemissies die worden geregeld door emissiehandelssystemen. Scope 2 betreft de indirecte impacts op klimaatverandering van de door de onderneming verbruikte energie, ongeacht of die extern is ingekocht of verworven. Scope 3 betreft de broeikasgasemissies die binnen de upstream- en downstreamwaardeketen van de onderneming optreden buiten haar scope 1- en 2-emissies. Zie ESRS E1–6 – Rapportage-eis E1–6 – Bruto scope 1-, 2-, 3-emissies en totale broeikasgasemissies, paragraaf 45, p. 80.

X Noot
21

ESRS E1–4 – Doelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie, paragraaf 34 onderdeel d, p. 78.

X Noot
22

ESRS E1–4 – Doelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie, paragraaf 34 onderdeel e, p. 78.

X Noot
23

ESRS E1–4 – Doelen inzake klimaatmitigatie en klimaatadaptatie, Bijlage A, Rapportage-eis E1–1 – Transitieplan voor klimaatmitigatie, p. 86.

X Noot
24

ESRS E3–3 – Doelen wat betreft water en mariene hulpbronnen, paragraaf 22, p. 131.

X Noot
25

ESRS 2–2 – Governance, paragraaf 19–23, p. 44–45.

X Noot
26

Nederlandse Corporate Governance Code 2022, Toelichting bij aanbeveling 2.4.6, p. 32.

X Noot
27

ESRS 1–3 – Dubbele materialiteit als grondslag voor duurzaamheidsrapportage, paragraaf 37–57, p. 9–12. Zie ook de handvatten voor ondernemingen voor het uitvoeren van een dubbele materialiteitsanalyse van EFRAG, https://www.efrag.org/sites/default/files/sites/webpublishing/SiteAssets/IG%201%20Materiality%20Assessment_final.pdf (Nederlandse vertaling is in ontwikkeling).

X Noot
28

ESRS 1–3 – Dubbele materialiteit als grondslag voor duurzaamheidsrapportage, paragraaf 24, p. 8.

X Noot
29

EFRAG Cost-benefit analysis par. 4.1.1.

X Noot
30

ESRS 1–5 – Waardeketen, paragraaf 68–72, p. 14–15.

X Noot
33

Zie voor het implementatiewetsvoorstel zoals het is ingediend bij de Afdeling Advisering van de Raad van State: https://wetgevingskalender.overheid.nl/regeling/WGK014704/documenten/Raad%20van%20State/Adviesaanvraag%20aanhangig%20bij%20Raad%20van%20State/1.

X Noot
34

Zie paragraaf 3.1.2 van het algemeen deel van het wetsvoorstel zoals het is ingediend bij de Afdeling Advisering van de Raad van State: https://wetgevingskalender.overheid.nl/regeling/WGK014704/documenten/Raad%20van%20State/Adviesaanvraag%20aanhangig%20bij%20Raad%20van%20State/1.

X Noot
35

Kamerstukken II 2023/24, 33 977, nrs. 45 en 46.

X Noot
36

Kamerstukken II 2023/24, 33 977, nr. 47.

X Noot
37

Zie p. 24–25 van het Impact Assessment, 21 april 2021, SWD(2021) 150 final. Zie nader par. 4.1 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit voor de achtergronden van de consultatie en het Impact Assessment.

X Noot
38

Zie met name p. 67–69 van het Impact Assessment.

X Noot
39

Preambule van de CSRD, overweging 60.

X Noot
40

EFRAG Cost-Benefit Analysis, hoofdstuk 3.

X Noot
41

Impact Assessment, par. 3.3 en 6.1.1 (p. 31–32) en 6.1.2 (p. 34).

X Noot
42

EFRAG Cost-Benefit Analysis, par. 6.1.

X Noot
45

Zie p. 226 van het Impact Assessment en p. 10 van de EFRAG Cost-benefit analysis.

X Noot
46

Zie Kamerstukken II 2020/21, 22 112, nr. 2132.

X Noot
47

EFRAG Cost-benefit analysis, p. 23.

X Noot
48

Richtlijn (EU) 2024/1306 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2024 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU wat betreft de termijnen voor het vaststellen van duurzaamheidsrapporteringsstandaarden voor bepaalde sectoren en voor bepaalde ondernemingen uit derde landen.

Naar boven