Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26477 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26477 nr. 8 |
Vastgesteld 13 april 2001
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 bleek er bij onderstaande fracties behoefte te bestaan een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over haar brief van 8 januari 2001 inzake het RMO-advies «Alert op vrijwilligers» (26 477, nr. 7).
Deze vragen zijn door de staatssecretaris bij brief van 13 april 2001 beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Hoe denkt de staatssecretaris met deze activiteiten een integraal vrijwilligersbeleid (in de Welzijnsnota t.b.v. het Regeerakkoord) te garanderen? (blz. 1)
Het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling is juist bedoeld om het facet vrijwilligerswerk in andere beleidssectoren beter tot z'n recht te laten komen.
Een integraal vrijwilligersbeleid omvat veel aspecten. Aandacht voor vrijwilligerswerk in andere sectoren is daar één van. Zo goed mogelijk rekening houden met de belangen van het vrijwilligerswerk, is één van de voorwaarden om tot een integraal vrijwilligersbeleid te kunnen komen.
Hoe verhouden zich de voorgestelde maatregelen tot de aangenomen motie Middel/Atsma waarin gevraagd wordt om versterking van het vrijwilligerswerk op het lokale niveau? Bent u voornemens met een stimuleringsmaatregel te komen teneinde het lokale niveau hierin te ondersteunen? (blz. 3)
Zowel de motie Middel/Atsma als de maatregelen uit de kabinetsreactie beogen het vrijwilligerswerk te faciliteren, zij het ieder vanuit een andere optiek. Op de motie Middel/Atsma zal ik na de afronding van de Voorjaarsnota reageren.
Het onderzoeksprogramma dient de beleidscyclus te voeden en zou dus een structureel karakter moeten krijgen. Hoe wil de staatssecretaris dit organiseren? Hoe verhouden zich reeds bestaande onderzoeken hiertoe? Hoe voorkomt de staatssecretaris dat re-actief de effecten worden gemeten zonder pro-actief te sturen? (blz. 3)
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u nu reeds – globaal – schetsen welke gegevens u van belang acht om effecten van nieuw beleid te kunnen inschatten en waarvoor u een onderzoeksprogramma wilt opzetten? Worden organisaties als het NOV en NOC*NSF hier ook bij betrokken? (blz. 3)
Het voorgenomen onderzoeksprogramma dat structureel van aard wordt, kent twee invalshoeken. De eerste invalshoek betreft het monitoren van het vrijwilligerswerk zelf. Het gaat om gegevens die regelmatig verzameld dienen te worden om een betrouwbaar beeld van de sector te kunnen schetsen. Er vindt thans een inventarisatie plaats van beschikbare indicatoren en kengetallen die in gebruik zijn om het vrijwilligerswerk in termen van deelnemers, activiteiten, etc. te representeren. Op basis van een beoordeling door werkveld en beleid zal bezien worden welke versterking van dit soort monitor informatie gewenst is en zullen zo nodig opdrachten worden verstrekt. De tweede invalshoek van het programma is het versterken van het wetenschappelijke inzicht in ontwikkelingen en processen die van belang zijn voor het vrijwilligerswerk. Ik laat een «stand van zaken studie» verrichten. Die studie moet de sterke en zwakke kanten van het bestaande wetenschappelijke kennis potentieel zichtbaar maken. De landelijke vrijwilligersorganisaties, departementen en het decentrale beleidsniveau zullen hierbij worden betrokken (zie ook vraag 30 en 31).
De interdepartementale werkgroep heeft juist tot doel, pro-actief te sturen en heeft daarvoor onder andere deze onderzoeksgegevens nodig.
Hoe verhouden de commissie, de onderzoeksprogramma's en de interdepartementale werkgroep zich tot elkaar? Welke rollen hebben zij? Waar zitten ze in het proces? Wie geeft opdrachten aan wie? Welke uitkomsten zijn sturend? Kortom: wat zijn wiens taken en verantwoordelijkheden? (blz. 4)
De commissie voor vrijwilligersbeleid heeft tot doel het bevorderen van het renoveren en waar nodig opbouwen van de lokale vrijwilligers-ondersteuningsstructuur. De commissie moet actief zijn op het terrein van communicatie en public relations, het geven van advies en het bieden van ondersteuning. De interdepartementale werkgroep krijgt tot taak in een vroegtijdig stadium beleidsvoorstellen en voorstellen voor wet- en regelgeving van de departementen te becommentariëren op eventuele nadelige effecten voor vrijwilligers en hun organisaties. Op die manier kunnen de voorstellen mogelijk nog worden aangepast ten gunste van het vrijwilligerswerk of kan tijdig worden voorzien in voorlichting of ondersteuning aan vrijwilligersorganisaties. De onderzoeksprogramma's zijn hieraan ondersteunend.
Mijn departement zorgt voor de afstemming tussen de verschillende actoren.
Bedoelt u met de opmerking dat wellicht de voorstellen van de RMO ook op provinciaal en lokaal niveau uitvoerbaar zijn dat bijvoorbeeld ook de collegeprogramma's van raden en staten eenzelfde «traject» als voorgesteld ten aanzien van het Regeerakkoord zouden ondergaan? Zo ja, welke«instrumenten» zijn hiervoor denkbaar? (blz. 4)
Ja. Dat kan met dezelfde instrumenten als het rijk. Gemeenten en provincies zijn uiteraard zelf verantwoordelijk om hiervoor te kiezen en voor de uitvoering ervan. Het advies en het Kabinetsstandpunt zijn daartoe aan de gemeenten gezonden. De commissie voor vrijwilligersbeleid kan hierbij een stimulerende rol spelen. Zie ook de antwoorden op de vragen 26 en 27.
Hoe wordt de afstemming gegarandeerd tussen de beleidsniveaus: lokaal, provinciaal en landelijk? (blz. 4)
In overleg tussen VWS en VNG en IPO wordt zowel op inhoudelijk niveau als bestuurlijk niveau afgestemd. In het bestuurlijk overleg (zowel in het kader van BANS als in het kader van de welzijnsnota) is afgesproken dat vrijwilligerswerk één van de prioriteiten is waarop overheden activiteiten ontwikkelen. In het volgend bestuurlijk overleg zal de voortgang besproken worden.
In hoeverre zal een structuur van belangenbehartiging en ondersteuning à la het MKB (zoals u voorstelt) leiden tot taakverzwaring voor de koepels als NOV en NOC*NSF? (blz. 5)
Momenteel hebben NOV en NOC*NSF reeds een signalerende en ondersteunende functie voor vrijwilligersorganisaties in het algemeen en (vrijwilligers-)organisaties in de sport. Zij zullen in informerende zin betrokken worden bij het werk van de interdepartementale werkgroep. Aan de hand van de bevindingen van de werkgroep kan worden bezien of het voorgenomen beleid bijstelling behoeft en of en zoja, welk voorlichtings- of ondersteuningsaanbod aan organisaties van vrijwilligers gedaan moet worden.
Daardoor zullen NOV en NOC*NSF gerichter en dus gemakkelijker dan voorheen hun signalerende en ondersteunende functie kunnen vervullen. Ik voorzie daarom vooralsnog geen taakverzwaring.
Hoe wilt u organisaties als het LISV en in de toekomst zijn opvolger de UWV hierbij betrekken? (blz. 5)
Deze kunnen in voorkomende gevallen eveneens een informerende rol spelen bij de voorlichting en ondersteuning als nieuwe regels op hun terrein met consequenties voor vrijwilligers en hun organisaties worden ingevoerd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ingezette traject van NOV en het ministerie van SZW inzake de consequenties van de Arbowet?(blz. 5/6)
NOV heeft in samenwerking met het ministerie van SZW een brochure en twee checklists ontwikkeld voor vrijwilligersorganisaties en sportorganisaties. Daarvan zijn er nu zo'n 60 000 verspreid. Voorts worden er door NOV op aanvraag informatiebijeenkomsten georganiseerd.
Tot aan 1 januari 2002 zijn vrijwilligersorganisaties, die ten hoogste veertig uur per week betaalde arbeid laten verrichten, vrijgesteld van het toetsen van de risico inventarisatie en -evaluatie door een gecertificeerde arbodienst. U bent hierover bij brief van 21 december 1999 geïnformeerd (TK 25 879, nr. 49). Nog dit jaar wordt de vrijstellingsregeling geëvalueerd, waarna beslist wordt of de regeling wordt verlengd. De minister van SZW zal u hierover op termijn nader informeren.
Kunt u enige voorbeelden geven dat bij een weging van belangen het belang van vrijwilligerswerk wel of niet ondergeschikt wordt gemaakt? (blz. 6)
Ik noem u een tweetal voorbeelden:
– Het enkele feit dat iemand die werkloos is, vrijwilligerswerk doet, leidt niet tot ontheffing van de actieve sollicitatieplicht. De gemeente kan wel een ontheffing geven wanneer sprake is van deelname aan sociale activering, indien zij dit wenselijk acht. Als vrijwilligerswerk wordt ingezet als vorm van sociale activering geldt deze mogelijkheid ook. Hier is dus sprake van het afwegen van het belang van vrijwilligerswerk en van het zelfstandig kunnen voorzien in inkomsten.
In het kader van arbeidsomstandigheden kan het zijn dat er voor vrijwilligers óók maatregelen moeten worden getroffen om de activiteiten veilig te doen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het tilgewicht van mensen of voorwerpen, het gebruik van steigers in plaats van ladders bij schilderwerkzaamheden. De bescherming van de individuele vrijwilliger weegt dan zwaarder dan het belang van het vrijwilligerswerk
Welke status en bevoegdheden heeft de Interdepartementale werkgroep (per ministerie toegelicht)? Hoe vindt interdepartementale en/of intersectorale afstemming plaats? Met andere woorden: welke ministeries zijn (mede) voor welke onderwerpen verantwoordelijk?
De interdepartementale werkgroep zal voorgenomen beleid, wet- en regelgeving met name op de terreinen van fiscale regelingen, arbeidsomstandigheden, sociale verzekeringen en aansprakelijkheidsregelingen becommentariëren. In een instellingsbeschikking voor de werkgroep worden de bevoegdheden geregeld. Behalve binnen de werkgroep vindt afstemming van beleid plaats in de voorportalen van de ministerraad, zoals binnen de Commissie voor Sociaal en Cultureel Beleid. De werkgroep zal de bevindingen daar inbrengen. Ieder departement blijft uiteraard verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van vrijwilligers op zijn terrein. Het Ministerie van VWS is het coördinerend departement voor het sociaal en cultureel beleid, waaronder het vrijwilligersbeleid.
Hoe denkt de staatssecretaris met de in de brief gemelde activiteiten een «integraal» vrijwilligersbeleid te garanderen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe verhouden de door de regering aangestelde commissie voor het vrijwilligersbeleid, de onderzoeksprogramma's en de interdepartementale werkgroep zich tot elkaar? Welke rollen hebben zij? Wie geeft opdrachten aan wie? Kortom: wat zijn wiens taken en verantwoordelijkheden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe wordt de afstemming tussen de beleidsniveaus: lokaal, provinciaal en landelijk afgestemd?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het onderzoeksprogramma dient de beleidscyclus te voeden en zou dus een structureel karakter moeten krijgen. Hoe wil de staatssecretaris dit organiseren? Hoe verhouden zich reeds bestaande onderzoeken hiertoe?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke status en bevoegdheden heeft de interdepartementale werkgroep?
Zie het antwoord op vraag 12.
Wordt analoog aan andere interdepartementale werkgroepen (Grotestedenbeleid/sociale activering etc.) niet alleen interdepartementaal, maar ook intersectoraal en binnen directies van het ministerie van VWS zelf afgestemd?
Ja, conform de uitgangspunten van de Welzijnsnota en het Plan van Aanpak Vrijwilligersbeleid 2000–2002 krijgt het vrijwilligersbeleid binnen het hele ministerie aandacht, waarbij één directie zorg draagt voor de afstemming.
Waarom interpreteert de regering, gegeven de formulering «de vrijwilligerstoets» in de eerste zin, de motie Dankers in die enge zin in plaats van de formulering van de motie zelf, te weten «een vrijwilligerstoets»?
Uit de formulering «de vrijwilligerstoets» dient niet te worden afgeleid dat is gekozen voor een enge interpretatie. Dat was zeker niet de vooropgezette bedoeling. Mijns inziens is de motie juist breed geïnterpreteerd. De formulering van de vraagstelling aan de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling luidde dan ook:
«Hoe bevorderd kan worden dat, met zo min mogelijk bureaucratie, zoveel mogelijk aandacht wordt besteed aan het facet vrijwilligerswerk bij beleidsontwikkeling?»
Een vrijwilligerstoets is slechts één mogelijkheid om de gewenste aandacht te genereren. (Zie ook het antwoord op vraag 27)
Hoe valt de conclusie van de Raad dat een vrijwilligerstoets in het algemeen niet zal leiden tot meer aandacht voor het vrijwilligerswerk bij beleidsontwikkeling, wet- en regelgeving voor de regering te rijmen met de mening van de Raad dat de empirische basis zou moeten worden verstevigd rondom de relatie tussen wet- en regelgeving en de gevolgen ervan voor vrijwilligers en/of hun organisaties?
Toetsing wordt hier in verband gebracht met het ontwikkelen en toepassen van een instrument. De aanwezigheid van zo'n instrument geeft nog geen garantie voor de toepassing ervan. Brede kennis van het vrijwilligersveld in alle sectoren geeft meer kansen op een daadwerkelijk rekening houden met de belangen van vrijwilligers en hun organisaties en komt een evenwichtige afweging ten goede.
De Raad is van mening dat vanwege de brede en diffuse inhoud en doelstellingen van het vrijwilligerswerk het ontwikkelen van bruikbare criteria voor een beleidstoets niet kan. Deelt de regering deze redenering?
Ja. Ik verwijs hiervoor bijvoorbeeld naar de onderzoeken van het SCP en het CBS die beiden heel verschillend omgaan met het begrip vrijwilligerswerk en daarom met onvergelijkbare gegevens komen. Daarnaast verwijs ik naar de publicaties van Lucas Meijs (Erasmusuniversiteit) die onder meer aandacht schenkt aan de verschillende invalshoeken die internationaal gekozen worden.1
De raad is van mening dat de ervaring met bestaande toetsen over het algemeen niet gunstig is. Deelt de regering deze mening en zo ja, kan zij aangeven welke toetsen dat in haar opinie betreft en welke onderzoeken en/of evaluaties – naast de IHCW-analyse uit 1999 – daaraan ten grondslag liggen?
Sommige effectentoetsen zijn beter kwantificeerbaar dan andere. Dat geldt bij voorbeeld voor de Bedrijfseffecten toets en de Milieueffecten toets. De ervaring met het ontwikkelen van een sociale effecten toets leert echter dat wanneer geen sprake is van eenduidige en heldere definities en meetbare kenmerken, het nut van toetsing onzeker is. Vrijwilligerswerk ontbeert dergelijke eenduidige afgrenzingen (zie ook het antwoord op vraag 21).
Ex-ante evaluatietoetsen worden bovendien niet altijd consequent toegepast en hebben ook niet altijd het gewenste resultaat. Ex-ante toetsen resulteren in schattingen. Schattingen zijn bij voorbaat onzeker en moeten juist geïnterpreteerd worden. Dat laatste is in relatie tot vrijwilligerswerk, juist vanwege het diffuse karakter, nog eens extra geboden.
De raad is van mening dat er een zekere «toetsmoeheid» bestaat. Deelt de regering deze mening en zo ja, bij wie is dat wanneer geconstateerd? En hoe plaatst de regering deze opvatting in het licht van aanvaarding van de motie Dankers met algemene stemmen?
In «Vooraf getoetst», de ICHW-analyse uit 1999 wordt gesproken over het gevaar van toetsmoeheid, die dreigt wanneer het toetsenveld te groot wordt. Aanbevolen wordt om beleidstoetsen selectief toe te passen. Met het ontwikkelen van beleidstoetsen moeten we daarom voorzichtig zijn. Het lijkt effectief, maar kan contraproductief werken.
Met het instellen van de interdepartementale werkgroep is de motie Dankers naar de geest uitgevoerd.
De raad is van mening dat hoe meer toetsen er moeten worden uitgevoerd hoe minder effectief de resultaten zijn. Deelt de regering deze mening en zo ja, op welke onderzoeken en/of evaluaties is dat gebaseerd en wat is naar haar mening het maximaal aantal toelaatbare toetsen?
Zie de antwoorden op vraag 22 en 23.
De regering geeft aan zich te kunnen vinden in de opstelling van het RMO en stelt dat het ontwikkelen van een «effectrapportage» als toetsing van beleid op de effecten voor het vrijwilligerswerk weinig zinvol is. Kan de regering rangordelijk aangeven welke specifieke argumenten zij voor die stelling van toepassing acht?
De inhoud en de doelstellingen van het vrijwilligerswerk zijn te breed en diffuus om zich te lenen voor het ontwikkelen van duidelijke criteria van een beleidstoets. Een toets kan geen recht doen aan de uiteenlopende terreinen waarop het vrijwilligerswerk zich beweegt en de motivatie waarmee het gebeurt. Van ex-ante toetsen is voorts bekend dat:
1. niet alle effecten duidelijk identificeerbaar zijn, waardoor toetsing nooit volledig is;
2. vroeg in een beleidsproces vaak nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om te toetsen;
3. effecten van toetsing gekleurd kunnen worden door verkeerd gebruik van een toetsingsinstrument;
4. de toepassing van zo'n instrument begeleiding vraagt en dus extra menskracht;
5. de schijn van een volledig afgewogen besluitvorming wordt gewekt terwijl dat in werkelijkheid niet zo is;
6. valse verwachtingen gewekt kunnen worden.
Het kabinet ziet hier geen rangorde in; het is de combinatie van factoren die maakt dat een effectrapportage in de zin van alleen een toetsingsinstrument voor vrijwilligerswerk weinig zinvol is.
Als de toetsing van beleidsvoornemens meer een kwestie is van gezond verstand en het afwegen van prioriteiten, dan kan het toch niet anders zijn dat de gevolgen van beleidsvoornemens ook ten aanzien van vrijwilligerswerk vooraf inschatbaar zijn? En zo niet, op welke wijze ziet de regering in de overheidsbelangenafweging het vrijwilligerswerk dan als factor zichtbaar naar voren komen?
De interdepartementale werkgroep wordt in het leven geroepen om effecten van voorgenomen beleid of wet- en regelgeving op vrijwilligerswerk te becommentariëren met name op de terreinen van fiscale regelingen, arbeidsomstandigheden, sociale verzekeringen en aansprakelijkheidsregelingen. Hieruit blijkt al dat ook de regering van mening is dat met gebruikmaking van het nodige maatwerk die gevolgen van te voren globaal zijn in te schatten.
Waarom kiest de regering enkel voor het zich beperken tot de vraag of een toets een oplossing biedt en wordt er geen aandacht besteed aan de bewustwordende werking van zo'n toets waardoor reeds vroegtijdig in het in ontwikkeling en/of voorbereidend zijnde beleid aandacht ontstaat voor de positie van het vrijwilligerswerk?
Van het werk van de interdepartementale werkgroep zal nu juist de beoogde bewustwordende werking uitgaan. (Zie ook het antwoord op vraag 19)
Is de regering van mening dat de opzet van een onderzoeksprogramma op basis waarvan er steeds gegevens zullen zijn om effecten op het vrijwilligerswerk van nieuw beleid te kunnen inschatten iets wezenlijks anders is dan hetgeen de Kamer in de motie Dankers heeft gevraagd, en zo ja wat is dan het verschil?
Er is hooguit sprake van een marginaal verschil. Het maakt niet uit op welke wijze de effecten van voorgenomen beleid worden ingeschat, steeds zal nodig zijn dat er voor deze inschatting een solide basis in de vorm van veelomvattende informatie onder andere vergaard door wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is. Wel is de wijze van inschatting van de effecten een andere dan in de motie beoogd. Een vrijwilligerstoets heeft over het algemeen het karakter van een checklist en is daarmee statisch van aard. De interdepartementale werkgroep zal veeleer zoeken naar maatwerk per voorgenomen beleidsmaatregel.
Hierbij is ook een informerende rol mogelijk voor de landelijke vrijwilligersorganisaties. Het gaat dan veel meer om een dynamisch proces waarin gewerkt kan worden aan een zorgvuldige interpretatie van de gegevens voor in de beleidsontwikkeling Aan de hand van de bevindingen van de werkgroep kan worden bezien of het voorgenomen beleid bijstelling behoeft en of en zo ja, welk voorlichtings- of ondersteuningsaanbod aan organisaties van vrijwilligers gedaan moet worden.
Hoe verhoudt de keuze van de regering tot het opzetten van een onderzoeksprogramma ten behoeve van de inschatting van de effecten van nieuw beleid zich tot haar keuze dit op rijksniveau te beperken tot de beleidsvoornemens bij het Regeerakkoord waarmee nieuwe beleidvoornemens op rijksniveau daarna juist worden uitgesloten?
De gegevens en inzichten die met behulp van onderzoek verzameld worden, hebben een signalerende functie voor het beleid. Daarbij wordt vooral gekeken hoe nieuwe beleidsimpulsen uitwerken voor het vrijwilligerswerk met name op de terreinen arbeid en fiscaliteit. Het regeerakkoord is een plek waar beleidsvoornemens geconcentreerd worden vastgelegd. Er is echter geen sprake van een beperking tot het regeerakkoord. Ook tussentijdse nieuwe voornemens zullen bezien worden op hun effecten. Het gaat er steeds om aan het begin van de beleidscyclus deze beoordeling te doen plaats vinden, ongeacht het zittingsjaar van het kabinet. Daarom is ook al besloten tot een spoedige instelling van de interdepartementale werkgroep, en wordt niet gewacht tot de volgende kabinetsformatie.
Wanneer wordt het onderzoeksprogramma operationeel, wordt het structureel van aard, is er sprake van re-actief op pro-actief onderzoek, wordt het interdepartementaal en worden de decentrale beleidsniveaus alsmede de koepels en/of organisaties van vrijwilligers hier ook in betrokken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat is de regering bekend aan onderzoek op het terrein van vrijwilligerswerk naast het genoemde SCP en het Verweij-Jonker Instituut, en op welke wijze worden deze onderzoeken betrokken in het op te zetten onderzoeksprogramma?
In universitair verband vindt ook onderzoek op dit terrein plaats. Bij de Katholieke Universiteit Brabant is bijvoorbeeld een sectie Vrije tijdswetenschappen, die onderzoek naar vrijwilligerswerk verricht. Het Verweij Jonker Instituut maakt een «state of the art» onderzoek, waarmee een breed overzicht wordt verkregen. Bij het laten opzetten van het onderzoeksprogramma zal door VWS in overleg met de verschillende onderzoekers en betrokkenen van deze kennis, maar ook van die bij andere universiteiten, gebruik gemaakt worden. (Zie ook het antwoord op vraag 4)
Hoe wordt de terechte benadrukking van de rol van gemeenten en provincies ten aanzien van regelgeving waarmee het vrijwilligerswerk te maken heeft vormgegeven in de voorgenomen interdepartementale werkgroep?
De interdepartementale werkgroep heeft geen rol ten aanzien van provinciale of gemeentelijke regelgeving. Dat is aan de gemeenten en provincies zelf. Daarom zijn het advies van de RMO en het regeringsstandpunt ook aan alle gemeenten verzonden. Bovendien kan de commissie voor vrijwilligersbeleid gemeenten en provincies doordringen van het besef dat het een goede zaak is voorgenomen beleid of regelgeving te bezien op effecten voor vrijwilligers en hun organisaties.
Wat zijn voor de regering de doorslaggevende verschillen waardoor zij het wel zinvol acht in gesprek te gaan over de ontwikkeling van een lokale vrijwilligerstoets maar de ontwikkeling een landelijk vrijwilligerstoets niet zinvol acht?
Hier is sprake van een misverstand. Het ligt niet in de bedoeling om in gesprek te gaan over een lokale vrijwilligerstoets. Dat staat ook niet in het kabinetsstandpunt. Wel is het de bedoeling gemeenten en provincies te stimuleren ook hun voorgenomen beleid en regelgeving te bezien op eventuele effecten voor vrijwilligers. Zie ook de antwoorden op de vragen 6 en 32.
Hoe verhoudt de keuze van de regering voor globale toetsing door een interdepartementale werkgroep bij voorgenomen beleid- of regelgeving zich tot haar opvatting dat het ontwikkelen van een «effectrapportage» als toetsing van beleid op de effecten voor het vrijwilligerswerk weinig zinvol is? Hoe wordt deze globale toetsing vormgegeven? Is de regering van mening dat zo'n globale toetsing iets wezenlijks anders is dan hetgeen de Kamer in de motie Dankers heeft gevraagd, en zo ja wat is dan het verschil?
Zie het antwoord op de vragen 25, 26 en 28. Daarnaast is er bij de interdepartementale werkgroep ook een informerende rol weggelegd voor de landelijke organisaties, waardoor de beoordeling van de gegevens ook een meer dynamisch en interactief karakter krijgt. Dit draagt bij aan de in het antwoord op vraag 22 genoemde juiste interpretatie van de gegevens en maakt het tevens mogelijk in voorkomende gevallen een afweging te maken van de nodige ondersteuning en/of voorlichting aan vrijwilligersorganisaties.
Is voor wat betreft de regering met het opzetten van een onderzoeksprogramma alsmede een interdepartementale werkgroep wat haar betreft sprake van een integraal vrijwilligersbeleid, en zo nee welke maatregelen is zij daartoe verder voornemens?
Het onderzoeksprogramma, de interdepartementale werkgroep en de commissie voor vrijwilligersbeleid zijn slechts drie aspecten van het vrijwilligersbeleid. Voor een meer omvattend overzicht verwijs ik u naar het Plan van aanpak vrijwilligersbeleid zoals dat is opgenomen in «Sociale kwaliteit, werk in uitvoering», de uitwerking van de programmalijnen van de welzijnsnota (TK, 2000–2001, 26 477, nr. 5).
Moet uit de geciteerde tekst van het RMO-advies («De Raad is van mening ect. p. 9 van het advies) toch (ondanks de opvatting dat een algemene vrijwilligerstoets geen oplossing biedt voor de gesignaleerde problemen) worden geconcludeerd dat de Raad mogelijkheden ziet om vooraf voor en nadelen van wet- en regelgeving zorgvuldig tegen elkaar af te wegen? blz. 2)
Ja, zij het op een andere wijze en met de nadruk op enkele voor vrijwilligerswerk van groot belang zijnde beleidsvelden. Zie ook de antwoorden op de vragen 18 en 26.
Wanneer gesteld wordt dat toetsing van beleidsvoornemens en wet- en regelgeving meer een kwestie is van «gezond verstand en het afwegen van prioriteiten» dan van het ontwikkelen van een toetsingsinstrument, lijkt de keuze om meer kennis en informatie te leggen bij politici en ambtenaren waarschijnlijk (te) ruim geformuleerd.
Zal de keuze voor meer informatie bij alle lagen van het bestuur wel of niet te vrijblijvend en willekeurig uit kunnen pakken, zodat het van de «toevallige» informatie en alertheid van een bestuurder of overheid afhangt of beleid zich gunstig ontwikkelt in het belang van vrijwilligerswerk? Hoe kunnen personen die verantwoordelijk zijn voor de wet- en regelgeving, doordrongen zijn van de betekenis van de rol die vrijwilligersorganisaties en hun vrijwilligers in Nederland vervullen (p. 27 van het advies)? (blz. 2)
Hier ligt een rol voor zowel de interdepartementale werkgroep als de commissie voor vrijwilligersbeleid. Van de werkzaamheden van zowel de commissie als de werkgroep en van het verspreiden van kennis over het vrijwilligerswerk onder een breed publiek zal ook een bewustwordend effect uitgaan. Dit effect zal zich voor wat betreft de werkgroep vooral bij de rijksoverheid voordoen, en voor wat betreft de commissie bij de andere overheden.
Worden met de door RMO «aangewezen terreinen» met name gebieden van zorg en welzijn bedoeld of alle werkterreinen die voorkomen in hoofdstuk 2 van het Advies van de RMO? (blz. 4)
Het laatste.
Zijn landelijke instellingen, zoals LISV, ook feitelijk gevraagd een rol te spelen bij het signaleren van ontwikkelingen met nadelige gevolgen van wet- en regelgeving? (blz. 5)
Nog niet. Dit zal pas aan de orde komen zodra zich een concreet geval voordoet.
Zal bij gebleken nadelige ontwikkelingen voor de positie van vrijwilligers en vrijwilligerswerk de interdepartementale werkgroep aanspreekbaar zijn of het ministerie van VWS? Behoort het ook tot de taak van de interdepartementale werkgroep om niet alleen in een voorbereidend traject maar ook bij voorkomende problemen in reeds bestaand beleid op te treden? (blz. 4 en 5)
Zie het antwoord op vraag 18.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PVDA), ondervoorzitter, Middel (PVDA), Essers (VVD), voorzitter, Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Oudkerk (PVDA), Reitsma (CDA), Bakker (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Gortzak (PVDA), Hermann (GroenLinks), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PVDA), Spoelman (PVDA), Kant (SP), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PVDA), Blok (VVD) en Mosterd (CDA).
Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PVDA), Apostolou (PVDA), Örgü (VVD), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Noorman-den Uyl (PVDA), Weekers (VVD), Ravestein (D66), Slob (ChristenUnie), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Belinfante (PVDA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), T.H.A.M. Meijer (CDA), Duijkers (PVDA), Smits (PVDA), Marijnissen (SP), O.P.G. Vos (VVD), Hamer (PVDA), Cherribi (VVD) en Eurlings (CDA).
Public perception of «Who is a volunteer»: an examination of the net-cost approach from a cross-cultural perspective. F. Handy, L.C.M.P. Meijs e.a. in: Voluntas: Internationale journal of volutary and non-profit organizations. Vol. 11, nr. 1, 2000.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26477-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.