26 473
Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 24 december 1998 en het nader rapport d.d. 24 februari 1999, aangeboden aan de Koningin door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 13 november 1998, no. 98 005346, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 november 1998, nr. 98.005346, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 24 december 1998, nr. W11.98.0511, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

De opmerkingen van de Raad worden hierna besproken. Aangezien punt 1 van het advies uitsluitend van inleidende en samenvattende aard is en de daarin gemaakte opmerkingen verder worden uitgewerkt in de punten 2 en volgende van het advies, wordt dit punt niet afzonderlijk behandeld.

Inleiding

1. Met de in het wetsvoorstel voorgestelde bevriezing van de pluimveestapel door middel van omzetting van voor het houden van kippen of kalkoenen benutte mestproductierechten in een stelsel van – beperkt – verhandelbare pluimveerechten wordt, zoals in de inleiding en de paragrafen 2.2 en 2.3 van de memorie van toelichting wordt uiteengezet, beoogd te voorkomen dat de problemen bij de afzet van het landelijk niet plaatsbaar mestoverschot verder zullen toenemen en dat het beleid van de regering dat is gericht op de ontwikkeling van de pluimveesector naar een meer milieuverantwoorde en welzijnsvriendelijke bedrijfsvoering door een sterke toename van de pluimveehouderij moeilijker uitvoerbaar wordt gemaakt. Tevens wordt beoogd op deze wijze aanvullend uitvoering te geven aan richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375) (hierna: Nitraatrichtlijn). De noodzaak voor de bevriezing van de pluimveestapel en het stelsel van pluimveerechten berust op de stagnerende afzet van dierlijk mest enerzijds en de gestage groei van de pluimveestapel anderzijds. Tegenvallende mestexporten en een groeiend aantal bedrijven dat vleeskuikens gaat houden gebruikmakend van grondgebonden mestproductierechten, zijn daaraan in het bijzonder debet. Blijkens de toelichting vormt de pluimveemest zelf evenwel niet zozeer een probleem als wel het beslag dat dit legt op de beschikbare afzetmogelijkheden ten laste van de afzet van de minder aantrekkelijke varkensmest.

Hoewel de Raad van State begrip heeft voor de behoefte aan maatregelen gezien de problematiek roept het voorstel, gegeven de motivering, twijfels op over de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht. De korting van pluimveerechten bij bedrijfsmutaties is daarnaast niet alleen uit een oogpunt van bescherming van het milieu niet doeltreffend maar ook belemmerend voor de ontwikkeling van de sector. Tenslotte meent het college dat de voorgestelde regeling bezwaren kan oproepen van overgangsrechtelijke aard.

2. In paragraaf 5.1. van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verenigbaarheid van het voorgestelde stelsel van pluimveerechten met marktordening voor slachtpluimvee en die voor eieren van pluimvee, zoals neergelegd in respectievelijk Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PbEG L 282) en Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG L 282). Hoewel terecht wordt gewezen op de rechtspraak die inhoudt dat het enkele bestaan van een gemeenschappelijke marktordening niet tot gevolg heeft dat landbouwproducenten daardoor aan iedere nationale regeling worden onttrokken, is volgens vaste jurisprudentie de handelingsvrijheid ten aanzien van het volume van de productie en de prijzen zeer beperkt (HvJ zaak 218/85 Cerafel). De voorgestelde maatregel beïnvloedt de productie op drie manieren; door de bevriezing van het totaal, door beperking van de toe- en uittred uit de sector (doordat niet meer vrij veranderd kan worden tussen diersoorten) en door de korting op de overgang van rechten (waardoor minder rendabele producenten langer in bedrijf zullen zijn).

Hoewel niet zonder meer is uitgesloten dat dergelijke effecten gerechtvaardigd kunnen worden op grond van andere doelstellingen dan die welke aan de marktordening ten grondslag liggen, zal in de memorie van toelichting nauwkeurig moeten worden verantwoord waarom in welk belang ieder van die effecten noodzakelijk is. Weliswaar wordt in de toelichting verwezen naar de realisatie van de nationale milieudoelstelling en de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn die in het gedrang dreigen te komen door de tegenvallende ontwikkelingen, maar daarmee is niet de noodzaak van ieder van deze effecten aangetoond, gelet op het feit dat blijkens dezelfde toelichting de problematiek vooral gelegen is bij de varkensmest. Daarom is de rechtvaardiging zoals die voor de soortgelijke maatregelen in de varkenssector geldt, hier niet toereikend. De interferentie met het functioneren van één marktordening is hier immers primair noodzakelijk vanwege de problematiek in een andere marktordening. Dit lijkt slechts aanvaardbaar te zijn als het gaat om een onderdeel van een coherent beleid. Daarbij zou een beroep op de Nitraatrichtlijn mogelijk zijn als het gaat om een coherent beleid ter uitvoering daarvan. Een mogelijke doorkruising van de genoemde marktordeningen door de voorgestelde volumemaatregel met een beroep op de Nitraatrichtlijn kan slechts worden gerechtvaardigd als de maatregel een onderdeel vormt van een coherent beleid ter uitvoering van die richtlijn. Immers de artikelen 4 en 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn verplichten in onderlinge samenhang bezien de lidstaten tot het treffen van aanvullende maatregelen indien al aanstonds bij de uitvoering van de actieprogramma's met maatregelen van bijlage III van de Nitraatrichtlijn en met maatregelen ter bevordering van goede landbouwpraktijken blijkt dat duidelijk is dat die maatregelen niet toereikend zijn om de doelstelling van de Nitraatrichtlijn te verwezenlijken. Met het oog daarop zal in de memorie van toelichting in ieder geval al moeten worden ingegaan op de verhouding van het wetsvoorstel tot het aanvullend stikstofbeleid zoals dat inmiddels door de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij naar aanleiding van de formele ingebrekestelling door de Europese Commissie van Nederland terzake van de uitvoering van de Nitraatrichtlijn is neergelegd in de brief van 2 december 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1998/99, 24 445, nr. 43) (hierna te noemen: nitraatbrief).

2. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State is de memorie van toelichting op onderdelen aangevuld en aangescherpt. Uitvoerig en nauwkeurig wordt verantwoord waarom de verschillende maatregelen van het wetsvoorstel in het belang van de met het wetsvoorstel beoogde effecten noodzakelijk zijn. Op de noodzaak van een bevriezing van de omvang van de pluimveestapel in zijn algemeenheid is ingegaan in paragraaf 2 van de memorie van toelichting; daarbij is ook het door de Raad genoemde aanvullend stikstofbeleid betrokken. De verschillende mechanismen in het stelsel van pluimveerechten waarmee de bevriezing wordt gerealiseerd, waaronder de door de Raad genoemde beperkingen ten aanzien van de overschakeling naar andere diersoorten, zijn toegelicht in de subparagrafen 2.4, 3.1 en 3.2. Op de 25%-korting van pluimveerechten die overgaan naar een ander bedrijf of die worden benut op een andere locatie wordt ingegaan in subparagraaf 3.5, onder b.

In de subparagrafen 2.3 en 2.4 van de memorie van toelichting is gemotiveerd aangegeven dat de problematiek van het landelijk niet-plaatsbare mestoverschot, zijnde de primaire rechtvaardiging van de voorgestelde maatregelen, niet uitsluitend door de varkenshouderij moet worden opgelost. De pluimveesector moet wel degelijk mede verantwoordelijk worden gehouden voor de oplossing van de overschotproblematiek. De pluimveesector draagt immers voor circa ⅓ deel bij aan de totale overschotproductie, en juist in deze sector heeft zich de afgelopen jaren een gestadige groei voorgedaan, waardoor de problematiek verder dreigt te worden vergroot. Ook zij erop gewezen dat in de varkenshouderij – afgezien van conjuncturele tegenvallers – een zodanig economisch saldo wordt gerealiseerd, dat deze sector in het algemeen de ruimte heeft om het ten opzichte van de pluimveesector bestaande nadeel van een slechtere kwaliteit van de mest, te compenseren door voor de mestafzet een iets hogere prijs te betalen. Ook de sector zelf onderkent overigens zijn verantwoordelijkheid op het vlak van de oplossing van de mestoverschotproblematiek, zoals is aangegeven in subparagraaf 2.1 van de memorie van toelichting.

Daarbij moet worden bedacht dat in dit stadium wordt volstaan met het laten vervallen van de mogelijkheden die het bestaande stelsel van mestproductierechten nog voor een landelijke uitbreiding van de pluimveestapel biedt. Voor het overige wordt het bestaande stelsel, inclusief de 25%-korting bij overgang van de productierechten naar een ander bedrijf of een andere locatie, ongewijzigd voortgezet. Er is derhalve geen sprake van soortgelijke maatregelen als in de varkenssector, in welke sector immers een vermindering van de landelijke varkensstapel met maximaal 25% aan de orde is.

Overigens ben ik van mening dat een interpretatie van het EG-recht, waarbij de EG-rechtelijke rechtvaardiging van de maatregelen vooral wordt gezocht in het feit dat de voorgestelde maatregelen mede noodzakelijk zijn voor de realisatie van de doelstellingen van de EG-Nitraatrichtlijn, te beperkt is. Ook zonder deze richtlijn zouden de voorgestelde maatregelen in het licht van het EG-recht gerechtvaardigd zijn, omdat daarmee andere doelstellingen worden nagestreefd dan die van de communautaire marktordening op het vlak van pluimvee en eieren en de maatregelen noch een inbreuk vormen op de bepalingen van de verordeningen waarin de marktordening is neergelegd noch aan de goede werking van de marktordening in de weg staan (zie o.m. HvJ EG zaak 118/86, Jur. 1987, blz. 3883 (Nertsvoederfabriek Nederland BV) en HvJ EG zaak 1/96, Jur. 1998, blz. 1251 (Compassion in Wold Farming)). Op de EG-rechtelijke aspecten is uitvoerig ingegaan in subparagraaf 7.1 van de memorie van toelichting.

3. Bevriezing van de pluimveestapel is een uitdrukkelijk oogmerk van de voorgestelde regeling, maar de pluimveesector wordt ook in andere opzichten bevroren. Ingevolge de voorgestelde regeling zal bij de overgang van pluim- veerechten daar een korting van 25% op worden toegepast (artikelen 58q, derde lid, en 58s, vierde lid). In de memorie van toelichting (paragraaf 3.5, onder b) wordt betoogd dat daarmee aansluitend aan de dynamiek in de sector, een bijdrage wordt geleverd aan de vermindering van de mestproductie op landelijk niveau. Door de hoogte (1/4 van de rechten die overgaan) en het feit dat uitsluitend de dynamiek van de sector wordt belast, heeft de korting juist een conserverende werking. Die wordt versterkt doordat, na de invoering van varkensrechten met de invoering van pluimveerechten de overgang bij het houden van verschillende diersoorten steeds moeilijker wordt. Nu soortgelijke regelingen ook gelden voor de verplaatsing van mestproductie en de overgang van varkensrechten, krijgt het stelsel als geheel een ontmoedigende uitwerking op de dynamiek van de betrokken sectoren en de onderdelen daarvan, en daarmee op de economische condities voor een milieuvriendelijke sanering. Bovendien is het, als gevolg van de afhankelijkheid van de verhandeling van rechten een grillig instrument om te komen tot een verdere beperking van de omvang van de productie van mest. Mede gelet op de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn heeft naar de mening van de Raad een algemene periodieke korting waarvan het percentage wordt afhankelijk gesteld van de mate waarin vorderingen worden gemaakt bij de uitvoering van die richtlijn de voorkeur boven de tot nu toe ontworpen kortingsregelingen. De Raad adviseert derhalve het wetsvoorstel en eventueel de bestaande kortingsregelingen op dit punt nader te bezien.

3. Een herziening van de – in de huidige wetgeving al bestaande – 25%-korting bij overgang van het productierecht naar een ander bedrijf of een andere locatie is ongewenst, gezien de noodzakelijke bijdrage die daarmee wordt geleverd aan de vermindering van het landelijke mestoverschot. Van de in de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid geprognosticeerde opbrengst van de korting van 3 miljoen kilogram fosfaat is 1 miljoen kilogram fosfaat nog niet gerealiseerd. De tegenvallende ontwikkelingen ten aanzien van de plaatsingsruimte voor mest op de mestproducerende bedrijven zelf en ten aanzien van de mestdistributie en de mestexport maken dat het belang van voortzetting van de korting alleen maar groter is geworden. In paragraaf 2 en subparagraaf 3.5, onder b, van de memorie van toelichting wordt daarop ingegaan.

Naar de gevolgen van de 25%-korting is onderzoek gedaan in het kader van de evaluatie die heeft plaatsgevonden op grond van artikel 15 van de Wet verplaatsing mestproductie. De rapportage daarvan werd bij brief van 12 maart 1997, nr. DL.964526, naar de Tweede Kamer gezonden. Bij de evaluatie is niet gebleken van problemen die tot een herbezinning op deze korting aanleiding geven. Uit meer recente gegevens blijkt dat de afgelopen 5 jaren ongeveer 10% van de niet-gebonden mestproductierechten voor varkens en kippen is overgegaan naar andere bedrijven. Voorts is berekend dat de korting leidt tot een circa 10% hogere investeringsbehoefte bij uitbreiding van een pluimveebedrijf. Van een wezenlijke de dynamiek belemmerende en conserverende werking van deze korting is derhalve geen sprake. Daarbij voorziet het voorgestelde artikel 58t van het wetsvoorstel in een flexibele mogelijkheid om het kortingspercentage aan te passen aan eventuele gewijzigde omstandigheden. Het door de Raad voorgestelde alternatief van een generieke korting zou voor de sector een veel ingrijpender karakter hebben en ook beslag leggen op de investeringsruimte – zo al aanwezig – op bedrijven waar uitbreiding van de pluimveehouderij niet aan de orde was. Het voorstel staat ook haaks op het met brede steun van de sector en de Tweede Kamer ingezette beleid ten aanzien van de varkenshouderij, dat erop is gericht juist door opkoop van varkensrechten en door korting van varkensrechten bij overgang naar andere bedrijven de generieke korting als voorzien in artikel 31 van de Wet herstructurering varkenshouderij zo laag mogelijk te houden (kamerstukken II 1998/99, 25 448, nrs. 8 e.v.)

4. Indien de (gedeeltelijke) overgang van minder rendabele vormen van landbouw op het houden van pluimvee in economische zin wordt belemmerd, zal in de toelichting in ieder geval moeten worden ingegaan op de verhouding van de voorgestelde maatregelen tot het door de regering te voeren plattelandsbeleid dat blijkens het regeerakkoord (kamerstukken II 1997/98, nr. 10, blz. 57 en 58) ook in samenhang met de uitvoering van de Nitraatrichtlijn zal worden ontwikkeld.

4. Van een wezenlijke belemmering van een overgang van minder rendabele vormen van landbouw op het houden van pluimvee in economische zin is geen sprake. Net als onder het huidige stelsel van mestproductierechten zal eenieder een pluimveebedrijf kunnen starten of uitbreiden indien de daarvoor noodzakelijke productierechten worden verworven. Een verschil met het huidige stelsel is wel dat nieuwvestiging of uitbreiding niet langer op basis van het grondgebonden mestproductierecht of door het in gebruik nemen van niet-benutte niet-grondgebonden rechten zal kunnen geschieden. De negatieve consequenties van de benutting van deze uitbreidingsmogelijkheden voor de effectuering van de milieudoelstellingen waren juist aanleiding voor de invoering van het stelsel van pluimveerechten, zoals is uiteengezet in paragraaf 2 van de memorie van toelichting. Het realiseren van de milieudoelstellingen is een vereiste voor het welslagen van het plattelandsbeleid.

5. De voorgestelde regeling is niet de eerste regeling inzake de mestproblematiek; zij betreft een onderwerp (mest) dat voorwerp is van diverse regelingen vanuit verschillende invalshoeken (Meststoffenwet, Wet verplaatsing mestproductie, Wet herstructurering varkenshouderij, Wet milieubeheer, de Interimwet Ammoniak en veehouderij). Ieder van die regelingen kan op zichzelf volstrekt coherent en sluitend zijn, maar in de werkelijkheid van de landbouw staan de regelingen niet op zichzelf maar betreffen zij bedrijven waar verschillende dieren kunnen worden gehouden. Om die reden verdient het aanbeveling het wetsvoorstel nader te bezien op de samenhang met andere regelingen en de mogelijkheid van overgangsproblemen bij de invoering van het stelsel van pluimveerechten. In dat verband wijst de Raad van State met name op de volgende aspecten.

a. Anders dan in de regeling van varkensrechten in de Wet herstructurering varkenshouderij is in het wetsvoorstel niet voorzien in een (basis)regeling voor het oplossen van categorieën knelgevallen. Hoewel het wetsvoorstel als bevriezingsmaatregel minder ingrijpend is dan voornoemde wet, moet niet uitgesloten worden geacht dat zich in de sfeer van de overgang van het huidige voor pluimvee geldende stelsel van mestproductierechten en dat voor de verplaatsing van mestproductie naar het stelsel van pluimveerechten, gegeven ook het uit de Interimwet ammoniak en veehouderij voortvloeiende stelsel van ammoniakrechten, problemen zullen voordoen die de wetgever thans nog niet kan overzien.

b. Voorts wil de Raad erop wijzen dat in het wetsvoorstel niet is voorzien in eerbiedigende werking dan wel een schadevergoedingsregeling voor gevallen waarin in een van de peiljaren gekochte – en door het Bureau Heffingen geregistreerde – mestproductierechten nog niet in hetzelfde peiljaar werden benut en terzake van de benutting daarvan in de betrokken inrichting ook nog geen milieuvergunning is afgegeven.

c. Bovendien wordt bij de koppeling in artikel 55k aan het verleend zijn van de milieuvergunning voor 6 november 1998 – de datum waarop de voorgestelde maatregelen bekend werden gemaakt – geen rekening gehouden met de kosten die zijn gemaakt in verband met nog op 6 november 1998 lopende vergunningsaanvragen of met transacties die na dat tijdstip plaatsvinden. Aankoop en compensatie speelt immers niet alleen een rol in het kader van de landbouwregelingen met betrekking tot meststoffen, maar evenzeer in het kader van de toepassing van de Wet milieubeheer en van de artikelen 7 en 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij.

5. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State is de regeling ter voorkoming van overgangsproblemen bij de invoering van het stelsel van pluimveerechten verruimd. Deze regeling is neergelegd in de voorgestelde artikelen 58i tot en met 58m. De verruiming is vorm gegeven door wijziging van het voorgestelde artikel 58k. Onder meer is thans – in het licht van het door de Raad onder a en c gestelde – in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel ook een voorziening getroffen voor bedrijven die voor 6 november 1998 een aanvraag voor een milieuvergunning en een bouwvergunning hadden ingediend, met het oog op nieuwvestiging of uitbreiding van de pluimveehouderij binnen hun bestaande mestproductierecht. In artikel 58k, eerste lid, is in onderdeel c voorts een voorziening getroffen voor bedrijven die na jaren niet of nauwelijks te hebben geproduceerd, in of na het laatste referentiejaar de productie weer hebben opgestart, en in onderdeel d voor bedrijven die uitbreiding van de pluimveehouderij hebben gerealiseerd op basis van in of na het laatste referentiejaar verworven grondgebonden mestproductierechten. Mede naar aanleiding van hetgeen door de Raad werd gesteld over mogelijke ongewenste gevolgen van interferentie tussen de verschillende stelsels van mestproductierechten, van varkensrechten en van pluimveerechten is in artikel 58k, eerste lid, onderdeel b, een nadere voorziening getroffen voor bedrijven die hebben afgezien van varkensrechten omdat zij van plan waren om te schakelen naar de pluimveehouderij. Van andere mogelijke fricties tussen de stelsels is niet gebleken (artikel I, onderdeel G). In subparagraaf 3.4 van de memorie van toelichting zijn alle getroffen voorzieningen ter voorkoming van overgangsproblemen toegelicht.

De opmerking van de Raad onder b berust waarschijnlijk op een misverstand. In artikel 58j van het wetsvoorstel is, zoals dat ook voor de bepaling van de hoogte van het varkensrecht in het kader van de Wet herstucturering varkenshouderij is geschied, ook rekening gehouden met in het referentiejaar verworven mestproductierechten die dat jaar ingevolge artikel 9, zesde lid, van de Wet verplaatsing mestproductie nog niet mochten worden benut omdat zij nog door de vervreemder werden benut. Juist omdat deze rechten in dat jaar nog niet mochten worden benut, leidt de verwerving ervan pas in het daarop volgende jaar tot een groter mestproductierecht. De formulering van artikel 58j, eerste lid, sluit daarbij aan. Onder punt b van subparagraaf 3.4 van de memorie van toelichting is de getroffen voorziening nader toegelicht. Geen voorziening is getroffen voor in het referentiejaar verworven mestproductierechten die dat jaar wel al door de verwerver konden worden gebruikt: de op basis van dat recht gehouden kippen en kalkoenen komen immers ingevolge artikel 58h van het wetsvoorstel al tot uitdrukking in het referentieaantal waarbij voor de hoogte van het pluimveerecht wordt aangesloten. Voor zover dat in 1997 nog niet het geval mocht zijn, kan de betrokkene ook 1996 of 1995 als referentiejaar kiezen: de in 1997 verworven mestproductierechten worden dan volledig «omgezet» in het pluimveerecht.

6. Uit paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting blijkt dat het voorstel van wet ingevolge artikel 8 van richtlijn nr. 98/34 van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG nr. L 204) is genotificeerd aan de Europese Commissie.

Nu de reacties van de Europese Commissie en de lidstaten nog niet beschikbaar waren op het moment van het uitbrengen van dit advies, gaat de Raad ervan uit dat het voorstel van wet nogmaals aan hem voor advies zal worden voorgelegd, indien het oordeel van de Europese Commissie of van de lidstaten aanleiding geeft tot verandering van meer dan bijkomstige aard, en dat de reacties van de Europese Commissie en de lidstaten aan hem zullen worden toegezonden.

6. Tot op heden zijn geen opmerkingen van de Commissie of van andere lidstaten ontvangen. De laatste stand van zaken is aangegeven in subpara- graaf 5.3 van de memorie van toelichting.

7. Behalve de in het bovenstaande reeds genoemde wijzigingen naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State, zijn in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting nog de volgende wijzigingen aangebracht.

a. Om zeker te stellen dat in de verschillende wetten met betrekking tot de mestproblematiek sprake blijft van één en hetzelfde bedrijfsbedrijf, wordt voorgesteld in de begripsbepaling van «bedrijf» zowel in de Meststoffenwet als in de Wet herstructurering varkenshouderij te refereren naar mogelijke wijzigingen die zich hebben voorgedaan als gevolg van splitsing of samenvoeging van bedrijven overeenkomstig de regels van de Wet herstructurering varkenshouderij (artikel I, onderdeel A, onder 1, en artikel II, onderdeel A).

b. Voorgesteld wordt om artikel 9 van de Meststoffenwet in zijn geheel te laten vervallen, wegens gebrek aan meerwaarde naast het gewijzigde artikel 7 van de Meststoffenwet (artikel I, onderdeel C).

c. De formulering van het voorgestelde artikel 58f, tweede lid, is iets aangescherpt, om zo beter tot uitdrukking te brengen dat de uitzondering op het verbod op verplaatsing, ingeval sprake is van verplaatsing naar een «oude» locatie, alleen geldt indien deze locatie onafgebroken tot het bedrijf heeft behoord. In dat geval behoeft niet overeenkomstig artikel 58s registratie van de verplaatsing plaats te vinden en wordt het pluimveerecht bij overgang niet met 25% gekort. Geschrapt is de zinsnede waarin tot uitdrukking kwam dat het verbod evenmin geldt ingeval de verplaatsing van de desbetreffende productie van pluimveemest al overeenkomstig artikel 10 van de Wet verplaatsing mestproductie bij het Bureau Heffingen was geregistreerd. Dat spreekt immers voor zich. Er mag van uit worden gegaan dat de verplaatsing dan al vóór inwerkingtreding van het onderhavige stelsel is geëffectueerd. Mocht de feitelijke verplaatsing ondanks de geregistreerde kennisgeving nog niet geheel zijn afgerond, dan zal een redelijke toepassing van artikel 58f uiteraard met zich brengen dat dit de belanghebbende niet wordt tegengeworpen; een uitdrukkelijke bepaling op dit punt is overbodig.

De formulering van artikel 58s is op overeenkomstige wijze als artikel 58f gewijzigd (artikel I, onderdeel G).

d. Artikel 58i, houdende de hoofdregel voor de bepaling van de omvang van het pluimveerecht van in of na het referentiejaar door samenvoeging ontstane bedrijven, is aangevuld met een regeling in het derde en vierde lid van dat artikel, voor het geval dat naar de oorspronkelijke bedrijven, vóór het tijdstip van samenvoeging, mestproductierechten zijn overgegaan (artikel I, onderdeel G).

e. Daar waar in het wetsvoorstel gebruikmaking van bepaalde formulieren wordt voorgeschreven is niet langer voorzien in de formele vaststelling van die formulieren door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. In plaats daarvan is bepaald dat gebruik moet worden gemaakt van het voor de desbetreffende situatie bestemde formulier dat door het Bureau Heffingen ter beschikking wordt gesteld. Gegeven het aantal formulieren dat in de mestwetgeving wordt voorgeschreven, levert dat voor de overheid een efficiëntere werkwijze op, die overigens geheel aansluit bij de bestaande praktijk, waarbij alle formulieren door het Bureau Heffingen eigener beweging of op verzoek worden verstrekt. Verwezen zij naar de voorgestelde artikelen 58n, eerste lid, 58q, eerste lid, vijfde lid, en 58x (artikel I, onderdeel G).

f. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd in artikel IV expliciet tot uitdrukking gebracht dat de wijzigingen van de Meststoffenwet, voorzien in artikel I, onderdelen B, C en E, en de wijzigingen van de Wet op de economische delicten, voorzien in artikel III, niet van toepassing zijn op gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de dag waarop deze wet in werking treedt. Aangezien er, zoals ook uit de memorie van toelichting blijkt, geen onduidelijkheid kan bestaan over het feit dat de desbetreffende wijzigingen niet zijn ingegeven door nieuwe inzichten omtrent de strafwaardigheid van in het verleden begane feiten, is de desbetreffende bepaling geschrapt. Het opnemen van de bepaling zou tot ongewenste a-contrario redeneringen kunnen leiden ten aanzien van wetgeving waarin een dergelijke bepaling niet is opgenomen.

g. De memorie van toelichting is aangepast in verband met de wijzigingen van het wetsvoorstel die in het bovenstaande zijn genoemd onder a tot en met f. Verder is de memorie op verschillende onderdelen geactualiseerd. Zo is in subparagraaf 2.1 melding gemaakt van de inmiddels ingestelde stuurgroep voor de herstructurering van de pluimveesector en zijn in de paragrafen 2.3 en 2.4 de meest actuele cijfers ten aanzien van het landelijk mestoverschot en de uitbreiding van de pluimveestapel opgenomen. De onder 5 aangegeven wijzigingen ten aanzien van de overgangsregeling zijn aangegrepen voor een herschikking van de subparagrafen 3.3 en 3.4. Het hoofdregel voor de bepaling van de omvang van het pluimveerecht wordt thans toegelicht in subpara- graaf 3.3 en alle afwijkingen van of aanvullingen op deze hoofdregel worden thans toegelicht in subparagraaf 3.4. Paragraaf 4 is enigszins ingekort in verband met de volstrekte evidentie van het feit dat de getroffen maatregelen geen aanleiding geven tot schadevergoeding. Zowel op het punt van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (paragraaf 4) als op het punt van het EU-recht (subparagraaf 5.1) zijn verwijzingen naar enkele arresten toegevoegd.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. J. Boukema

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

H. H. Apotheker


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven