26 471
Wijziging van de wet tot wijziging van de Huisvestingswet (doorwerking ruimtelijk beleid)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Onderhavige novelle beoogt met betrekking tot twee bepalingen in het voorstel van wet tot wijziging van de Huisvestingswet (doorwerking ruimtelijk beleid) (kamerstukken I, 1997/98, 25 334, nr. 324), nadat dit tot wet zal zijn verheven, correcties aan te brengen.

Artikel I, onderdelen A en C, artikel II en artikel III

In het in voornoemd wetsvoorstel voorgestelde artikel 1, achtste lid, van de Huisvestingswet, wordt voor de toepassing van die wet, artikel 4a, vijfde lid, vierde volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel komt te luiden nadat het wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven, buiten toepassing verklaard. De bedoeling is om provinciale staten de mogelijkheid te ontnemen om de beslissing tot vaststelling van het streekplan met (ten hoogste) acht weken te verdagen wanneer de herziening van een streekplan alleen betrekking heeft op het vaststellen van een bebouwingscontour, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder l, of zevende lid, van de Huisvestingswet zoals deze leden komen te luiden nadat voornoemd wetsvoorstel in werking is getreden. Die mogelijkheid tot verdagen staat echter in het voorgestelde zesde lid van artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De verwijzing naar het vijfde lid van artikel 4a is dus zinledig en dient te vervallen. Dit wordt voorgesteld in artikel I, onderdeel A.

Er is echter nog een reden waarom de oorspronkelijke verwijzing zinledig is.

Het in voornoemd wetsvoorstel voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder l, van de Huisvestingswet bevat weliswaar een definitie van een bebouwingscontour, maar regelt niet of, in welke mate dan wel hoe het opnemen van dergelijke contouren in een streekplan door middel van een herziening daarvan dient plaats te vinden. De zinsnede «voor de toepassing van deze wet» in het voorgestelde achtste lid van artikel 1 van de Huisvestingswet is dus ook om die reden zinledig. De Huisvestingswet kent immers geen bepaling met betrekking tot de procedure van het opnemen van een contour in een streekplan. Daaromtrent valt dus ook niets «toe te passen» in de Huisvestingswet.

Alle procedures aangaande ruimtelijke plannen staan in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In die wet dienen dus ook de bepalingen met betrekking tot wijzigingen in de procedures aangaande streekplannen te worden opgenomen.

Derhalve wordt in onderdeel C van artikel I voorgesteld artikel 4a, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zelf te wijzigen.

Gelet op het feit dat een ander wijzigingsvoorstel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (kamerstukken II 1996/97, 25 311, nrs. 1 en 2), dat op 17 april 1997 bij de Tweede Kamer is ingediend, ook voorstellen kent aangaande artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient er een tweetal afstemmingsbepalingen te worden geformuleerd. Eén voor het geval dat wetsvoorstel eerder in werking treedt dan de novelle en het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingwet. En één voor het geval laatstgenoemde twee voorstellen eerder in werking treden dan wetsvoorstel 25 311. De eerstbedoelde afstemmingsbepaling wordt voorgesteld in artikel II van deze novelle. De tweede is verwoord in artikel III van deze novelle.

Artikel I, onderdeel B

Deze correctie betreft het volgende. In het voorgestelde artikel 13b, tweede lid, van de Huisvestingswet zoals dat was opgenomen in het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet (kamerstukken II 1996/97, 25 334, nrs. 1 en 2), was bepaald dat besluiten tot vaststelling van regionale bindingseisen door gemeenten, waarvan de kern of kernen zijn gelegen in zowel restrictief-beleidsgebied als in niet-restrictief-beleidsgebied, de goedkeuring behoeven van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gedeputeerde staten gehoord. Bij amendement is deze goedkeuring door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer inzake besluiten tot vaststelling van dergelijke eisen door gemeenten in restrictief-beleidsgebied gewijzigd in: «goedkeuring van gedeputeerde staten, met afschrift aan de inspecteur van de volkshuisvesting». Daartoe is in het voorgestelde artikel 13c, tweede lid, artikel 13b, tweede tot en met vierde lid, van toepassing verklaard. Dit heeft echter tot gevolg dat besluiten tot vaststelling van regionale bindingseisen in niet-restrictieve kernen ook de goedkeuring behoeven van gedeputeerde staten, met de verplichting afschrift te zenden aan de inspecteur van de volkshuisvesting, in plaats van de bedoelde goedkeuring door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gedeputeerde staten gehoord met de verplichting vervolgens een afschrift van het besluit te zenden aan gedeputeerde staten. Het is nooit de bedoeling geweest de wet aldus te wijzigen. In niet-restrictieve gebieden dient de goedkeuring van de besluiten tot vaststelling van regionale bindingseisen bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te blijven, gehoord gedeputeerde staten en vervolgens dient een afschrift aan die staten te worden gezonden. In onderdeel B van artikel I wordt dit hersteld.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Remkes

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven