26 469
Herziening van een aantal strafbepalingen betreffende ambtsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht alsmede aanpassing van enkele bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, van artikel 51a van de Uitleveringswet en van de artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering in verband met de goedkeuring en uitvoering van enkele verdragen inzake de bestrijding van fraude en corruptie (herziening corruptiewetgeving)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 oktober 1999

1 ALGEMEEN GEDEELTE

1.1 Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de vaste commissie voor Justitie op 6 juli 1999 bij dit wetsvoorstel heeft uitgebracht. Het doet mij genoegen dat het merendeel van de aan het woord zijnde leden van de fracties in grote lijnen kan instemmen met de voorgestelde wijzigingen. Bijzonder erkentelijk ben ik de leden van de fracties van de PvdA en van de VVD voor het feit dat zij in hun algemene reactie op het wetsvoorstel de doelstellingen ervan zo nadrukkelijk onderschrijven.

In een democratische rechtsstaat is een integer overheidsapparaat van essentieel belang; een goed functionerende overheid moet het publieke belang voor ogen hebben. Er is geen plaats voor persoonlijk gewin van de individuele ambtenaar. Zodra de onkreukbaarheid van het bestuur door ongeoorloofde beïnvloeding in het geding dreigt te komen, dient hiertegen krachtig te kunnen worden opgetreden. Ook in een eerder stadium, wanneer van een dergelijke dreiging nog geen sprake is, geeft wetgeving als de onderhavige een belangrijk preventief signaal af.

Blijkens het verslag hebben verschillende fracties nog een aantal, soms indringende, vragen over het voorstel. In deze nota hoop en verwacht ik die vragen zo volledig mogelijk te kunnen beantwoorden.

De leden van de fractie van de VVD benadrukten in hun reactie op het voorstel het belang van een gedegen en actief integriteitsbeleid. Terecht wezen zij erop dat het openbaar bestuur onkreukbaar behoort te zijn en steeds het goede voorbeeld moet geven. Deze leden stelden vast dat de overheid op het gebied van het integriteitsbeleid reeds belangrijke aanzetten heeft gegeven en vroegen in verband daarmee om een overzicht waarin het aantal corruptiezaken van de afgelopen vijf jaar is opgenomen en waaruit blijkt op welke wijze deze zaken op grond van de huidige wetgeving zijn afgedaan. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar de als bijlage bij deze nota gevoegde tabel die ik heb opgesteld op basis van informatie die door het College van procureurs-generaal is verstrekt en waarin de gevraagde gegevens zoveel mogelijk zijn verwerkt.

Deze leden vroegen mij voorts aan te geven welke rol de rijksrecherche, interne onderzoekbureaus en de Binnenlandse Veiligheidsdienst bij de desbetreffende onderzoeken hebben gespeeld. Een antwoord op deze vraag is slechts in algemene termen te geven omdat dit, voorzover de diensten al strafrechtelijk onderzoek naar corruptie mogen verrichten, afhangt van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.

In tegenstelling tot de Binnenlandse Veiligheidsdienst en eventuele integriteitsbureaus bij ministeries zijn de rijksrecherche en de reguliere politie (waaronder bureaus interne onderzoeken) bevoegd strafrechtelijk onderzoek te verrichten naar ambtelijke corruptie. De inzet van de rijksrecherche is sinds 10 juli 1997 geregeld in de ministeriële circulaire «taken en inzetcriteria rijksrecherche» (Stcrt. 135, 1997). Op grond van deze regeling wordt de rijksrecherche in de regel telkens belast met onderzoek naar omkoping waarbij politie-ambtenaren, leden van de rechterlijke macht, politieke ambtsdragers en personen, werkzaam in de leiding van overheidsinstellingen, betrokken zijn. Of de rijksrecherche ook wordt ingezet bij andere gevallen van ambtelijke omkoping hangt af van de concrete omstandigheden. Indien het niet opportuun wordt geacht de rijksrecherche met een dergelijke zaak te belasten, wordt doorgaans het regionale politiekorps belast met het onderzoek. In de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de circulaire (medio 1997) gold een soortgelijke werkverdeling tussen de rijksrecherche en de reguliere politie. In die zin is in de circulaire de praktijk van de voorafgaande jaren vastgelegd.

Een gefundeerd antwoord op de vraag van de leden van VVD-fractie of een indicatie kan worden gegeven van de te verwachten resultaten in termen van strafrechtelijke afdoening, moet ik deze leden helaas voorshands schuldig blijven. Het voorstel voldoet aan de geformuleerde doelstellingen – aanscherping en aanvulling van de regels om waar noodzakelijk doeltreffend strafrechtelijk te kunnen optreden – zo is te lezen in het advies van 14 oktober 1998 van het College van procureurs-generaal. In dit advies wordt aangegeven dat een aantal belemmeringen bij de bestaande strafrechtelijke aanpak van corruptie wordt weggenomen. Daarmee staat de weg open voor een adequatere aanpak van deze vorm van criminaliteit. Concretere, gedetailleerde uitspraken op dit punt zouden speculatief van karakter zijn. Vooreerst zal ervaring moeten worden opgedaan met de herziene wetgeving.

De leden van de fractie van GroenLinks bleken behoefte te hebben aan meer inzicht over een alomvattend regeringsbeleid waar het gaat om de bestrijding van corruptie. De term corruptie – zo begin ik mijn antwoord op deze vraag – wordt naar mijn mening vaak ten onrechte als verzamelbegrip gehanteerd. Het gevolg daarvan is dat ook vrij snel een nauwe verbinding wordt gelegd tussen de bestrijding van corruptie en initiatieven zoals het integriteitsbeleid van de overheid en de discussie over het maatschappelijk verantwoord ondernemen; er ontstaat een beeld alsof deze initiatieven geheel in het teken staan van de bestrijding van corruptie binnen de verschillende maatschappelijke gelederen. Daarvan is geen sprake; beleid inzake de maatschappelijke of ambtelijke integriteit beperkt zich niet tot de vraag hoe moet worden omgegaan met corruptie binnen de betrokken sectoren.

Een en ander neemt uiteraard niet weg dat het strafrechtelijk instrumentarium ter bestrijding van corruptie (als ultimum remedium, maar ook in preventieve zin) moet aansluiten op initiatieven ter bevordering van de integriteit binnen zowel de overheid als het bedrijfsleven. Met name daarop is het (strafrechtelijk) beleid ter bestrijding van corruptie gericht; wanneer zich gedragingen binnen de betrokken sector voordoen die van dien aard zijn dat vermoedelijk sprake is van het plegen van een strafbaar feit, dan dient doeltreffend strafrechtelijk te kunnen worden opgetreden. Daarnaast mag van de nieuwe wetgeving een afschrikwekkend effect worden verwacht.

Nederland volgt binnen de internationale gremia in wezen dezelfde lijn; initiatieven die de totstandkoming van «good governance practices» (zoals de International Code for Public Official UN-code; vgl kamerstukken II 1998/99, 26 468 (R 1637), nr. 3, blz. 4, goedkeuring van enkele verdragen inzake fraude en corruptie) bevorderen of welke de integriteit van het bedrijfsleven betreffen (zoals de herziening van «OECD-Guidelines for Multinational Enterprises») worden met kracht ondersteund. In het verlengde daarvan is en wordt meegewerkt aan de totstandkoming van verdragen die een verbetering op het gebied van de strafrechtelijke samenwerking in corruptiezaken beogen. Een overzicht van de internationale ontwikkelingen op dit terrein wordt gegeven in paragraaf 1 van de memorie van toelichting van het voorstel tot goedkeuring van enkele verdragen inzake de bestrijding van fraude en corruptie (kamerstukken II 1998/99, 26 468 (R1637), nr. 3, blz. 3–5).

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts aandacht voor het feit dat met enige regelmaat ook Nederlandse bedrijven in verband worden gebracht met corruptie-affaires over de grens en wilden vernemen hoe in voorkomende gevallen gehandeld moet worden. Gaarne reageer ik hierop als volgt.

De voorgestelde artikelen 178a en 364a Sr regelen voor de toepassing van de (herziene) actieve en passieve corruptiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht de gelijkstelling van buitenlandse en internationale ambtenaren met Nederlandse ambtenaren. Deze gelijkstellingsbepalingen zijn in het wetsvoorstel opgenomen ter uitvoering van verdragsverplichtingen die voortvloeien uit het corruptieprotocol bij het fraudeverdrag en het OESO-corruptieverdrag (vgl. kamerstukken II 1998/99, 26 469, nr. 3, blz. 10). Als gevolg van deze gelijkstellingsbepalingen zal het omkopen van buitenlandse ambtenaren in de toekomst strafbaar zijn. Voor de strafbaarheid van die gedragingen is het in beginsel irrelevant of de dader al dan niet kan worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van de wet dan wel een geprivatiseerd staatsbedrijf is. Het zijn van ambtenaar kan wel een rol spelen bij de bepaling of ontzetting uit de in artikel 28 Sr genoemde rechten mogelijk is. Voorts speelt, waar het gaat om bedrijven die al dan niet geheel of gedeeltelijk staatseigendom zijn geweest, artikel 51 Sr een rol, omdat in dat artikel de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen is geregeld.

Voor de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet blijft ook van belang of uit hoofde van titel I van het Eerste boek Sr rechtsmacht kan worden uitgeoefend. Dit is in ieder geval mogelijk wanneer de dader het feit (de actieve omkoping) geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied heeft begaan of wanneer de dader Nederlands onderdaan is en op het feit door de wet van het land waar het begaan is, ook straf is gesteld (vgl. de artikelen 2 en 5 Sr).

Concluderend kan derhalve worden gesteld dat met de invoering van de herziene corruptiewetgeving ook tegen omkopingspraktijken, gericht op buitenlandse overheidsfunctionarissen kan worden opgetreden. Voor zover dergelijke feiten worden begaan op Nederlands grondgebied kan ter zake van die feiten tegen een ieder een strafvervolging worden ingesteld. Betreft het omkoping die in het buitenland is begaan, dan biedt het nationaliteitsbeginsel het aanknopingspunt voor het instellen van de strafvervolging.

Tot mijn genoegen heb ik mogen constateren dat de leden van de SP-fractie verheugd zijn met het feit dat onderhavig wetsvoorstel voorziet in een herziening van de corruptiewetgeving. Voorafgaand aan de indiening van dit wetsvoorstel hebben zich verschillende ontwikkelingen voorgedaan waarover mijn ambtsvoorganger en de toenmalige minister van Economische Zaken het parlement de afgelopen jaren regelmatig hebben geïnformeerd. Ik wijs in dit verband naar de volgende stukken: Aanhangsel van de Handelingen II, nr. 257, kamerstukken II 1996/97, blz. 531–532; nr. 1414, kamerstukken II 1996/97, blz. 2887–2888, nr. 512, kamerstukken II 1997/98, blz. 1047–1048 alsmede kamerstukken II 1996/97, 25 000 VI, nr 38. Uit deze stukken blijkt dat reeds vanaf 1995 wetswijziging in beraad is genomen. Niet lang daarna werd echter binnen de Europese Unie een begin gemaakt met onderhandelingen over het corruptie-protocol bij het fraudeverdrag, gevolgd door besprekingen in Parijs aangaande het OESO-corruptieverdrag. Omdat alras bleek dat de goedkeuring van deze verdragen eveneens noopte tot aanpassing van de Nederlandse strafbepalingen inzake corruptie, is ervoor gekozen met de voorbereiding van de herziening van de corruptie-wetgeving te wachten totdat de tekst van genoemde verdragen vaststond. Dit had als voordeel dat slechts eenmaal een herziening van de corruptiebepalingen behoefde te worden voorbereid die niet alleen tegemoet zou komen aan de wensen afkomstig uit de nationale handhavingspraktijk (lees: het interne advies van het College van procureurs-generaal), maar ook uitvoering kon geven aan de internationale verplichtingen welke voortvloeiden uit voornoemde verdragen.

1.2 Aanpassingen wetgeving inzake omkoping vanuit nationaal perspectief

1.2.1 Algemeen

Wat betreft de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 362 tot en met 364 Sr vroegen de leden van de fractie van de PvdA mij hoe deze wijzigingen zich verhouden tot het initiatiefvoorstel van hun leden Van Heemst en Van Oven (kamerstukken II 1998/99, 26 002).

In algemene zin zou ik ten aanzien van dit initiatiefvoorstel, waarover overigens het advies van de Raad van State en de reactie daarop van de indieners nog niet openbaar is gemaakt, willen opmerken dat het interessante voorstellen bevat. In bepaalde opzichten komen de in het initiatief voorgestelde wijzigingen min of meer overeen met de wijzigingen die zijn opgenomen in onderhavig wetsvoorstel. Zo kennen beide voorstellen een actieve pendant van artikel 362, dezelfde verhoging van de gevangenisstraffen voor de artikelen 177 en 362, uitbreiding van het voordeelsbegrip met de term «dienst» alsmede wijzigingen die strekken tot het strafbaar stellen van passieve corruptie waarbij voormalige ambtenaren betrokken zijn. Er zijn echter eveneens enkele verschillen tussen de voorstellen te onderkennen, ook met betrekking tot de wijzigingen van de artikelen 362 tot en met 364.

In de eerste plaats is er in het initiatiefvoorstel (26 002) voor gekozen om wat betreft passieve corruptie, begaan door politieke ambtsdragers (ministers, staatssecretarissen enz.), te voorzien in de mogelijkheid tot het opleggen van zwaardere straffen. Overeenkomstig eerder daartoe aan de Tweede Kamer gedane toezeggingen (vgl. o.m. kamerstukken II 1993/94, 23 400 VII, nr. 11; de notitie «Integriteit in de openbare sector» en de daaropvolgende voortgangsrapportages) voorziet onderhavig wetsvoorstel daarentegen in het kunnen opleggen van de bijkomende straf ontzetting van het kiesrecht wanneer sprake is van een veroordeling van een politieke ambtsdrager.

Een tweede verschil betreft de expliciete regeling van de strafbaarheid van de ambtenaar indien deze giften, diensten of beloften aanneemt, terwijl hij redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat deze hem gedaan of verleend worden in verband met het verrichten van bepaalde ambtshandelingen. Met de ingevoegde zinsnede «redelijkerwijs vermoedende» in de artikelen 362 en 363 van dit wetsvoorstel is daarin voorzien. In de artikelen 362 en 363 van het initiatiefvoorstel ontbreken deze elementen weliswaar, maar onder een geringere strafbedreiging wordt in een nieuw artikel 361a de ambtenaar wel reeds strafrechtelijk aansprakelijk gehouden voor het aannemen van voordelen, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze voordelen hem in zijn hoedanigheid van ambtenaar werden gedaan. Het betreft hier een strafbaarstelling die gelijkenis vertoont met artikel 64, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, omdat het voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet meer relevant is of het voordeel aangeboden wordt met het oog op een bepaalde ambtsverrichting.

In voorstel 26 002 worden eveneens personen strafbaar gesteld die nog geen ambtenaar zijn, maar reeds met het oog op hun toekomstige ambtelijke status giften hebben aangenomen. Van een dergelijke strafbaarstelling is bij het opstellen van onderhavig wetsvoorstel afgezien omdat daarmee een strafbaarstelling met betrekking tot ambtelijke omkoping wordt gecreëerd zonder dat vaststaat dat de betrokkkene in de positie komt te verkeren om inbreuk te maken op het te beschermen rechtsgoed. Niet ondenkbeeldig is (inderdaad) echter de situatie dat de omgekochte niet-ambtenaar uiteindelijk wel binnen het beoogde ambtelijk apparaat werkzaam zal zijn. Bij nader inzien wordt daarom mede op basis van het interne advies van het College van procureurs-generaal en naar aanleiding van door enkele fracties geuite twijfels op dit punt (zie verder paragraaf 1.2.3 onder «ambtenaar» van deze nota) in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging voorzien in een op die specifieke gevallen toegesneden strafbaarstelling.

Tot slot kan ten aanzien van de verhouding tussen de artikelen met betrekking tot passieve corruptie zoals die zijn opgenomen in respectievelijk wetsvoorstel 26 002 en dit wetsvoorstel worden opgemerkt dat eerstgenoemd wetsvoorstel geen rekening houdt met de internationale ontwikkelingen op het gebied van de corruptiebestrijding. Indien het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van enkele verdragen inzake de bestrijding van fraude en corruptie (kamerstukken II 1998/99, 26 468 (R1637)) tot wet wordt verheven, zal Nederland moeten hebben voorzien in strafbaarstellingen betreffende actieve en passieve omkoping waarbij buitenlandse en internationale ambtenaren betrokken zijn. Ook dient op dat moment het vragen om voordelen strafbaar gesteld te zijn. Anders dan wetsvoorstel 26 002 bevat het voorliggende wetsvoorstel ook de benodigde wijzigingen om te voldoen aan die verdragsverplichtingen.

De leden van de fracties van de RPF en het GPV stelden vast dat dit wetsvoorstel niet voorziet in een wijziging van artikel 179 Sr, dat alleen spreekt over dwang door middel van geweld of dreiging met geweld. Zij vroegen in dit verband of er aanleiding is om artikel 179 te wijzigen in die zin dat dit artikel ook toepasselijk is ingeval van andere vormen van dwang, zoals chantage. Deze leden wezen daarbij bij wijze van voorbeeld op de redactie van de artikelen 242 en 250ter Sr.

Tegen het dwingen van een ambtenaar tot volvoeren of nalaten van een ambtsverrichting – zo beantwoord ik de vraag van de leden van de fracties van de RPF en het GPV – biedt niet alleen artikel 179 Sr bescherming; ook kan het algemene «dwangartikel» 284 Sr in aanmerking komen, bijvoorbeeld wanneer het dwangmiddel niet geweldadig van karakter is. Bij bedreiging met openbaarmaking van ware of verzonnen feiten die de goede naam van de ambtenaar schade kan doen (chantage) ligt toepassing van artikel 318 Sr (afdreiging) het meest in de rede. Voor dit delict geldt hetzelfde strafmaximum als voor artikel 179 Sr; artikel 284 Sr kent daarentegen een lagere strafsanctie. Gelet op het ruime bereik van het geheel aan bestaande «dwangartikelen» zie ik geen reden om artikel 179 Sr in die zin aan te passen dat onder dat artikel gedragingen strafbaar worden gesteld die elders ook al door de wet met straf worden bedreigd.

1.2.3 Enkele delictsbestanddelen en voorstellen tot wijzigingen

«Gift of belofte»

De leden van de fracties van de VVD, de SP, de RPF en het GPV stelden zich blijkens het verslag betrekkelijk kritisch op tegen mijn voornemen om in de wet geen nadere indicatie op te nemen waaruit de (on)toelaatbaarheid van een gift of belofte kan worden opgemaakt. Deze leden vroegen mij nog eens uiteen te zetten waarom ik ervoor gekozen heb deze nadere normering, zo nodig, over te laten aan het College van procureurs-generaal.

Mijn antwoord op deze vraag zou ik willen beginnen met de algemene opmerking dat formele wetgeving in de regel altijd abstracter van karakter is dan regelgeving op uitvoeringsniveau; gedetailleerde nuances op het niveau van de wet kunnen leiden tot de ongewenste consequentie dat bepaalde gevallen buiten het bereik van de wettelijke bepalingen vallen terwijl dit als ongewenst moet worden beschouwd. Bij delictsomschrijvingen geldt als extra complicatie dat nuancering van het ene bestanddeel ook een uitstraling kan hebben op de overige bestanddelen. Zoals hieronder blijkt, is dit ook het geval bij de omkopingsbepalingen.

Ter discussie staat de wenselijkheid van een nadere omschrijving van het voordeelsbegrip, bijvoorbeeld door aansluiting te zoeken bij de bepalingen die in de belastingwetgeving zijn opgenomen inzake de aftrekbaarheid van relatiegeschenken, zoals de leden van de fracties van de RPF en het GPV opperden. Hierdoor zou duidelijkheid worden verschaft over welke giften nu als strafwaardig moeten beschouwd en welke als maatschappelijk toelaatbaar (de bagatelgiften). Zou nu een dergelijke nuance in de omkopingsbepalingen worden aangebracht, dan brengt dit mee dat ingeval van een kleine gift, strafrechtelijk optreden niet meer mogelijk is; de mogelijkheid om het verband tussen de (kleine) gift en de daaraan gerelateerde ambtshandeling nader tegen het licht te houden, wordt met andere woorden ontnomen. Dit heeft als onwenselijk effect dat situaties waarbij sprake is van relatief geringe voordelen voor ambtshandelingen die naar de maatschappelijke opvattingen zeker als laakbaar moeten worden beschouwd (bijvoorbeeld het geven van voorrang bij de behandeling van vergunningaanvragen) per definitie buiten het bereik van de strafbepalingen komen te vallen. Ik realiseer me dat dit aspect onderbelicht is gebleven in de memorie van toelichting omdat daar vooral is ingegaan op problemen die verband houden met het formuleren van een nadere wettelijke omschrijving van de strafrechtelijk relevante giften, beloften of diensten.

Met het voorgaande is overigens niet gezegd dat zich gevallen kunnen voordoen die weliswaar door de delictsomschrijvingen worden bestreken, maar ten aanzien waarvan het openbaar ministerie, op gronden aan het algemeen belang ontleend, kan besluiten niet over te gaan tot vervolging. Factoren die daarbij onder meer een rol kunnen spelen zijn de geringe ernst van het verweten gedrag en de eventueel reeds door het bevoegd gezag getroffen disciplinaire maatregelen jegens de betrokkene. Het zijn dit soort gevallen die in richtlijnen nader zouden kunnen worden aangeduid als feiten ter zake waarvan de vervolging niet opportuun is. Richtlijnen lenen zich hier goed voor omdat daarin tevens aandacht kan worden besteed aan de relatie tussen de gift en het ambtelijk handelen. Wanneer, zoals gezegd, het in het geding zijnde ambtelijk handelen reeds bij een eerste beoordeling al ongeoorloofd of als risicodragend voor de integriteit van het overheidsapparaat moet worden beschouwd, dan doet de waarde van de gift immers niet meer ter zake.

Zoals ik ook reeds in memorie van toelichting heb opgemerkt, ben ik van oordeel dat het openbaar ministerie de meest aangewezen instantie is om op dit punt enkele vervolgingsrichtsnoeren voor te bereiden, zo hiertoe nog de wens bestaat. Dat ik de kwestie of uiteindelijk richtlijnen moeten worden opgesteld voorshands open laat, zo antwoord ik op een vraag van de leden van de VVD-fractie, heeft vooral van doen met het feit dat het hier in beginsel een verantwoordelijkheid betreft van het College van procureurs-generaal. Het is in eerste instantie aan het College om te beoordelen of daartoe de noodzaak bestaat.

In dit verband wil ik nog de aandacht vestigen op de circulaire van 14 juli 1999 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake het aanvaarden van geschenken door rijksambtenaren (Stcrt. 1999, 154). In deze circulaire wordt een maximumbedrag van f 100,– genoemd voor het aanvaarden van geschenken of diensten door ambtenaren. Het is de bedoeling dat elk departement in zijn integriteitsregels opneemt dat geschenken met een waarde van meer dan f 100,– zouden moeten worden geweigerd. Bedoelde circulaire en de onderhavige wetgeving hebben gemeen dat zij beide bescherming van de integriteit van overheidsapparaat nastreven. Een belangrijk pluspunt van de circulaire is dat vanuit rechtspositioneel oogpunt duidelijkheid wordt verschaft over wat in ieder geval als ongeoorloofd moet worden beschouwd.

Een directe aansluiting op de in de circulaire neergelegde norm ligt voor wat betreft de toepassing van de onderhavige wetgeving niet in de rede. De norm geldt als beoordelingscriterium voor het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Zonder het goedvinden van dit bevoegd gezag is het ingevolge artikel 64, eerste lid, de ambtenaar niet toegestaan vergoedingen, beloften, giften etc. te vorderen, te verzoeken of aan te nemen. Daarbij speelt in tegenstelling tot de strafrechtelijke bepalingen in beginsel geen rol of de geschenken in verband staan met een concreet gewenste of verrichte ambtshandeling.

Samenloop van een rechtspositionele procedure inzake het aannemen van geschenken als bedoeld in artikel 64 ARAR met een strafrechtelijke vervolging is overigens geenszins uitgesloten indien de ter zake verweten gedraging (ook) voldoet aan de omschrijving van bijvoorbeeld artikel 362 van het Wetboek van Strafrecht. Wanneer in dat geval zou blijken dat de feiten voor de strafrechter onvoldoende bewijs opleveren, betekent dit nog niet dat deze feiten niet toereikend zijn voor een beslissing van de ambtenarenrechter, inhoudende dat sprake is van plichtsverzuim (niet-naleving van artikel 64 van het ARAR). Omgekeerd kan het bevoegd gezag evenmin automatisch tot een disciplinaire maatregel besluiten na een veroordeling door de strafrechter. Het zal zelfstandig de ernst van het feit moeten afwegen (CRvB 7 april 1987, TAR 1987, 130). Voorts is het zo dat het bevoegd gezag in beginsel niet behoort te wachten met het in gang zetten van een rechtspositionele procedure tot de afloop van de strafrechtelijke procedure bekend is. Dit vloeit voort uit de gescheiden verantwoordelijkheden van de strafrechter enerzijds en van het tot het hanteren van disciplinaire maatregelen bevoegd gezag anderzijds (CRvB 14 maart 1992, TAR 1992, 102).

Onder verwijzing naar blz. 5 van de memorie van toelichting, waarin wordt ingegaan op de vraag in hoeverre discussie kan ontstaan over het feit of een gift of belofte privé is gedaan, vroegen de leden van de fractie van de VVD mij om een nadere verduidelijking op dit punt. Bedoelde passage heb ik in de memorie opgenomen naar aanleiding van een opmerking hierover in het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten over dit wetsvoorstel. Uit het advies van de Orde begreep ik dat de vrees bestaat dat de voorgestelde delictsomschrijvingen van de artikelen 362 tot en met 363 Sr, die overigens in opbouw niet verschillen van de huidige strafbepalingen, ook toepassing zouden kunnen vinden wanneer een ambtenaar een gift of belofte aanneemt vanwege zijn inzet als bijvoorbeeld de voorzitter van een duivensportvereniging. Zoals ook uit de memorie van toelichting valt te op te maken, deel ik deze vrees niet. In de delictsomschrijvingen wordt een duidelijk verband gelegd tussen de gift of belofte en de daaraan gerelateerde ambtelijke handeling tijdens de bediening. Dit verband ontbreekt wanneer giften of beloften worden aangenomen wegens werkzaamheden die buiten de ambtelijke dienst, zoals ten behoeve van de duivensportvereniging, hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden. Dergelijke gedragingen vallen derhalve buiten het bereik van de voorgestelde artikelen.

In de memorie van toelichting heb ik ten overvloede een oud arrest aangehaald dat slechts zijdelings betrekking heeft op bovengenoemde kwestie. In dit arrest uit 1893 is bepaald dat het voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de ambtenaar irrelevant is of hij de gift of belofte in zijn hoedanigheid als ambtenaar heeft aangenomen c.q. op dat moment van zijn ambtelijke functie heeft doen blijken. Sinds dit arrest is komen vast te staan dat de ambtenaar een gift of belofte ook (feitelijk) kan aannemen in de particuliere sfeer (bijv. bij de ambtenaar thuis). Onder dergelijke omstandigheden blijft uiteraard het vereiste van een relatie tussen de gift of belofte enerzijds en het beoogde handelen of nalaten van een ambtenaar tijdens zijn bediening anderzijds onverminderd gelden.

«Ambtenaar»

Onder verwijzing naar blz. 6 van de memorie van toelichting vroegen de leden van de fractie van de VVD naar de huidige stand van zaken betreffende de besprekingen in internationaal verband omtrent de strafbaarstelling van corruptie in de particuliere sector. Zoals ik in genoemde passage heb opgemerkt, vinden deze besprekingen plaats in het kader van de OESO, de Raad van Europa en de Europese Unie. Anders dan in het kader van de OESO waar de kwestie van corruptie in de particuliere sector de laatste tijd enigszins op de achtergrond is geraakt, hebben besprekingen binnen de Raad van Europa en de Europese Unie inmiddels geresulteerd in concrete bepalingen met betrekking tot deze vormen van corruptie. Voor wat betreft de Raad van Europa zijn deze bepalingen opgenomen in het (nog niet gepubliceerde) Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (ETS 173). Dit verdrag is inmiddels opengesteld voor ondertekening en Nederland is voornemens als partij tot het verdrag toe te treden. Met het oog daarop wordt thans een goedkeuringswetsvoorstel voorbereid. In het kader daarvan lijkt voorshands niet te behoeven te worden voorzien in aanpassing van de Nederlandse wetgeving inzake corruptie in de particuliere sector (artikel 328ter Sr).

Binnen de Europese Unie is de afgelopen tijd eveneens vrij intensief gesproken over corruptie in de particuliere sector. Er bestond een vrij algemeen gevoelen dat een regeling met betrekking tot dit onderwerp wenselijk was, ook omdat bleek dat sommige lidstaten geen strafbaarstelling op dit gebied kenden. Uiteindelijk is op 22 december 1998 een gemeenschappelijk optreden betreffende corruptie in de particuliere sector totstandgekomen, door de Raad aangenomen op basis van Artikel K.3 van het Verdrag betreffende Europese Unie (PbEG 1998, L 358). Ofschoon in dit gemeenschappelijk optreden op aandringen van Nederland wordt erkend dat maatregelen ter voorkoming van corruptie niet minder belangrijk zijn dan repressieve maatregelen, bevat het instrument evenals het verdrag van de Raad van Europa bepalingen inzake de strafbaarstelling van actieve en passieve corruptie in de particuliere sector. In lijn met de Nederlandse inzet ten tijde van de onderhandelingen geven deze bepalingen evenmin aanleiding tot aanpassing van artikel 328ter Sr.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of ook gesproken wordt over het omkopen van toekomstige ambtenaren, kan ik meedelen dat deze kwestie met name onderwerp van bespreking is geweest binnen de OESO teneinde te bezien op welke wijze omkoping van kandidaat-politici kan worden tegengegaan. Uit een bijeenkomst van deskundigen op 7 en 8 oktober 1998 te Milaan bleek dat de wetgeving van de meeste lidstaten van de OESO niet voorziet in strafrechtelijke bepalingen met betrekking tot het aannemen van voordelen op het moment dat politici of ambtenaren nog niet verkozen respectievelijk aangesteld zijn. Van de ons omringende landen behoren in ieder geval het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland tot deze groep van lidstaten. In België is onlangs wel wetgeving totstandgekomen die voorziet in een algemene gelijkstelling van de toekomstig ambtenaar met de ambtenaar in functie.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen welke bepalingen gelden ten aanzien van corruptie begaan door semi-overheidsorganen als zelfstandige bestuursorganen en privaatrechtelijke organisaties die belast zijn met een wettelijke taak. Zij vroegen zich voorts af of de bij deze organisaties in dienst zijnde werknemers als ambtenaar in de zin van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden aangemerkt.

Voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake passieve ambtelijke corruptie (artikelen 362 en 363 Sr) is van belang – de leden van de GroenLinks-fractie refereerden hier reeds aan – of de betrokken medewerker van de semi-publiekrechtelijke organisatie kan worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van de strafwet. Onder «ambtenaar» wordt door de rechtspraak verstaan elke persoon die door het openbaar gezag is aangesteld tot een openbare betrekking om een deel van de taak van de staat of zijn organen te verrichten. Aan deze uitleg heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 mei 1995 (NJ 1995, 620), dat wel in de memorie van toelichting is genoemd doch niet expliciet is aangehaald, nog een zekere nuancering gegeven; ambtenaar in de zin van het Wetboek van Strafrecht is ook degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan het openbaar karakter niet kan worden ontzegd teneinde een deel van de taak van de Staat of zijn organen te verrichten.

Welke strafrechtelijke bepalingen inzake corruptie op medewerkers van de door de leden van de GroenLinks-fractie genoemde instellingen van toepassing zijn, is derhalve afhankelijk van de vraag of deze medewerkers aan de hand van de door de jurisprudentie geformuleerde criteria kunnen worden aangemerkt als «ambtenaar» in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Dit dient steeds op grond van de feiten en omstandigheden van het concrete geval te worden beoordeeld. Indien vervolging ter zake van passieve ambtelijke corruptie geen kans van slagen blijkt te hebben, bijvoorbeeld omdat betrokkene niet als ambtenaar kan worden aangemerkt, kan worden bezien of termen aanwezig zijn voor een vervolging ter zake van passieve private corruptie. In dat geval zal bewezen moeten worden dat betrokkene, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte heeft aangenomen en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever (vgl. artikel 328ter, eerste lid, Sr).

Zowel de leden van de SP-fractie als de leden van de fracties van de RPF en het GPV stelden zich blijkens het verslag kritisch op wat betreft mijn standpunt inzake de strafbaarstelling van omkoping waarbij toekomstige ambtenaren betrokken zijn.

Mijn bezwaar tegen een algemene strafbaarstelling inzake het omkopen van toekomstige ambtenaren is vooral gelegen in het feit dat – hiervoor merkte ik het reeds op – daarmee een bepaling wordt gecreëerd waarbij ter bescherming van de ambtelijke integriteit personen strafbaar worden gesteld in verband met gedragingen waarvan het nog maar de vraag is of die daadwerkelijk kunnen en zullen plaatsvinden. Bij een dergelijke strafbaarstelling wordt er op het moment waarop beloftes of voordelen worden aangeboden teveel nadruk gelegd op de waarschijnlijkheid dat beslissingen cq. ambtshandelingen (kunnen) worden beïnvloed door het aangebodene, terwijl dit nog ongewis is. Deze waarschijnlijkheid en daarmee het risico voor de integriteit van het ambtelijk apparaat wordt pas reëel wanneer de betrokkene in de ambtelijke functie wordt aangesteld in verband waarmee hem eerder het voordeel is aangeboden of beloofd. Zoals ik hiervoor reeds aankondigde, heb ik ter afdekking van dergelijke situaties, waartegen het wetsvoorstel in zijn huidige vorm nog geen bescherming biedt, de bij deze nota gevoegde nota van wijziging voorbereid. Van een verdergaande strafbaarstelling met betrekking tot toekomstige ambtenaren ben ik geen voorstander. In internationaal verband zou ik zulks evenmin willen bepleiten. Naar mijn oordeel zal bij een verdergaande strafbaarstelling sprake zijn van een te ver verwijderd verband tussen het rechtsgoed waartegen de bepalingen inzake ambtelijke corruptie bescherming beogen te bieden en het in het kader daarvan strafbaar gestelde gedrag. Ik spreek de hoop uit dat de leden van de fracties van de SP, de RPF en het GPV dit oordeel, na lezing van het vorenstaande en het voorgestelde in de nota van wijziging, met mij kunnen delen.

1.2.4 Straffen en bijkomende straffen

Met betrekking tot de strafbedreiging voor artikel 323a Sr vroegen de leden van de fractie van de PvdA zich af waarom gekozen is voor een minder zware maximum gevangenisstraf dan die welke geldt voor artikel 323 Sr. Mijn antwoord op deze vraag luidt als volgt.

Uit artikel 1, eerste lid, onder a, derde streepje, van het fraudeverdrag vloeit voort dat het aanwenden van EG-subsidies voor een ander doel dan waarvoor zij zijn toegekend, strafbaar gesteld dient te worden. Het voorstel voor artikel 323a Sr beoogt aan deze verplichting uitvoering te geven. Daarbij is aansluiting gezocht bij de titel «verduistering» in het Wetboek van Strafrecht omdat het in de kern gaat om een vorm van misbruik van vertrouwen. Niettemin wijkt de delictsomschrijving van artikel 323a in belangrijke mate af van die van de overige artikelen in de titel «verduistering». Om die reden moet artikel 323a beschouwd worden als een zelfstandig delict waarvoor een strafpositie die overeenkomt met die van artikel 321 Sr proportioneel lijkt. Artikel 323 Sr is daarentegen een gekwalificeerde variant op artikel 321 Sr; de hogere strafbedreiging vindt zijn rechtvaardiging in de in aanvulling op de bestanddelen van artikel 321 Sr te bewijzen verzwarende omstandigheden die in dat artikel worden genoemd. Deze omstandigheden hebben betrekking op specifieke relaties tussen enerzijds kwetsbare, afhankelijke partijen die goederen in beheer geven of moeten geven en anderzijds diegenen die de goederen krachtens het hun opgedragen beheer onder zich hebben gekregen.

Zoals ik reeds in de memorie van toelichting opmerkte, zal er overigens bij ernstige misbruik van subsidies in de praktijk veelal niet alleen sprake zijn van het enkele, opzettelijk oneigenlijk gebruik van de gelden, maar ook van het opzettelijk verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag of de verkrijging van de subsidie dan wel bij de controle op de aanwending daarvan. Vaak zullen derhalve ook de valsheids- en bedrogsartikelen toepassing kunnen vinden, waarbij ingeval van valsheidsdelicten straffen kunnen worden opgelegd met een maximum van zes jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie.

Onder verwijzing naar het verschil tussen de strafmaxima van de artikelen 362 en 363 Sr vroegen de leden van de fracties van de RPF en het GPV mij of er geen reden is om dit verschil te doen opheffen, nu het in algemene zin gaat om het tegen gaan van feitelijke omkoping. Voorts wezen deze leden er in dit verband op dat burgers ook schade kunnen ondervinden wanneer sprake is van omkoping waarbij ambtenaren niet in strijd met hun ambtsplicht hebben gehandeld. Met deze leden deel ik uiteraard de opvatting dat beide passieve corruptiebepalingen tot doel hebben (feitelijke) omkoping tegen te gaan. Ook sluit ik niet uit – zoals deze leden aangaven – dat er zich concrete gevallen kunnen voordoen waarin een derde schade heeft geleden als gevolg van het feit dat een ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan passieve omkoping zonder dat de rechter in dat verband enig handelen in strijd met de ambtsplicht heeft kunnen vaststellen.

Deze constateringen kunnen naar mijn oordeel echter geen aanleiding vormen om over te gaan tot gelijktrekking van de strafbedreigingen voor de artikelen 362 en 363 Sr. Voorbijgegaan wordt dan immers aan de voornaamste reden waarom gekozen is voor twee verschillende strafbaarstellingen. Deze reden moet worden gevonden in het feit dat gevallen van omkoping waarbij de ambtenaar weet of redelijkerwijs had moet vermoeden dat het voordeel verband hield met handelen of nalaten in strijd met de ambtsplicht naar algemeen gevoelen laakbaarder moet worden geacht dan de gevallen van omkoping waarbij bedoelde wetenschap ontbreekt. Wanneer nu de strafbedreigingen van de artikelen 362 en 363 Sr worden gelijkgetrokken, dan zou de wet het (redelijkerwijs) weet (moeten) hebben van het gewenste handelen in strijd met de ambtsplicht niet meer als strafverzwarend aanmerken in de zin dat het bestempelen van het extra kwalijke karakter van deze omstandigheid niet meer tot uiting komt in een hogere strafbedreiging. Dit acht ik ongewenst.

1.3 Aanpassingen wetgeving uit hoofde van internationale verplichtingen

1.3.1 Algemeen

De leden van de fractie van GroenLinks merkten terecht op dat verdragsverplichtingen onder meer met zich meebrengen dat degene die in het buitenland een Nederlander omkoopt strafbaar is naar Nederlands recht. Deze verplichting is opgenomen in artikel 6 van het corruptieprotocol. Door toevoeging van een nieuw onderdeel 10° aan artikel 4 Sr (vgl. Artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel) wordt beoogd aan deze verdragsverplichting uitvoering te geven. Genoemd onderdeel brengt ook mee dat onder de werking van de Nederlandse strafwet komen te vallen diegenen die zich in het buitenland schuldig maken aan het omkopen van Nederlanders die bij de overheid van een ander land een ambtelijke functie vervullen of van Nederlanders die in het buitenland werkzaam zijn bij een volkenrechtelijke organisatie. Het antwoord op de vraag van deze leden of het geven van uitvoering aan artikel 6 van het corruptieprotocol er vooral toe strekt om bescherming te bieden aan de Nederlandse overheid en aan in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisaties kan in zoverre dan ook ontkennend luiden.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen voorts of zij het goed gezien hadden dat de desbetreffende rechtsmachtsbepalingen geen betekenis hadden indien Nederlanders of Nederlandse bedrijven elders in de wereld – buiten het OESO-gebied – aanzetten tot corruptie of met smeergeld voordelen trachten te behalen. Strikt genomen hebben deze leden het inderdaad goed gezien dat de nieuwe rechtsmachtsbepalingen geen betekenis hebben voor de gevallen waarin Nederlanders of Nederlandse bedrijven zich in het buitenland schuldig maken aan omkoping. Uitbreiding van de rechtsmacht is in het kader van dit wetsvoorstel niet nodig omdat op grond van artikel 5, eerste lid, onder 2°, Sr de Nederlandse strafwet reeds toepasselijk is op elke Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit hetwelk door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld. Wanneer nu uit hoofde van dit wetsvoorstel het omkopen van buitenlandse of internationale ambtenaren (vgl. de artikelen 177a en 177 in verbinding met artikel 178a, eerste lid) strafbaar gesteld zal zijn, kan tegen Nederlanders of Nederlandse bedrijven die zich in het buitenland schuldig maken aan omkoping worden opgetreden. Daarbij is niet van belang of het feit binnen of buiten het OESO-gebied is begaan. De enige restrictie die geldt, is dat het land waar het feit heeft plaatsgevonden, het omkopen van zijn eigen ambtenaren strafbaar gesteld moet hebben.

1.4 Personele en financiële consequenties van het wetsvoorstel

In paragraaf 1.4 van de memorie van toelichting is opgemerkt dat besprekingen in gang zullen worden gezet over de wijze waarop gespecialiseerde opsporings- en vervolgingscapaciteit kan worden vrijgemaakt voor een daadwerkelijke en doelmatige handhaving van de voorgestelde regelgeving. Onder verwijzing naar deze opmerking vroegen de leden van de VVD-fractie om een nadere uitleg op dit punt. Deze passage is – zo beantwoord ik deze vraag – in de memorie van toelichting opgenomen omdat niet alleen de opsporing, maar ook de vervolging van corruptie bepaalde expertise vereist, zeker nu ingevolge de nieuwe wetgeving meer delicten inzake omkoping binnen het bereik van de Nederlandse strafwet komen. Zowel het opsporingsapparaat, alsook het openbaar ministerie zal zich hierop moeten voorbereiden.

In overleg met het College van procureurs-generaal wordt thans bezien waaruit de activiteiten in het kader van de implementatie van de wetgeving moeten bestaan. Zo wordt bekeken of een of meer officieren van justitie in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich te specialiseren en/of bij de parketten op het terrein van de corruptie-bestrijding taakaccenthouders moeten worden aangewezen. Met dergelijke voorzieningen vindt er een zekere concentratie van kennis en ervaring plaats hetgeen ten goede kan komen aan de gehele opsporing en vervolging van omkopingsdelicten. Voorts zal worden bezien of in het bijzonder het rijksrecherche-apparaat voldoende is toegerust om een volwaardige handhaving van de voorgestelde wetgeving te kunnen verzekeren. Omdat de besprekingen over deze implementatie-aangelegenheden nog gaande zijn, bestaat er thans geen duidelijkheid over de precieze personele en financiële consequenties van het wetsvoorstel. Wel kan hier reeds worden opgemerkt dat van de zijde van het openbaar ministerie geen substantiële stijging van het zaaksaanbod wordt verwacht.

De leden van de VVD-fractie vroegen mij tot slot nog hoe in de huidige praktijk de antecedenten van aan te stellen ambtenaren worden nagegaan en of en zo ja, welke verbeteringen in dit kader nog denkbaar zijn. Binnen de ambtelijke rechtspositionele regelingen zijn drie vormen van integriteitsonderzoeken te onderscheiden. Aan de betrokkene kan worden gevraagd een verklaring omtrent het gedrag te overleggen (1), er kan een antecedentenonderzoek worden ingesteld (2) of er wordt een veiligheidsonderzoek uitgevoerd (3).

Het is vaste praktijk dat de aanstelling in een ambtelijke functie afhankelijk wordt gesteld van het kunnen overleggen van een verklaring omtrent het gedrag. De aspirant-ambtenaar dient een dergelijke verklaring aan te vragen bij de burgemeester van zijn woonplaats. De burgemeester bepaalt vervolgens aan de hand van uittreksels uit de strafregisters, gegevens uit politieregisters en andere schriftelijke bescheiden of deze verklaring kan worden afgegeven. Een antecedentenonderzoek wordt ingesteld indien een ambtelijke functie bijzondere eisen stelt aan de integriteit of verantwoordelijkheid van de ambtenaar. Tot slot is er het veiligheidsonderzoek dat wordt uitgevoerd wanneer het gaat om functies die de mogelijkheid bieden om de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden. Veiligheidsonderzoeken vinden plaats bij functies die uit hoofde van de Wet veiligheidsonderzoeken zijn aangemerkt als vertrouwensfuncties.

Het hierboven beschreven instrumentarium biedt voldoende mogelijkheden om personen die in aanmerking wensen te komen voor een ambtelijke functie te toetsen op hun integriteit. Ik wijs er in dit verband nog wel op dat het voorstel van wet tot wijziging van de regels betreffende de justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de registratie van persoonsdossiers (kamerstukken II 1995/96, 24 797, nr. 1–3) voorziet in een ruimer onderzoeksbereik voor de verklaring omtrent het gedrag. Wanneer dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven zullen bij het onderzoek met het oog op de afgifte van deze verklaring niet alleen gegevens over veroordelingen (de huidige uittreksels uit de strafregisters) maar ook gegevens over sepots en transacties mogen worden meegewogen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE

Ambtelijke corruptie (1994–1998)

JAARSEPOT (in enige vorm)TRANSACTIEVEROORDELINGNIET-ONTVANKELIJKHEID O.M. VRIJSPRAAKANDERS
199412422001
19952410351116
199614213222
199712590113
19981258007
TOTAAL7426873439

Toelichting

De tabel geeft inzicht in het aantal zaken betreffende de artikelen 177, 178, 362, 363 en 364 van het Wetboek van Strafrecht in de periode 1994–1998 waarover de rechter een uitspraak heeft gedaan. Hieraan toegevoegd zijn de aantallen geseponeerde en getransigeerde zaken in dezelfde periode. Er zij op gewezen dat het hier betreft gegevens over de eerste aanleg in achttien van de negentien arrondissementen. Als gevolg van een technische storing ontbreken gegevens over een arrondissement.

De gegevens zijn gepresenteerd op zaaksniveau, en niet op feitniveau. Dit heeft gevolgen voor de bovenstaande tabel. Een zaak kan berusten op verschillende strafbare feiten. Met name het delict corruptie komt vaak voor in combinatie met andere strafbare feiten, zoals valsheid in geschrifte of een andere fraudevorm. Er wordt dan soms besloten slechts een van de strafbare feiten ten laste te leggen. Hierdoor kan het voorkomen dat het feit zelf wordt geseponeerd terwijl er toch op zaaksniveau een rechterlijke uitspraak volgt. Hoewel er derhalve geen veroordeling of een andere afdoening op grond van het (corruptie)feit heeft plaatsgevonden, is de zaak wel meegeteld in de gepresenteerde aantallen. Voor wat betreft de periode 1994–1998 gaat het om in totaal vijf zaken.

Er worden verschillende sepotgronden genoemd. Een aantal zaken is geseponeerd vanwege niet-ontvankelijkheid van het OM; andere zaken omdat gekozen is voor vervolging van de leidinggevende(n) van betrokkene of omdat de betrokkene een zeer gering aandeel heeft gehad in het gepleegde strafbare feit.

De categorie «anders» bestaat goeddeels uit zaken waarvan het niet bekend is op welke wijze de zaak is afgedaan. In sommige, recente, gevallen loopt de zaak nog; in andere, oudere, gevallen heeft er zich waarschijnlijk een registratieprobleem voorgedaan. Voorts vallen «voegingen» onder deze categorie. In dat geval is het feit ondergebracht in een andere strafzaak

Naar boven