Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26458 nr. 1;222 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26458 nr. 1;222 |
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 23 maart 1999
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 24 maart 1999.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 23 april 1999.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 2 november 1998 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Republiek Hongarije betreffende samenwerking tussen opsporingsdiensten op het gebied van de bestrijding van internationale misdaad, met verklaring (Trb. 1998, 270)1.
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Naar aanleiding van een Hongaars verzoek om tot een bilaterale samenwerking in strafzaken te komen is met Hongarije onderhandeld over een verdrag, het onderhavige. De reden om die samenwerking aldus te regelen is dat de Hongaarse politiewet voor de uitwisseling van persoonsgegevens een verdrag vereist. Voor Nederland is de wijze waarop en de voorwaarden waaronder informatie met het buitenland kan worden uitgewisseld vastgelegd in onder meer de volgende nationale wet- en regelgeving:
– artikel 552h e.v. van het Wetboek van Strafvordering;
– artikel 552i van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende richtlijn van het openbaar ministerie van 23 november 1994 (Stcrt. 1994, 242);
– artikel 18 van de Wet op de Politieregisters;
– artikel 13 van het Besluit Politieregisters.
In eerste instantie verleenden de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken mandaat om onderhandelingen aan te gaan op het terrein van de politiesamenwerking tussen beide landen. Omdat van Hongaarse zijde de wens te kennen werd gegeven om bij deze samenwerking ook de douane en de grenspolitie (voor Nederland: de Koninklijke Marechaussee) te betrekken, is na overleg met de Ministeries van Financiën en van Defensie het onderhandelingsmandaat uitgebreid.
Het verdrag regelt in artikel 2 de mogelijkheid van informatie-uitwisseling tussen de opsporingsdiensten van beide landen bij de bestrijding van internationale misdaad. Uitgangspunt voor die bepaling vormde artikel 39 van de op 19 juni 1990 te Schengen totstandgekomen Overeenkomst ter uitvoering van het op 19 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappijke grenzen (Trb. 1990, 145). In het tweede lid van artikel 2 is uitdrukkelijk een scheiding aangebracht tussen politiële- en justitiële bevoegdheden. Het verdrag is tevens aangevuld met de in artikel 5 voorziene mogelijkheid van zogenoemde technische bijstand op een aantal terreinen.
Artikel 3 geeft aan dat de opsporingsdiensten zonder daartoe een verzoek te hebben ontvangen, de opsporingsdiensten van het andere land van inlichtingen kunnen voorzien. In welke gevallen dit mogelijk is, wordt mede bepaald door de nationale wetgeving die op een concreet geval van toepassing is.
Artikel 4 heeft betrekking op de instanties die de desbetreffende informatie kunnen uitwisselen. Ingevolge het tweede lid zal aan de kant van Hongarije de uitwisseling geschieden door tussenkomst van drie centrale instanties, omdat genoemd land nog niet over één centrale autoriteit beschikt. Hongarije is zich er zeer wel van bewust dat aan het formeren van één centrale autoriteit hoge prioriteit dient te worden gegeven. Immers, gelet op het toetredingsperspectief van Hongarije tot de Europese Unie zal dit land te zijner tijd aan de vereiste van één centrale autoriteit moeten voldoen. Om over één centrale autoriteit te beschikken dient de Hongaarse nationale wetgeving echter te worden aangepast; om de Hongaarse autoriteiten toch in de gelegenheid te stellen reeds op basis van het onderhavige verdrag samen te werken met de Nederlandse opsporingsdiensten, is in het derde lid voor Hongarije een inspanningsverplichting opgenomen, inhoudende dat zo spoedig mogelijk voorzien wordt in één centrale autoriteit. Tot dat moment kunnen de drie voor Hongarije opgenomen centrale instanties de verzoeken om informatie richten aan de Nederlandse centrale autoriteit, te weten de Divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps Landelijke Politiediensten. Alle inkomende en uitgaande verzoeken om informatie zullen door tussenkomst van deze Divisie plaatsvinden.
In artikel 8 wordt tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verdrag geen afbreuk doet aan de tussen het Koninkrijk en Hongarije geldende verdragen die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de wederzijdse hulp in strafzaken en de wederzijdse bijstand in douane- en belastingzaken. Wat de wederzijdse rechtshulp betreft, gaat het onder meer om het op 20 april 1959 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10), ook genoemd in artikel 2.
Hoewel op voorstel van Hongarije in het verdrag de regeringen als partijen worden genoemd, zal het verdrag uiteraard tussen beide staten gelden.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, is in een gemeenschappelijke verklaring vastgelegd welke instanties voor het doel van het verdrag als opsporingsdiensten worden beschouwd. Als gevolg van verschil in organisatorische structuur, wordt aan de Nederlandse kant ook een belastingopsporingsdienst genoemd en aan de kant van Hongarije niet. De verklaring maakt een integrerend onderdeel uit van het verdrag en is gelet op haar inhoud aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van de verklaring behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht van goedkeuring terzake voorbehouden.
Het verdrag zal voor wat het Koninkrijk betreft alleen voor Nederland gelden.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26458-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.