Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26454 nr. 13 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26454 nr. 13 |
Vastgesteld 9 oktober 2000
De vaste commissie voor Defensie1 heeft over het rapport van de tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen (26 454, nrs. 7 en 8) de volgende vragen aan de regering voorgelegd.
De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 oktober 2000.
De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Kan de regering gemotiveerd aangeven of zij van mening is of de werkzaamheden van de commissie de werkzaamheden van het NIOD dan wel de voortgang van het door de regering gevraagde NIOD-onderzoek al dan niet hebben doorkruist? (blz. 20)
De regering heeft op 29 november 1996, met instemming van de Tweede Kamer, aan het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, thans Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), opdracht verleend tot het uitvoeren van een historisch-wetenschappelijk onderzoek naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van Srebrenica. Zoals mede blijkt uit de opdracht is het NIOD bij het verrichten van dat wetenschappelijk onderzoek volstrekt onafhankelijk.
Op 6 oktober 1999 heeft de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen een aantal afspraken gemaakt met de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie. Punt 11 van deze Afspraken luidt: «M.b.t. een mogelijke doorkruising van het onderzoek van het NIOD door het onderzoek van de Commissie en omgekeerd wordt vastgehouden aan de bestaande afspraken (dergelijke doorkruisingen bespreken in periodiek informeel overleg tussen de Commissie en het NIOD).»
Waar zowel het NIOD als de TCBU hun onderzoeken geheel onafhankelijk van de regering verrichten resp. hebben verricht is het niet aan de regering een oordeel uit te spreken over de vraag of de TCBU het onderzoek van het NIOD al dan niet heeft doorkruist.
In hoeverre worden de door de ADA opgestelde criteria nageleefd in de daarop volgende jaren. Spelen ze bijvoorbeeld bij de uitzending naar Cambodja een rol? (blz. 24)
Gedurende de Nederlandse deelname aan VN-operaties is het instrumentarium om verantwoord te besluiten over deelname steeds verder ontwikkeld, culminerend in het Toetsingskader van 1995. De criteria die door de Adviesraad Defensie Aangelegenheden zijn ontworpen, waren ten tijde van de besluitvorming rond de Nederlandse deelname aan UNAMIC/UNTAC reeds elf jaar oud, en niet alle meer van toepassing op de besluitvorming rond VN-vredesoperaties, zoals die na het einde van de Koude Oorlog gestalte kreeg. De meeste criteria van de ADA hebben hun geldigheid overigens niet verloren. Deze werden in de jaren negentig wel gehanteerd en zijn ook – al dan niet gewijzigd – opgenomen in het Toetsingskader.
Wat is de reden dat de regering zolang gewacht heeft met het uitvoeren van de motie Middelkoop? (blz. 30)
Hoe plaatst de regering het verwijt dat uitvoering van de motie Van Middelkoop zou zijn getraineerd? (blz. 30)
De motie Van Middelkoop is aangenomen op 21 december 1994. Nadere besluitvorming over de wijze van uitvoering daarvan is aangehouden tot het overleg met de Tweede Kamer over het Toetsingskader op 23 november 1995. Vervolgens is de uitvoering van de motie ter hand genomen door de vier ministers die verantwoordelijk zijn voor het wetsvoorstel tot grondwetsherziening in eerste lezing, mede in overleg met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Dit overleg heeft geleid tot een voorstel van rijkswet tot grondwetsherziening in eerste lezing dat op 26 juni 1996 om advies is voorgelegd aan de Raad van State van het Koninkrijk. De Raad heeft zijn advies op 8 oktober 1996 uitgebracht. Het nader rapport is op 14 mei 1997 vastgesteld. Vervolgens heeft de regering het voorstel op 26 mei 1997 ingediend bij de Tweede Kamer. Gelet op het voorgaande en de vereiste zorgvuldigheid bij de voorbereiding van voorstellen tot grondwetsherziening, ziet de regering geen aanleiding voor verwijten over de uitvoering van de motie Van Middelkoop.
Wat is er gebeurd met de aanbeveling van de AVV dat het overleg tussen regering en Kamer in een eerder stadium, dan nadat de regering het besluit heeft genomen, dient plaats te vinden, bijvoorbeeld wanneer de regering voornemens is positief op een informeel verzoek van de SGVN te reageren? (blz. 30)
De regering sluit zich aan bij het antwoord op dezelfde vraag (vraag 10) door de commissie, die stelt dat de AVV een dergelijke aanbeveling niet heeft gedaan. Het advies van de AVV had betrekking op het Toetsingskader. In een opmerking constateerde de adviesraad dat het in de praktijk niet ongebruikelijk was dat er overleg met de Kamer plaatsvond voordat een regeringsbesluit werd genomen.
Hoe verhoudt de uitspraak dat er altijd een voorbehoud wordt gemaakt wat betreft nationale politieke besluitvorming, zich met het zelf actief aanbieden van Nederlandse troepen? Is er altijd wel een voorbehoud gemaakt? Zo nee, bij welke missies is dit niet gebeurd en waarom niet? (blz. 33)
Het is een feit dat Nederland in het verleden actief heeft onderzocht of deelname aan bepaalde missies mogelijk zou zijn. Daarbij is voor zover bekend steeds een voorbehoud gemaakt voor besluitvorming door de Nederlandse regering.
Zijn er naar mening van de regering situaties denkbaar waarbij ook achteraf geen informatie over speciale operaties aan de kamer hoeft te worden verstrekt? (blz. 34)
Verwezen zij naar de brief over de betrokkenheid van het parlement bij speciale operaties die de minister van Defensie de Tweede Kamer op 23 augustus 2000 heeft gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 X, nr 46).
Speelt voor de regering in de diplomatieke verzoekfase voor de bereidheid van het leveren van troepen het specifieke mandaat van een missie een rol? (blz. 40)
Was in de onderzochte missies ten tijde van het aanbod van de Nederlandse regering om deel te nemen aan missies in alle gevallen al duidelijkheid omtrent het mandaat? (blz. 40)
Over het mandaat van o.a. UNPROFOR, UNFICYP en UNTAES bestond duidelijkheid vóórdat het Nederlandse aanbod tot deelname werd gedaan. In andere gevallen waren er voldoende indicaties over hoe het mandaat eruit zou gaan zien voordat besluitvorming plaatsvond. Thans is het de praktijk dat geen besluit door de regering wordt genomen voordat volledige duidelijkheid bestaat over het mandaat.
Deelt de regering de constatering van de commissie dat er een patroon is ontstaan waar een VN-peacekeeping missie op grond van hoofdstuk VII de bevoegdheid krijgt geweld te gebruiken ter bescherming van zichzelf en dat hierdoor volgens de commissie «de verwarring vermoedelijk alleen maar zal toenemen»? Zo ja, welke conclusies verbindt zij daaraan? Zo neen, waarom niet? (blz. 44)
Er dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen gebruik van geweld in de uitvoering van het mandaat en gebruik van geweld in het kader van zelfverdediging.
Vredesmissies hebben altijd het recht geweld te gebruiken ter zelfverdediging. Het recht om ter zelfverdediging gebruik te maken van geweld vormt vanaf het begin van de ontplooiing van vredesmissies een van de kernelementen. Dit recht is noch afhankelijk van het mandaat, noch van de juridische basis van het mandaat.
Op basis van Hoofdstuk VII van het VN-Handvest kan gebruik van geweld ter uitvoering van het mandaat toegestaan worden. Hierin is het verschil met Hoofdstuk VI gelegen. Hoofdstuk VI gaat uit van het bewaren van de vrede met instemming van de partijen terwijl Hoofdstuk VII uitgaat van het afdwingen van de vrede, desnoods met militaire middelen.
Op welke wijze denkt de regering dat de zgn. second generation peacekeeping versterkt kan worden? (blz. 49)
«Second generation peacekeeping» omvat een aantal elementen zoals mensenrechten, verkiezingen, burgerpolitie, repatriëring en rehabilitatie. Deze elementen dragen bij aan het normaliseren van de samenleving na beëindiging van een conflict alsmede aan het overwinnen van het wederzijds wantrouwen, beide van belang voor vredesopbouw. Een «second generation peacekeeping force» houdt bijvoorbeeld toezicht op de organisatie van verkiezingen, op terugkeer van vluchtelingen en op het functioneren van het lokale politieapparaat. Voor succesvolle afronding van de overgangsfase is medewerking zowel van de partijen die bij het conflict zijn betrokken als van de lokale bevolking essentieel. Om dit te bereiken dient de coördinatie in het veld tussen VN-organisaties onderling en van VN met lokale maatschappelijke organisaties te worden versterkt. Hier wordt in verschillende fora (VN, beheersraden van betrokken organisaties, etc.) bij voortduring aandacht aan besteed. Als voorbeeld van «second generation peacekeeping» kan de UNTAC in Cambodja worden genoemd.
Waarin ligt het belang voor de regering om in een vroeg stadium de Nederlandse belangstelling om deel te nemen aan een missie kenbaar te maken? (blz. 53)
In het begin van de jaren '90 was het niet ongebruikelijk in een vroeg stadium de Nederlandse belangstelling om aan een VN-missie deel te nemen kenbaar te maken. Op die manier werd een grotere betrokkenheid beoogd bij de vormgeving van de desbetreffende vredesoperatie. Nu dienen contacten met het VN-secretariaat en andere lidstaten om antwoord te krijgen op vragen die de regering zich stelt met het oog op het nemen van een besluit inzake Nederlandse deelname aan de betreffende operatie. Zie ook het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 13).
Bij welke missies is er sprake geweest van het doen van een aanbod zonder dat er een concrete, volledige inventarisatie van eenheden door defensie heeft plaatsgevonden, zoals bij UNAMIC? (blz. 54)
Bij geen enkele missie worden eenheden aangeboden voordat Defensie de mogelijkheden daarvoor heeft geïnventariseerd. Afhankelijk van hetinformele verzoek kan deze inventarisatie soms beperkt blijven tot een bepaald type eenheid. In de passage waaraan deze vraag refereert is overigens sprake van een intern bericht.
Om welke reden zijn de ministerraad en Kamer niet geïnformeerd over het feit dat Nederland niet bij de oorspronkelijke groep van landen zat die werden gevraagd om een bijdrage aan UNAMIC en werd niet verteld dat het initiatief tot deelname aan UNAMIC (en UNTAC) afkomstig was van de Nederlandse regering? (blz. 56 en 57 en 400)
Waarom wordt met betrekking tot de missie naar Cambodja bepaalde informatie omtrent het initiatief tot de missie en de informele aanbieding van eenheden aan de ministerraad en Kamer onthouden? Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over het tijdelijk opschorten van de inzet van de Nederlandse eenheden in Cambodja? Is er door andere krijgsmachtdelen dan de KM ook een evaluatie gemaakt van de missie naar Cambodja? Zo nee, waarom niet? (blz. 56–72)
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de opschorting van de ontplooiing van het mariniersbataljon? (blz. 66)
Waarom is door de regering in brieven aan de Kamer niet duidelijk gemaakt dat het initiatief om deel te nemen aan UNAMIC/UNTAC duidelijk van de kant van Nederland afkomstig is. (blz. 404)
Nederland zat inderdaad niet bij de groep landen die het VN-secretariaat oorspronkelijk benaderde voor deelname aan UNAMIC. Het in die tijd groeiende belang van VN-operaties – en de positieve houding hier tegenover in Nederland – is indertijd geregeld in algemene zin met de Kamer besproken. Het werd daarom destijds logisch geacht de daad bij het woord te voegen door militaire eenheden voor een missie aan te bieden.
De Kamer is bij verschillende gelegenheden schriftelijk en mondeling over de voorbereidingen op deelname aan UNAMIC geïnformeerd. Het initiatief van de regering actief te onderzoeken of deelname aan de missie mogelijk zou zijn, strookte met de opstelling van een brede Kamermeerderheid. Destijds is slechts de tijdelijk opschorting van de ontplooiing van het bataljon Mariniers aan de orde geweest, niet een algehele stopzetting van de inzet van de Mariniers. Omdat een vergelijk met het VN-secretariaat snel een feit was, werd het blijkbaar niet zinvol geacht de Kamer in te lichten. Onder de huidige omstandigheden, acht jaar later en veel ervaringen rijker, zou de Kamer, wél zijn ingelicht.
De missie in Cambodja werd uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de BDZ. Daarom is de evaluatie opgesteld door de Koninklijke marine, het meest betrokken krijgsmachtdeel. Op pagina 72 van het TCBU-rapport wordt gerefereerd aan de commissie die deze evaluatie heeft uitgevoerd. In de inleiding van het eindrapport van deze laatstgenoemde commissie wordt het volgende gesteld: «De Commissie, waarvan de leden allen in meer of mindere mate in de hiervoor genoemde beleidsterreinen bij de UNTAC-operatie betrokken zijn geweest, heeft zowel binnen als buiten de KM-organisatie gesprekken gevoerd met functionarissen van wie de inbreng voor de evaluatie van belang kon zijn. De resultaten van deze gesprekken alsmede een groot aantal schriftelijke bijdragen vormden, gekoppeld aan de eigen specifieke ervaringen van de commissieleden, de basis waarop deze evaluatie tot stand is gekomen». Op deze manier zijn de ervaringen van de andere krijgsmachtdelen in de evaluatie verwerkt. Separate evaluaties van de andere krijgsmachtdelen zijn niet opgesteld.
Hoeveel inspanningen, en welke precies, heeft Nederland ondernomen om als tweede Europese troepenleverancier voor de militaire component van UNTAC, een invloedrijke plaats te krijgen in de «Core Group» betreffende de Cambodja problematiek? Is ooit overwogen consequenties te verbinden aan het uitblijven aan substantiële invloed?
Zo neen, waarom niet? (blz. 66 en 67 en 437)
Nederland heeft in New York getracht opgenomen te worden in de «core group» betreffende Cambodja. Deze groep bestond echter alleen uit landen die direct betrokken waren bij de Akkoorden van Parijs. Nederland behoorde daar niet toe. Er is niet overwogen om deze reden af te zien van deelname aan UNTAC.
Was de regering op de hoogte van de inhoud van het rapport van de SG van de VN aan de Veiligheidsraad waarin hij spreekt over de inherente tekortkomingen van het concept van de «safe areas»? Zo ja, wat is er met deze wetenschap gedaan? (blz. 81)
Ja. Tevens is hierover, mede op Nederlands initiatief, internationaal overleg gevoerd. De conclusie zowel nationaal als internationaal was steeds dat geen andere optie overbleef dan een versterking van de VN presentie in het gebied. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de instelling van de «Rapid Reaction Force».
Is er een vast procedure voor het tijdstip binnen het ambtelijke voortraject voor deelname aan een missie waarop een inventarisatie binnen Defensie gemaakt moet worden over de beschikbare capaciteit? (blz. 90)
Inventarisatie van de mogelijkheden vindt steeds in een vroeg stadium plaats. Immers, zonder beschikbare capaciteit hoeft deelname niet te worden overwogen.
Is de optie van aanvallen door de Serviërs om de «safe areas» te veroveren en/of het scenario van gijzeling van Nederlandse troepen in voldoende mate meegenomen in de risicoanalyse van het ministerie van Defensie toen een risicoanalyse noodzakelijk was in het kader van de te plannen uitzending van eenheden naar (uiteindelijk) Srebrenica? Zo ja, hoe kon dan worden geconstateerd dat de risico's verbonden aan de uitzending aanvaardbaar waren? (blz. 124 e.v.)
De regering heeft er, mede op grond van analyses van de MID, herhaaldelijk op gewezen dat het concept van «safe area» uitging van de medewerking door alle partijen, dus ook de Bosnische Serviërs. De Bosnische Serviërs waren steeds in een positie de VN-troepenmacht in Srebrenica en in de andere enclaves Zepa en Gorazde van de buitenwereld af te sluiten; de enclaves waren geheel omsloten door Bosnisch-Servisch gebied. Een mogelijkheid tot «gijzeling» van de gehele eenheid was dus voortdurend aanwezig. De conclusie dat de risico's aanvaardbaar waren, berustte op de veronderstelling dat de Bosnische Serviërs steeds in voldoende mate zouden blijven meewerken aan het «safe area»-concept.
Welke politiek voerde de Nederlandse regering in de periode september 1993 tot juli 1995 ten aanzien van Bosnië? Welke vredesregeling(en) werd(en) nagestreefd? En welke rol speelde de uitzending van Nederlandse troepen naar de «safe area» Srebrenica hierin? (blz. 141 e.v.)
De regering verwijst in deze naar de brief van Minister Van Mierlo aan de Kamer d.d. 4 maart 1996 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 181, nr. 149) met een analyse van de besluitvorming inzake de uitzending van Nederlandse militairen naar Srebrenica, zulks tegen de achtergrond van het Nederlands beleid inzake Bosnië en internationale ontwikkelingen in die periode.
Op welk moment wist de minister van defensie dat close airsupport geen reële optie was. (blz. 181)
Wat is met het memo van 29 mei 1995 van Generaal Smith gebeurd, waarin hij stelt dat: »the execution of the mandat..» . Zijn er conclusies getrokken c.q. analyses gemaakt over de mogelijkheid en internationale wil tot het verlenen van airsupport? (blz. 181)
Waarom is overste Karremans niet op de hoogte gesteld dat CAS geen waarschijnlijke optie meer is? Waarom heeft Karremans geen richtlijnen gekregen om daarop in te spelen en ging hij de bespreking met bijvoorbeeld een Moslimdelegatie in, uitgaande van de komst van CAS?
De gang van zaken rondom de inzet van het luchtwapen in het voorjaar van 1995 en de richtlijn van de commandant van UNPROFOR van 29 mei 1995 moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de gebleken kwetsbaarheid van UNPROFOR, die was onderstreept door de gijzelneming door de Bosnische Serviërs van ruim 300 blauwhelmen ter vergelding van de door de NAVO uitgevoerde luchtaanval bij Pale in mei 1995. Verschillende UNPROFOR-eenheden bevonden zich bovendien in gebieden die door de Bosnische Serviërs waren omsingeld. De VN-commandanten waren door deze ontwikkelingen en het gegeven dat de VN-eenheden in Bosnië-Hercegovina niet waren uitgerust om oorlog te voeren zeer terughoudend geworden met de inzet van het luchtwapen. De richtlijn van de commandant van UNPROFOR weerspiegelde dit. Tijdens de Bosnisch-Servische aanval op Srebrenica zijn massale luchtaanvallen («air strikes»), gebaseerd op Hoofdstuk VII («enforcement» van het mandaat) niet overwogen. Luchtsteun («close air support»), gebaseerd op Hoofdstuk VI (zelfverdediging) was echter wel aan de orde, maar was naar zijn aard veel beperkter: voor de VN was een noodzakelijke voorwaarde voor «close air support» dat VN-militairen direct werden aangevallen. Op 11 juli is op verzoek van de commandant van Dutchbat luchtsteun verleend. Deze steun kwam echter te laat en was te beperkt om de val van de enclave te voorkomen. De gang van zaken rondom de inzet van het luchtwapen in het voorjaar van 1995 is uitvoerig beschreven in brieven aan de Tweede Kamer (onder meer Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 22 181, nr. 134, vraag 66 e.v.).
Deelt de regering de opvatting van voormalig minister van Defensie Voorhoeve dat geen tijdige, adequate waarschuwingen zijn ontvangen over de aanval op Srebrenica en de enclave? (blz. 182)
Op welke wijze is het «intelligence» probleem met betrekking tot de motieven van het Bosnisch-Servische leger ten aanzien van Srebrenica besproken in de Ministeries van Defensie, Buitenlandse Zaken en Algemene Zaken gedurende Juni 1995? (blz. 401)
Is het waar dat onduidelijkheden en niet eenduidige ambtelijke adviezen over de bedoelingen van het Bosnisch-Servische leger als het gaat om Srebrenica, een snelle adequate reactie van de regering op de ontwikkelingen ter plaatse en een effectieve inbreng op internationaal niveau zouden hebben belemmerd? (blz. 402)
Ja. Tot een dag voor de val van de enclave, op 11 juli 1995, was immers niet duidelijk dat de Bosnische Serviërs erop uit waren de gehele enclave in te nemen. Tot dan ging UNPROFOR ervan uit dat het hen uitsluitend te doen was om het zuidelijke deel van de enclave, waar een belangrijke doorgangsweg en een mijn lagen. Een belangrijke verklaring hiervoor is dat UNPROFOR niet beschikte over een militaire inlichtingencapaciteit en dat zich op Bosnisch-Servisch grondgebied sinds de gijzelneming na de luchtaanvallen op Pale in mei 1995 geen VN-waarnemers meer bevonden. De regering beschikte niet over informatie waaruit de conclusie kon worden getrokken dat een aanval op handen was: noch de MID, noch de ministeries van Buitenlandse Zaken en Algemene Zaken hadden aanwijzingen daarvoor. Tijdens een gesprek op 6 oktober 1995 heeft de Amerikaanse minister van Defensie zijn Nederlandse ambtgenoot verzekerd dat ook de VS vóór de val van Srebrenica niet over informatie beschikte die op een aanstaande overrompeling van de enclave wees. De onzekerheid ten aanzien van de intenties van de Bosnische-Serviërs maakten het moeilijk snel en adequaat te reageren, doch dit kan slechts achteraf worden geconstateerd.
Overigens konden de Bosnische Serviërs de geïsoleerde enclave zonder een langdurige, omvangrijke militaire voorbereiding overrompelen. Zij konden gebruik maken van hun militaire overwicht, dat voortvloeide uit het grote aantal zware wapens dat van meet af aan rondom de enclave was opgesteld.
Heeft de regering gesproken met fractiewoordvoerders met betrekking tot een eventueel parlementair onderzoek c.q. enquête naar de val van Srebrenica en wat waren daarbij de exacte overwegingen? Op welke wijze is dit in de Ministerraad aan de orde geweest? (blz. 208)
Na de val van Srebrenica is de instelling van een parlementaire enquête of van een parlementair onderzoek in de Tweede Kamer herhaaldelijk aan de orde geweest. Voor de in de Kamer terzake uitgewisselde exacte overwegingen verwijzen wij naar de handelingen van de debatten van 5 september 1995 en van 19 december 1995 en voorts naar het verslag van een Algemeen Overleg van de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken, voor Defensie en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met de ministers Van Mierlo, Voorhoeve en Ritzen d.d. 31 oktober 1996 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 069, nr. 6). Mede in samenhang met de overweging van andere onderzoeksvarianten (internationaal door middel van de VN, nationaal middels een historisch-wetenschappelijk onderzoek door het NIOD) is deze kwestie ook in de ministerraad besproken.
Steunden andere landen destijds de Nederlandse «randvoorwaarden voor IFOR» (blz. 215)?
Na de ervaringen met UNPROFOR lag de nadruk destijds zowel nationaal als internationaal op heldere bevelslijnen en een robuust mandaat. Dat is ook zichtbaar in de uiteindelijke vormgeving van IFOR zoals binnen NAVO: 1) een VN-mandaat, 2) Russische deelname, vastgelegd in een aparte regeling waarbij Russische eenheden niet rechtstreeks door de NAVO werden aangestuurd maar door SACEUR in diens Amerikaanse hoedanigheid en via een Russische generaal, 3) militaire bijdragen van gematigde moslimlanden zoals Marokko.
Geeft de gang van zaken rond de discussie in het kabinet en met de Kamer over de Nederlandse IFOR-deelname niet aan dat er een dilemma zit c.q. kan zitten in de vereisten van snelheid en zorgvuldigheid die voor beide gremia zijn vereist (bijv de door minister-president Kok in oktober '95 gevraagde «voldoende inleestijd» en de datum van een antwoord aan SACEUR op 24 oktober 1995)? (blz. 216)
Nee. Bij besluiten over de uitzending van Nederlandse militairen staat zorgvuldigheid voor de regering voorop. Dit neemt niet weg dat het niet altijd eenvoudig is de internationale en nationale besluitvorming goed op elkaar af te stemmen. Internationale ontwikkelingen kunnen vragen om snelle nationale besluitvorming. Ook het overleg met de Tweede Kamer moet dan binnen korte tijd kunnen worden gevoerd. Dat was in het bijzonder het geval met betrekking tot de voorbereiding van de door de NAVO geleide implementatiemacht IFOR, die zo snel mogelijk na ondertekening van het vredesakkoord van Dayton moest worden ontplooid om te voorkomen dat tegenstanders van dit akkoord het initiatief in handen konden nemen.
Is het overigens ongebruikelijk een antwoordtermijn naar SACEUR met een week op te rekken? (blz. 217)
Indien de regering van een NAVO-lidstaat om dringende redenen meer tijd nodig heeft voor besluitvorming kan, mits de omstandigheden dat toelaten, de antwoordtermijn verlengd worden.
Had de regering niet beter eerst met de Kamer kunnen spreken alvorens de Nederlandse voornemens over deelname aan IFOR aan de NAVO door te geven? (blz. 217)
Gezien de omvang van de IFOR-operatie en de daarbij behorende planning was het noodzakelijk vóór 24 oktober 1995 aan SACEUR voor planningsdoeleinden een indicatie te geven van de mogelijke Nederlandse bijdrage. Het kabinetsbesluit dienaangaand was op 20 oktober 1995 genomen, in aansluiting op een «force balancing conference» van 18 en 19 oktober 1995 te Brussel. Zoals reeds gesteld door de minister van Defensie tijdens het vragenuurtje in de Tweede Kamer op 24 oktober 1995, zijn hiermee geen verplichtingen door Nederland aangegaan. Dit betrof een besluit tot gereedstelling van specifieke eenheden voor mogelijke deelname aan IFOR. De Kamer zou nog ruimschoots de gelegenheid krijgen hierover met de regering van gedachten te wisselen, voordat werkelijk tot uitzending van eenheden zou worden overgegaan. Dit overleg had op 2 november 1995 plaats.
Was het besluit om op 23 november 1995 de kamerwoordvoerders vertrouwelijk in te lichten, achteraf gezien verantwoord? (blz. 219)
Destijds is door de regering geen enkele mogelijkheid onbenut gelaten om informatie te verschaffen over omstandigheden en feiten die relevant waren voor het op dat moment plaatsvindende afwegingsproces over Nederlandse deelname aan IFOR.
Deelt de regering de appreciatie van de tijdelijke commissie dat bij de besluitvorming over IFOR door de regering destijds zeer gehecht is geweest aan het materiele instemmingsrecht? Hoe verhoudt dit zich tot het formele instemmingsrecht zoals vastgelegd in het nieuwe grondwetsartikel (motie Van Middelkoop)?
De commissie stelt vast dat de regering zich bewust was van de rol van de Tweede Kamer in de nationale besluitvorming over IFOR (blz. 433 van het rapport). Dat ligt ook in de rede omdat het Toetsingskader toen in voorbereiding was. Wat betreft de betekenis van de begrippen «materieel instemmingsrecht» en «formeel instemmingsrecht» merkt de regering het volgende op.
Artikel 100 Grondwet kent geen formeel instemmingsrecht toe aan het parlement. Een amendement van deze strekking is door de Tweede Kamer verworpen tijdens de eerste lezing van de grondwetsherziening. Een dergelijk instemmingsrecht zou ook niet passen in onze constitutionele verhoudingen waarin regering en Kamers onderscheiden taken en verantwoordelijkheden hebben. Wel bevat de procedure van artikel 100 Grondwet een actieve inlichtingenplicht van de regering, in de zin dat beide Kamers der Staten-Generaal (in beginsel vooraf) worden ingelicht over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. In ons constitutionele bestel spreekt het vanzelf dat de regering de opvattingen van de Kamers serieus in haar overwegingen betrekt.
Duidt de zinsnede «enkele van de aandachtspunten uit het Toetsingskader ... zijn voor Nederland cruciale voorwaarden voor deelname» (aan IFOR) op een hiërarchie binnen het Toetsingskader of een zekere toevalligheid dat juist deze aspecten bij IFOR naar voren springen? (blz. 220)
De hier genoemde aandachtspunten duiden niet zozeer op een hiërarchie binnen het Toetsingskader, als op de uitdrukkelijk wens van alle NAVO-bondgenoten om bij IFOR herhaling te voorkomen van de tekortkomingen die bij UNPROFOR waren geconstateerd.
Hoe beoordeelt de regering het door Buitenlandse Zaken, Defensie/DAB en minister Van Mierlo eind december 1995 genoemde argument van informatieoverkill?
Met de uitdrukking «informatie overkill» is destijds bedoeld dat het aanleveren van informatie tot in de kleinste technische details niet noodzakelijkerwijs bijdraagt tot een heldere beeldvorming omtrent de operatie als geheel.
Hoe verklaart de regering achteraf de late inlichting van de Kamer over de rol van IFOR bij een evt. evacuatie van UNTAES (blz. 224)? Heeft dit wellicht te maken het door de Winter (blz. 220) genoemde probleem dat iets gemeld had moeten worden zonder dat alles duidelijk is? Is dit niet een veelvoorkomend probleem?
Het besluit van de NAVO-Raad om te helpen bij een eventuele gedwongen terugtrekking van de VN-vredesmacht uit Oost-Slavonië (UNTAES) was een logisch vervolg op de bijstand die eerder was toegezegd aan de voorganger van UNTAES, de United Nations Confidence Restoration Organisation in Croatia (UNCRO). Ook het Dayton-akkoord en VN-Veiligheidsraadsresolutie 1037 spraken zich hierover uit. In de brieven aan de Tweede Kamer van 20 februari en 12 april 1995 is in algemene zin gewezen op de bijstandsbelofte van IFOR aan UNTAES. De regering heeft destijds gemeend dat inzet van Nederlandse militairen in Oost-Slavonië op dat moment niet aan de orde was, omdat in NAVO-kader nog geen duidelijkheid bestond over de aard van de steun van IFOR in het geval van een noodgedwongen evacuatie van UNTAES. Waarschijnlijk zou vooral een beroep zijn gedaan op de vlakbij Oost-Slavonië gelegerde Amerikaanse IFOR-eenheden. De kans dat Nederlandse IFOR-eenheden, die verder van Oost-Slavonië waren gelegerd, hierbij betrokken zouden worden, was gering.
Heeft over de uitbreiding van het Nederlands IFOR contingent met drie helikopters en twintig personen in de ministerraad van 16 februari 1996 besluitvorming plaats gevonden onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring? (blz. 225)
Nee. De Ministerraad heeft op 16 februari 1995 besloten tot uitbreiding van het Nederlandse IFOR-contingent met drie helikopters en twintig personen en heeft de Kamer in overeenstemming met het Toetsingskader voorafgaand aan de ontplooiing hierover geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 181, nr. 146).
Vanwaar de «razende spoed» bij minister Voorhoeve rond de brief van12 juni 1996? Deze brief had men toch kunnen zien aankomen? (blz. 227)
Snelle verzending van de brief over de aflossing van Nederlandse IFOR-eenheden naar de Tweede Kamer werd wenselijk geacht omdat de aflossing van het gemechaniseerde bataljon Limburgse Jagers enkele dagen later zou beginnen.
Is de juridische positie van de reeds uitgezonden Nederlandse chauffeurs ooit bevredigend geregeld en zo ja in welke zin? (blz. 229) Had de Kamer hier niet van op de hoogte moeten worden gesteld?
De discussie over de juridische positie van de chauffeurs in het kader van IFOR had betrekking op verschillen tussen de Nederlandse en de Amerikaanse rechtsstelsels wat de aansprakelijkheid voor schade betreft. Deze kwestie is in goed overleg met de Verenigde Staten opgelost door middel van een Memorandum of Understanding. In dit MoU is afgesproken dat de afwikkeling van schade conform het NAVO-statusverdrag zou plaatsvinden. Aangezien de juridische kwestie niet van belang werd geacht voor de inzet van de chauffeurs, waarover de Kamer reeds was geïnformeerd, is de Kamer hierover niet separaat ingelicht.
Had, terugkijkend, niet beter de complete evaluatie van IFOR naar de Kamer kunnen worden gezonden in plaats van de zeer beknopte samenvatting bij de MvT bij de Begroting 1998 ? Was Defensie – zie de uitspraken van plv CDS, van Baal – voldoende toegerust voor deze evaluatie(s)? (blz. 231)
Defensie was indertijd onvoldoende toegerust voor het uitvoeren van evaluaties. Om die reden is, conform de brief van de minister van Defensie aan de Kamer van 30 maart 1999, binnen de Defensiestaf een afdeling evaluaties opgericht en worden de Nederlandse bijdragen aan vredesoperaties multidisciplinair geëvalueerd. Deze evaluaties worden, conform de toezegging van de minister van Defensie van 30 juni jl., voortaan jaarlijks in het kader van de Financiële Verantwoording aangeboden aan de Kamer. Conform de huidige systematiek zou de complete evaluatie van IFOR de Kamer zijn toegegaan.
Duidt de constatering dat het Nederlandse verzoek met betrekking tot de plaatsing van marechaussees bij UNIPTF niet en het Franse wel is gehonoreerd op een verschil in machtspositie tussen Nederland en Frankrijk? (blz. 233)
Wat is de verklaring voor het feit dat in tegenstelling tot een Nederlands verzoek betreffende locatie van Nederlandse eenheden voor UNIPTF een identiek verzoek van Frankrijk wel wordt ingewilligd? (blz. 233)
Het verzoek van Frankrijk om de circa 100 Franse gendarmes te hergroeperen en te concentreren in het Franse divisievak van IFOR was voornamelijk gedaan om praktische redenen: de verspreiding van de Fransen over het gehele gebied van Bosnië-Herzegovina deed afbreuk aan hun effectiviteit. Concentratie van de Franse troepen zou wat betreft taal, logistiek en nationale aansturing pragmatischer zijn. Hoewel, met uitzondering van het aspect van de taal, voor Nederland vergelijkbare argumenten golden, heeft Nederland nooit met terugtrekking willen dreigen. Frankrijk daarentegen plaatste DPKO onder grote politieke druk door te dreigen zich uit UNIPTF terug te trekken indien aan het Franse verzoek geen gevolg zou worden gegeven.
Is ooit overwogen, toen duidelijk(er) werd dat er bevredigende veiligheidsarrangementen konden worden getroffen voor UNIPTF personeel, alsnog een bijdrage vanuit Binnenlandse Zaken te leveren? (blz. 233–236)
Nee.
Is de les uit de gebeurtenissen rond UNIPTF/veiligheidsarrangementen dat insisteren op essentiële posities succes kan hebben (schriftelijk vastleggen van veiligheidsafspraken)? Is de les ook dat het beter is goede, maar informele regelingen te hebben boven tekortschietende formele regelingen? (blz. 236)
Hadden de «twee zorgwekkende tekortkomingen» die generaal Fabius in zijn nota van 14 juni 1996 in de organisatie van UNIPTF constateert niet eerder aan de Kamer ter kennis moeten worden gebracht dan in de «verzamelbrief» van augustus 1996? (blz. 238)
Had de dreiging van Nederland zich uit UNIPTF terug te trekken niet eveneens aan de Kamer moeten worden gemeld? (blz. 239)
Waarom worden de problemen met de veiligheidsvoorzieningen voor UNIPTF en de toestand van het materieel niet aan de Kamer gemeld in de herfst van 1997? (blz. 241)
Het is juist dat toereikende, praktische veiligheidsafspraken tussen IFOR en de UNIPTF begin 1996 mede op aandringen van Nederland tot stand zijn gekomen. De regering hechtte hieraan destijds groot belang in het licht van de opdracht en de ongewapende status van de VN-politiewaarnemers. Overigens hadden deze afspraken een formele status, aangezien zij onder meer waren vastgelegd in een brief van de chef staf van IFOR aan de commandant van de UNIPTF. De door de commandant van de Koninklijke marechaussee in juni 1996 en september 1997 gesignaleerde tekortkomingen zijn destijds zeer serieus genomen. Naar aanleiding van diens rapportages heeft Nederland er bij de VN en bij de NAVO op aangedrongen deze tekortkomingen te verhelpen. Aangezien beide organisaties toezegden hierop actie te ondernemen, is ervan afgezien de Tweede Kamer afzonderlijk op de hoogte te stellen. Ook is nier overwogen de Nederlandse VN-politiewaarnemers uit UNIPTF terug te trekken.
Verdient het aanbeveling ook politiewaarnemers en civiel personeel onder de werking van het Toetsingskader te brengen? Kan dit ook gezien de inhoud van het Toetsingskader? Zie ook aanbeveling 76 van de tijdelijke commissie. (blz. 237)
Zie antwoord op vraag 180 (aanbeveling 38).
Hadden de «twee zorgwekkende tekortkomingen» die generaal Fabius in zijn nota van 14 juni 1996 in de organisatie van UNIPTF constateert niet eerder aan de Kamer ter kennis moeten worden gebracht dan in de «verzamelbrief» van augustus 1996? (blz. 238)
Zie het antwoord op vraag 43.
Had de dreiging van Nederland zich uit UNIPTF terug te trekken niet eveneens aan de Kamer moeten worden gemeld? (blz. 239)
Zie het antwoord op vraag 43.
Is ooit iets gedaan met de suggestie van Ambassadeur Biegman om recent uitgetreden KMar-personeel te recruteren in verband met het verzoek van de VN voor tien extra marechaussees? (blz. 240)
Destijds is dit wel overwogen. Uit een eerste informatieve ronde onder kort tevoren uitgetreden KMar-personeel bleek dat hiervoor onvoldoende belangstelling was. Op grond hiervan is toen besloten van dit idee af te zien.
Waarom worden de problemen met de veiligheidsvoorzieningen voor UNIPTF en de toestand van het materieel niet aan de Kamer gemeld in de herfst van 1997? (blz. 241)
Zie het antwoord op vraag 43.
Is inmiddels de capaciteit van de KMar tot het opstellen van evaluaties verbeterd ? (blz. 241)
Ja, de staf van de Koninklijke Marechaussee is hiervoor inmiddels uitgebreid. Tevens is een officier van de Koninklijke Marechaussee bij de afdeling Evaluaties van de Defensiestaf geplaatst.
Zijn er algemene conclusies te trekken over de termijn waarop zogenaamde gereedstellingsopdrachten aan kabinet en Kamer moeten worden gemeld (gezien het verloop van e.e.a. bij de discussie post-IFOR)? (blz. 253)
Met een gereedstellingsopdracht worden eenheden gereedgesteld voor uitzending. Een dergelijk besluit maakt deel uit van de praktische voorbereiding voor deelname aan een operatie of voortzetting daarvan en verzekert tijdige inzet van eenheden na een politiek besluit daartoe. Gereedstellingsopdrachten als zodanig worden niet afzonderlijk aan kabinet en Kamer gemeld.
Waarom verwachtte Defensie/DAB dat een bijdrage aan SFOR op het huidige IFOR niveau niet op een meerderheid in de Kamer kon rekenen? (blz. 255)
Aangezien volgens de plannen SFOR aanzienlijk kleiner dan IFOR zou worden, zou bij gelijkblijvende omvang van de Nederlandse bijdrage in Bosnië-Herzegovina het aandeel van Nederland in de SFOR-operatie aanzienlijk groter worden. Nederland zou daardoor binnen het bondgenootschap een onevenredig grote last op zich hebben genomen. De Directie Algemene Beleidszaken achtte het destijds onwaarschijnlijk dat de Tweede Kamer hiermee zou hebben ingestemd.
Waarom, zeker in het licht van alle appreciaties van de regering betreffende troepen in onder andere Albanië en Macedonië, is de regering er niet toe over gegaan om de Tweede Kamer al in een eerder stadium te consulteren en in te lichten? (blz. 294)
Tijdens het Algemeen Overleg van 18 maart 1998 heeft Minister Van Mierlo duidelijk gemaakt dat de regering in beginsel positief stond ten opzichte van een eventuele preventieve ontplooiing van een stabilisatiemacht in Albanië. Van concrete opties, laat staan een besluit omtrent Nederlandse deelname, waarover de Kamer zou moeten zijn ingelicht, was evenwel geen sprake. Wat betreft Macedonië is in de Ministerraad slechts melding gemaakt van de mogelijkheid dat Nederland bij een eventuele verlenging van het mandaat mogelijk zou worden gevraagd een militaire bijdrage aan deze operatie te leveren.
De informatie over mogelijke troepenzending naar Cyprus is door een eerdere indiscretie van DGPZ gelekt. Hoe is op dit lekken van vertrouwelijke informatie gereageerd, gelet op het regeringsbeleid om lekken vanuit het ambtelijk apparaat krachtdadig aan te pakken? (blz. 281)
Tijdens een achtergrondgesprek met journalisten zijn verschillende denkbare mogelijkheden voor eventuele uitzending van Nederlandse eenheden aan de orde gekomen; van het verstrekken van vertrouwelijke informatie is geen sprake geweest.
Waarom besloot minister Voorhoeve alleen de defensiespecialisten van de 4 grootste fracties te raadplegen? Gebeurt zulks in dit soort aangelegenheden wel vaker? Worden de andere defensiewoordvoerders van zo'n overleg vooraf of achteraf op de hoogte gebracht? Zo ja, gebeurt dat door de regering of door de wel geraadpleegde woordvoerders? Zo nee, waarom gebeurt dat niet? (blz. 284)
Hoe beoordeelt de regering bevinding 33 (blz. 484) van de tijdelijke commissie dat er sprake is van informele informatie-uitwisseling tussen bewindspersonen en kamerleden en dat hiermee een transparante besluitvorming wordt belemmerd?
Het staat bewindslieden vrij informeel van gedachten te wisselen met leden van de Tweede Kamer. Hiervoor bestaan geen vaste regels. Uiteraard heeft dergelijk overleg geen formele betekenis of kan het als alternatief worden beschouwd voor het reguliere overleg met de Tweede Kamer.
De criteria waarop de besluitvorming over de Nederlandse deelname aan UNIMIC en UNTAC is gebaseerd, staan niet expliciet vermeld in de brieven van de regering aan de Kamer. Waarom is dit het geval? Kan worden gesproken van «onvolledige» informatieverstrekking?
Welke «zorgvuldige» afweging is door de regering gemaakt ten aanzien van de UNAMIC/UNTAC-uitzending? (blz. 396)
Om welke reden heeft de toename van de risico's en het niet kunnen uitvoeren van een deel van het mandaat niet tot een hernieuwde afweging van de uitzending geleid? (blz. 396)
De overwegingen tot deelname aan UNAMIC en UNTAC te komen berustten op de instemming van de betrokken partijen met de desbetreffende VN-operaties, de haalbaarheid van de desbetreffende mandaten, de betrouwbaarheid van andere deelnemende landen, de verenigbaarheid met NAVO-verplichtingen en de aanvaardbaarheid van risico's. Verder zijn de vier criteria van de motie Van Traa tijdens het debat over de Defensienota 1991 in aanmerking genomen. De Kamer achtte de verstrekte informatie destijds voldoende om in te stemmen met de Nederlandse deelname aan de Cambodjaanse VN-operaties. Er is geen reden de informatie-voorziening naar de maatstaven van destijds als «onvolledig» te bestempelen.
Er is naar het oordeel van de regering destijds geen sprake geweest van risico's die terugtrekking van Nederlandse militairen uit UNTAC wettigden. Ook heeft het niet kunnen uitvoeren van een deel van het mandaat, in het operatiegebied van de Nederlandse troepen, geen substantiële invloed uitgeoefend op de mogelijkheid het UNTAC-mandaat in brede zin in de rest van Cambodja uit te voeren. Als de risico's voor de ingezette militairen onaanvaardbaar hoog waren geworden, of het UNTAC-mandaat in het algemeen niet meer uitvoerbaar zou zijn geweest, dan zou een politieke heroverweging van de Nederlandse deelname in de rede hebben gelegen.
Waarom is de Kamer niet ingelicht over het feit dat op 19 januari 1999 serieus is overwogen de OVKM terug te trekken? (blz. 341)
Er is niet serieus overwogen de KVM terug te trekken. Op blz. 341 van het rapport van de TCBU wordt verwezen naar een intern memo aan Minister Van Aartsen, waarin staat dat van Defensie was vernomen «dat de missieleiding van de KVM in Pristina aan de Extraction Force in Skopje zou hebben verzocht zich gereed te houden. Men zou overwegen de KVM naar Macedonië terug te trekken.» Kort daarop werd evenwel duidelijk dat het hier een oefening betrof in het kader van de voorbereiding van een eventuele evacuatie. Dat het hier om een oefening ging, was eerder niet duidelijk. Om veiligheidsredenen was hieraan geen ruchtbaarheid gegeven. De TCBU vervolgt haar rapport met de (terechte) vaststelling dat er geen besluit tot terugtrekking is genomen. De Kamer is in de brief van 20 januari 1999 geïnformeerd over het feit dat de KVM doorging met haar werkzaamheden. Tijdens het AO met de Kamer op 21 januari heeft de minister van Buitenlandse Zaken er bovendien op gewezen dat de gehele OVSE, inclusief de VS, vond dat de missie in Kosovo moest blijven.
Wat vindt de regering van de kritiek dat de vertrouwelijke briefings weinig cruciale informatie opleverden voor de kamerleden? (blz. 359)
De regering meende dat met de vertrouwelijke briefings werd tegemoetgekomen aan de wens van de Kamer meer gedetailleerd te worden geïnformeerd over de militaire aspecten van operatie Allied Force. Voor het gebruik van het instrument van vertrouwelijke briefings in de toekomst verwijst de regering naar haar reactie op de desbetreffende aanbeveling van de commissie (zie vraag 180, aanbeveling 16).
Is het niet vreemd dat de Minister-president niet direct is ingelicht over het tijdstip van de bombardementen op Kosovo op 24 maart 1999? (blz. 354)
De SG van de NAVO, de heer Solana, heeft op 18 maart 1999 de minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd dat hij binnen afzienbare termijn zou gaan sonderen of de NAVO-leden nog steeds van mening waren dat ACTORD zou kunnen worden toegepast. Dit is op 19 maart 1999 door de minister van Buitenlandse Zaken in de ministerraad meegedeeld. Hierbij is door de minister van Buitenlandse Zaken aangegeven dat 24 maart 1999 werd gezien als uiterste datum voor het bereiken van een politiek akkoord. Op 20 maart deelde de SG NAVO aan de minister van Buitenlandse Zaken mee dat op de 24e de luchtacties zouden beginnen indien de laatste onderhandelingspogingen onvoldoende resultaat zouden opleveren. De minister van Buitenlandse Zaken heeft na dit gesprek meteen de minister-president en de minister van Defensie ingelicht.
Op 23 maart 1999 lichtte de SG NAVO de minister van Buitenlandse Zaken in dat de luchtacties onvermijdelijk waren en op 24 maart 1999 zouden beginnen. De minister van Buitenlandse Zaken heeft vervolgens de minister-president hierover ingelicht. De minister van Buitenlandse Zaken is vervolgens in de middag van 24 maart naar Nederland teruggekeerd om een debat in de Tweede Kamer over de actuele situatie bij te wonen. In dit debat heeft de minister van Buitenlandse Zaken aangegeven dat rond die tijd luchtacties begonnen. De minister-president was op de hoogte van het feit dat de luchtacties op 24 maart 1999 zouden aanvangen, maar kon direct na afloop van de vergadering van de Europese Raad te Berlijn op het moment dat hij de pers te woord stond nog niet op de hoogte zijn van de exacte stand van zaken.
Ligt het niet meer voor de hand dat de Minister-president in een tijd van oorlog, en de betrokkenheid van Nederland hierbij, het parlement en het volk toespreekt over de gestarte acties?
De minister-president heeft onder meer op 24 maart 1999 een aantal interviews voor de radio en de televisie gegeven over het militaire optreden van de NAVO. Ook tijdens de persconferentie na afloop van de wekelijkse ministerraad op 26 maart 1999 is de minister-president uitgebreid op de gebeurtenissen ingegaan.
Voorts wordt verwezen naar het hierover door de minister-president naar voren gebrachte tijdens het debat over de Kosovo-evaluatie.
In hoeverre is het mogelijk om afstemming en overleg tussen de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken betreffende de uitzending van militairen te verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 10).
In de NAVO-raad van 3 april 1999 pleitte de PV NAVO, ambassadeur Biegman, om «all out» te gaan bij de luchtacties, verkondigde hij hiermee het standpunt van de Nederlandse regering? (blz. 363)
Ja. Zoals de regering de Kamer bij verschillende gelegenheden (o.a. bij brief d.d. 29 maart 1999 en tijdens de plenaire debatten van 30 maart 1999 en 7 april 1999) heeft laten weten, was Nederland voorstander van intensivering van de luchtacties, zij het strikt binnen de kaders van de door de Raad geautoriseerde fase, teneinde de beëindiging van etnische zuiveringen te bespoedigen.
Waarom is tijdens het plenaire debat van 7 april 1999 en tijdens het vertrouwelijke overleg van 13 april niet gemeld dat de militaire autori-
teiten van de NAVO een studie verrichtten naar mogelijke grondopties? (blz. 365)
In de brief van 6 april 1999 werd vermeld dat er in NAVO-verband planning werd verricht voor de niet-offensieve inzet van grondtroepen (aanpassing van plannen voor de implementatie van een eventuele vredesregeling, het latere KFOR). Tijdens het debat op 7 april 1999 heeft Minister Van Aartsen aangegeven dat er geen opdracht was gegeven aan de militaire autoriteiten van NAVO om plannen op te stellen voor een offensieve inzet van grondtroepen. Op SHAPE werden door militaire planners wel scenario's ontwikkeld voor offensieve inzet van grondtroepen, maar dit was niet gebaseerd op enige formele opdracht van de NAVO-Raad en deze scenario's hadden derhalve geen status.
Op welke wijze interpreteerde de regering kritische opmerking van de regeringsfunctie met betrekking tot eventuele defensiebezuinigingen? (blz. 390)
De toenmalige regering heeft zich over deze uitspraken geen oordeel gevormd.
Op welke wijze zou UNFICYP kunnen bijdragen aan de Nederlandse kandidatuur voor de Veiligheidsraad? (blz. 390)
Vond het ministerie van Buitenlandse Zaken inderdaad dat Nederland een imagoprobleem had bij de VN? (blz. 390)
Hoe beoordeelt de regering nu de motieven met betrekking tot een uitzending naar UNFICYP? (blz. 390)
Waarom nam de Ministerraad in februari het besluit tot deelname aan UNFICYP, op basis van welke motieven, en waarom besloot zij deze niet in een brief aan de Kamer te vermelden? (blz. 405)
Door de minister van Defensie wordt aangegeven dat door deel te nemen aan UNFICYP een bijdrage wordt geleverd aan de bondgenootschappelijke lastenverdeling. De minister vertelt niet dat het een Nederlands initiatief betreft en ook de onderliggende motieven komen de woordvoerders niet te weten. Is de regering van mening dat er hier sprake is van onvolledige informatieverstrekking door de betreffende minister aan de kamer. Zo nee, hoe beoordeelt de regering deze situatie dan? (blz. 415)
Nederland stond bekend als een betrouwbare partner gezien zijn bijdragen aan en inspanningen bij internationale vredesoperaties. Na beëindiging van UNPROFOR in december 1995 was de Nederlandse deelname aan vredesoperaties onder VN-vlag afgenomen. Wel droeg Nederland substantieel bij aan de onder NAVO-vlag vallende IFOR en SFOR operaties.
De toenmalige minister van Buitenlandse Zaken vond het «erg» dat Nederland op VN-gebied praktisch niet meer zichtbaar was. Op ambtelijk niveau meenden sommigen dat Nederland in verband met de kandidatuur voor de Veiligheidsraad (VR) prominenter op de lijst van troepenleverende landen zou moeten komen. Dat Nederland in de zomer van 1997 met «slechts» 70 man deelnam aan VN-vredesoperaties zou onze kansen voor het VR-lidmaatschap wellicht verkleinen.
Het TCBU-rapport stelt dat de Ministerraad in februari 1998 het besluit tot uitzending nam op basis van een conceptbrief aan de Kamer, «waarin het merendeel van de motieven om deel te nemen aan UNFICYP niet staat vermeld». De hoofdreden voor deelname, nl. dat Nederland door uitzending van een compagnie kon bijdragen aan de stabilisering op Cyprus, een Europees veiligheidsprobleem dat de belangen van de EU en de NAVO rechtstreeks raakte, is echter wel vermeld in genoemde brief (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 954, nr. 1). Overige motieven waren niet van doorslaggevende betekenis.
Op welke wijze wordt de (relatieve) bijdrage van Nederland aan Allied Force vastgesteld en uitonderhandeld met de Bondgenoten? (blz. 391)
In het kader van het NAVO «Force Generation Process» verspreidt SHAPE, het Europese militaire hoofdkwartier van de NAVO, een lijst van benodigde middelen onder de bondgenoten. Aan de hand van deze lijst kunnen de lidstaten een indicatie geven van hun mogelijke bijdrage. Vervolgens roept SHAPE de lidstaten bijeen om vraag en aanbod zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. De aard en omvang van de nationale bijdragen blijft ook in die fase de verantwoordelijkheid van de lidstaten. Voornoemde procedure is ook gevolgd voor operatie Allied Force.
In hoeverre speelde de geloofwaardigheid van de NAVO een rol en wat betekende dit precies in dit verband? (blz. 391)
De reden om in te grijpen was dat na het falen van de Rambouillet-onderhandelingen alle politieke middelen waren uitgeput, terwijl de situatie in Kosovo zelf verslechterde. Het bondgenootschap had zeer nadrukkelijk gesteld een bepaalde situatie niet te zullen tolereren. Het niet uitvoeren van een dergelijk dreigement heeft uiteraard gevolgen voor de geloofwaardigheid van het bondgenootschap. Men zet de zaken echter op zijn kop met de stelling dat het dreigement is uitgevoerd vanwege de geloofwaardigheid van de NAVO.
Deelt de regering de conclusies van de TCBU dat Nederland op eigen initiatief deelname aan NKVM en de Extraction Force toezegt om een zo klein mogelijke bijdrage aan de OVSE-Verificatie missie te kunnen verantwoorden. Wat moest de regering dan verantwoorden? (blz. 392)
In het TCBU-rapport (blz. 392) staat letterlijk: «Nederland zegt kortom op eigen initiatief deelname aan de NKVM en de Extraction Force toe (waarvoor circa 350 militairen ter beschikking worden gesteld), mede om een zo klein en zo veilig mogelijke bijdrage aan de OVSE-verificatiemissie (30 verificateurs) te kunnen verantwoorden.» De Nederlandse deelname aan de Extraction Force was inderdaad bedoeld om de veiligheid van de OVSE-verificateurs te vergroten. De regering deelt evenwel niet de conclusie in het bovengenoemde citaat dat deelname aan beide NAVO-missies bedoeld zou zijn geweest om de deelname aan de OVSE-missie zo klein mogelijk te doen zijn. Dat is ook niet gestoeld op de feiten. De Nederlandse deelname aan de OVSE-missie was met 30 personen behoorlijk.
In hoeverre was de wens van de KL om zich nadrukkelijk te presenteren een belangrijk motief bij de invulling van de Nederlandse bijdrage aan Allied Force? (blz. 392)
De Koninklijke landmacht heeft geen bijdrage geleverd aan de operatie Allied Force. De Nederlandse bijdrage aan KFOR is vastgesteld op basis van de door de NAVO gestelde behoefte en nationale overwegingen met betrekking tot geschiktheid en beschikbaarheid van Nederlandse eenheden, alsmede de proportionaliteit van de te leveren bijdrage. In dit geval berustte het aanbod van de afdeling artillerie op de volgende overwegingen: er was behoefte aan een dergelijke eenheid binnen de Duitse brigade en de Koninklijke landmacht was in staat deze voor de periode van een jaar te leveren. Infanterie-eenheden waren op dat moment niet beschikbaar.
Is de regering van mening dat de procedure rond verzoeken aan Nederland voor deelname aan VN-vredesoperaties en de besluitvorming daarover alsmede de procedures en besluitvorming met betrekking tot NAVO «out-of-area» operaties kan worden verbeterd? Zo ja, waarom en op welke wijze; zo neen, waarom niet? (blz. 393 t/m 395)
Hoe beoordeelt de regering de huidige procedures met betrekking tot formele en informele sonderingen van de PVVN met DPKO en welke verbeteringen acht de regering daarbij noodzakelijk? Hoe serieus is een informeel aanbod; wat betekent het eventueel terugkomen op een informeel aanbod voor prestige? (blz. 394)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 13).
Is bij ACTREQ al op één of andere wijze sprake van het ter beschikking stellen van troepen/materieel? (blz. 395)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 14).
Welke «zorgvuldige» afweging is door de regering gemaakt ten aanzien van de UNAMIC/UNTAC-uitzending? (blz. 396)
Om welke reden heeft de toename van de risico's en het niet kunnen uitvoeren van een deel van het mandaat niet tot een hernieuwde afweging van de uitzending geleid? (blz. 396)
Zie het antwoord op vraag 55.
Waarom is in de brief aan de Kamer over de uitzending van de verbindingseenheid naar Kroatië slechts zijdelings ingegaan op de militaire haalbaarheid van de operatie? (blz. 396)
Hoewel ten tijde van de uitzending van de verbindingseenheid het Toetsingskader nog niet bestond, werden in die tijd de belangrijkste daarin genoemde aspecten betrokken bij besluitvorming omtrent deelname aan vredesoperaties. Militaire haalbaarheid was een van deze aspecten. De vooraf gestelde voorwaarde dat alle bij het conflict betrokken partijen vooraf moesten instemmen had direct te maken met de vereiste (militaire) haalbaarheid van de missie.
Waarom heeft na de wijziging van het mandaat van UNPROFOR in juni 1992 en de gewijzigde locatie en omstandigheden in Bosnië in vergelijking tot Kroatië geen nieuwe afweging plaatsgevonden over de uitzending van de verbindingseenheid? Is de regering thans van mening dat dit had moeten plaatsvinden? (blz. 396)
Op 17 juni 1992 hebben de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie per brief geïnformeerd over de uitbreiding van het mandaat van UNPROFOR en de nieuwe taken in Bosnië (blz. 97 van het TCBU-rapport). De regering zag toen geen aanleiding de uitzending van de verbindingseenheid te heroverwegen en de Kamer heeft dat niet betwist. Op grond van het Toetsingskader zou een dergelijke mandaatswijziging thans aanleiding vormen voor een expliciete hernieuwde afweging van de uitzending.
Hoe verklaart de regering dat de politieke discussie in de loop van 1993 over de uitzending van extra Nederlandse militairen meer gaat over andere zaken dan het mandaat, taken, locatie en termijn? (blz. 397)
In de eerste helft van 1993 werd vanuit de Kamer, onder meer in het debat op 9 maart, een beroep op de regering gedaan extra troepen ter beschikking van UNPROFOR te stellen voor een eventuele vredesregeling. Op19 mei volgde hierop de motie Van Traa-Van Vlijmen, waarin gevraagd werd om inzet van de Luchtmobiele brigade. Op het internationale politieke vlak was het in 1993 lange tijd onduidelijk of het tot een vredesregeling, en zo ja in welke vorm, zou komen. Daardoor was een dergelijke discussie op dat moment niet goed mogelijk. Dit maakte dat de discussie zich vooral toespitste op de vraag hoe de Nederlandse betrokkenheid vergroot kon worden, hetzij voor de implementatie van een vredesregeling, hetzij voor de versterking van de humanitaire rol van UNPROFOR in een voortdurende oorlogssituatie. Deze vraag drong zich op in het licht van de beperkte Nederlandse middelen (gelet op het politieke uitgangspunt dat dienstplichtigen alleen op basis van vrijwilligheid konden worden uitgezonden) en gezien andere verplichtingen van Nederland op dat moment in VN-verband (Cambodja). Voorts zij verwezen naar de brief van Minister Van Mierlo van 4 maart 1996 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 181, nr. 149).
Deelt de regering de mening van de commissie dat het besluit tot voorzetting van de Nederlandse bijdrage aan UNPROFOR in juni 1995 niet aan eenduidige criteria is getoetst? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd, zo neen, waarom niet? (blz. 397)
In juni 1995 was de aandacht van de Nederlandse regering met betrekking tot UNPROFOR in eerste instantie gericht op verbetering van de moeilijke situatie waarin Dutchbat in Srebrenica verkeerde, de aflossing van Dutchbat per 1 juli 1995 en de noodzaak om UNPROFOR robuuster te kunnen laten optreden. Het besluit tot voortzetting van de Nederlandse bijdrage kwam tot stand onder druk van de moeilijke omstandigheden van dat moment en de daarmee verband houdende internationale politieke situatie.
Was de regering op de hoogte van de precieze redenen waarom de Canadezen de locatie Srebrenica wensten te verlaten, zo ja welke redenen waren dat, en welke rol heeft dit gespeeld in het Nederlandse besluitvormingsproces? Welke lessen heeft de Nederlandse regering geleerd van de ervaringen van de Canadezen?
De Canadezen waren van mening, dat zij deze zware taak lang genoeg op zich hadden genomen. De ervaringen van de Canadezen zijn geïnventariseerd door middel van reisverslagen van VN-commandanten en interviews door de verkenningsteams van de Koninklijke landmacht tijdens de voorbereidingen van de uitzendingen van het Luchtmobiele bataljon. Zoals het rapport ook aangeeft, waren de ervaringen van de Canadezen aanleiding voor Nederland om te bewerkstelligen dat het operatiegebied niet beperkt zou blijven tot het bewoonde deel van de enclave, maar uitgebreid werd met de periferie. Verder hebben de ervaringen een rol gespeeld in de beslissing de grootte van de Nederlandse bijdrage niet te beperken tot een compagnie (zoals in het Canadese geval). Uiteindelijk is een eenheid ter grootte van een bataljon («minus») ontplooid. De aanbevelingen van de verkenningen zijn gebruikt om de inkwartiering en ontplooiing van Dutchbat, binnen de bevoegdheden en mogelijkheden, zo goed mogelijk te laten verlopen.
Welke conclusies trekt de regering uit het relatieve succes van UNTAES, ondanks het feit dat het hier een moeilijke omgeving betrof en geen grote landen meededen? (blz. 398)
UNTAES kon gebruik maken van robuuste «Rules of Engagement», duidelijke commandolijnen, een helder mandaat, had tanks, artillerie en gevechtshelikopters ter beschikking en kon rekenen op ondersteuning van IFOR/SFOR. Dit zijn criteria die de regering nu gebruikt voor besluitvorming over Nederlandse deelname aan VN-vredesoperaties.
Hoe beoordeelt de regering achteraf het gebrek aan discussie – ook in de Ministerraad – over UNAMIC? (blz. 400)
Waarom is er in de ministerraad geen discussie gevoerd over de Nederlandse deelname aan UNAMIC en UNTAC? (blz. 400)
De VN-operaties in Cambodja uit het begin van de jaren '90 waren de eerste grote VN-missies met een breed mandaat na de Koude Oorlog. De Nederlandse deelname aan UNAMIC en UNTAC werd algemeen ondersteund, zowel binnen de regering als in het parlement en onder de Nederlandse bevolking. Over de deelname aan beide operaties is tussen de betrokken ministers alsook tussen regering en parlement langs de toen gebruikelijke lijnen overlegd om tot een beslissing te komen. De ervaringen met beide operaties zijn verdisconteerd in het in juni 1995 gefinaliseerde Toetsingskader. Zie verder het antwoord op vraag 14.
Hoe is de besluitvorming verlopen ten aanzien van het aanbod gedaan door toenmalig Minister-president Lubbers naar het aanbod van een logistieke eenheid ten behoeve van «safe-areas» zonder nadere vermelding van het kader van een vredesregering? (blz. 400)
In algemene zin wordt verwezen naar de in het antwoord op vraag 21 genoemde brief van Minister Van Mierlo d.d. 4 maart 1996. De «safe-areas», ingesteld bij VN-resoluties 819 d.d. 16 april 1993 en 824 d.d. 6 mei 1993, werden destijds gezien als een tijdelijke maatregel in afwachting van een definitieve vredesregeling, waaraan nog werd gewerkt op basis van het Vance-Owen Vredesplan of van het Gezamenlijk Actieplan voor Bosnië-Herzegovina van 22 mei 1993 van een aantal leden (Frankrijk, de Russische Federatie, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten) van de Veiligheidsraad. Toen in de eerste helft van 1993 gesproken werd over uitzending van een logistieke eenheid, was dat dan ook in de veronderstelling dat zo'n definitieve vredesregeling tegen die tijd gerealiseerd zou zijn.
Waarom dacht de Ministerraad van Januari 1994 dat schriftelijke verzekeringen voor luchtsteun belangrijk waren? Hoe zijn deze zaken schriftelijk vastgelegd? (blz. 400)
Schriftelijke verzekeringen voor luchtsteun waren voor de ministerraad belangrijk om garanties te krijgen vóórdat de NAVO-top in januari 1994 een expliciet aanbod aan de VN zou doen. Deze vorm beoogde ook verwarring te voorkomen over de verschillende vormen van luchtsteun en, in dat kader, over de delegatie van bevoegdheden. Het is uiteindelijk gebleven bij een brief van de SGVN aan de Veiligheidsraad waarin de bevoegdheden van de SGVN zijn vastgelegd.
Op welke wijze koppelen de Minister-president de Minister van Defensie en de beide vice-premiers terug naar de Ministerraad bij discussie over de moeilijke positie van het Nederlandse bataljon in Srebrenica en de internationalisering van de VN-aanwezigheid ter plekke? (blz. 401)
Dit geschiedde mondeling.
Op welke wijze is het «intelligence» probleem met betrekking tot de motieven van het Bosnisch-Servische leger ten aanzien van Srebrenica besproken in de Ministeries van Defensie, Buitenlandse Zaken en Algemene Zaken gedurende Juni 1995? (blz. 401)
Zie het antwoord op vraag 25.
Wat waren de punten van discussie tussen respectievelijk de Ministers van Defensie, Buitenlandse Zaken, Algemene Zaken en Ontwikkelingssamenwerking over aanwijzingen met betrekking tot massale executies en hoe zijn deze aan de orde gesteld? (blz. 401)
Welke contacten en invloedsmogelijkheden heeft de Nederlandse regering gezocht bij Generaal Smith en zijn staf toen het ging om de terugkeker van Dutchbat 3, de positie en bescherming van de vluchtelingen en de berichten over genocide? Welke ministers waren daar op welk moment bij betrokken? (blz. 438)
Heeft de Nederlandse regering in de weken na de val van Srebrenica nog significante vervolgacties ondernomen naar aanleiding van de signalen van mogelijke grootscheepse executies? (blz. 488)
Toen berichten de regering bereikten dat de Bosnische Serviërs een groot aantal moslimmannen buiten de enclave vasthielden, is gesproken over de vraag hoe internationale waarnemers zo snel mogelijk toegang tot hen zouden kunnen krijgen. Op grond van dit overleg nam de minister van Buitenlandse Zaken op 15 juli 1995 telefonisch contact op met EU-onderhandelaar Carl Bildt en gaf uiting aan de grote bezorgdheid van de regering over het lot van de vluchtelingen uit Srebrenica. Tijdens dit telefoongesprek is tevens gesproken over de toegang van vertegenwoordigers van het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) tot de plaatsen waar vluchtelingen zouden worden vastgehouden door de Bosnische Serviërs. Destijds was nog niet duidelijk dat een groot aantal moslimmannen buiten de enclave werd geëxecuteerd. Op 15 en 19 juli 1995 kwam de heer Bildt met de Bosnisch-Servische bevelhebber Mladic overeen dat het ICRC toegang tot deze plaatsen zou krijgen. Deze toezegging is nooit nagekomen. Duidelijk was dat Dutchbat terzake geen rol van betekenis kon spelen, aangezien de plaatsen waar vluchtelingen werden vastgehouden buiten de enclave lagen en zich aan de waarneming van de Nederlandse VN-militairen onttrokken. De commandant van UNPROFOR gaf Dutchbat opdracht de enclave op 21 juli 1995 te verlaten.
In de weken na de val van Srebrenica is de regering in EU- en VN-verband aandacht blijven vragen voor het lot van de vermisten uit Srebrenica en is zij blijven aandringen op toegang tot plaatsen waar massagraven werden vermoed. Ook verleende zij rechtstreeks financiële steun aan de activiteiten in het voormalige Joegoslavië van de speciale VN-rapporteur, mevrouw Rehn. Tijdens de debriefing van Nederlandse VN-militairen in augustus en september is bijzondere aandacht besteed aan waarnemingen die zouden kunnen wijzen op oorlogsmisdaden. Deze informatie is het VN-Tribunaal ter beschikking gesteld. Ook waren vertegenwoordigers van het VN-Tribunaal bij de debriefing aanwezig. De resultaten van de debriefing zijn tevens bekendgesteld aan het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) en andere organisaties.
Acht de regering het wenselijk dat de besluiten tot uitzending niet altijd in de Ministerraad worden genomen, maar worden gedelegeerd aan de meest betrokken bewindspersonen? (blz. 401)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 19).
Is het waar dat onduidelijkheden en niet eenduidige ambtelijke adviezen over de bedoelingen van het Bosnisch-Servische leger als het gaat om Srebrenica, een snelle adequate reactie van de regering op de ontwikkelingen ter plaatse en een effectieve inbreng op internationaal niveau zouden hebben belemmerd? (blz. 402)
Zie het antwoord op vraag 25.
Waarom is het besluit om te komen tot een Nederlandse bijdrage aan het Mine Action Centre niet in de Ministerraad aan de orde gesteld? (blz. 404).
Op de Nederlandse bijdrage aan het Mine Action Centre (MAC) was het Toetsingskader niet van toepassing; het betrof een uitzending van individuele militairen in het kader van een civiele missie, die later werd ondergebracht bij UNDP. Overigens is de Tweede Kamer over de uitzending van de mijnenruiminstructeurs aan het MAC schriftelijk op de hoogte gesteld (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 22 181, nr. 162).
Waarom is door de regering in brieven aan de Kamer niet duidelijk gemaakt dat het initiatief om deel te nemen aan UNAMIC/UNTAC duidelijk van de kant van Nederland afkomstig is. (blz. 404)
Zie het antwoord op vraag 14.
Waarom is de brief van december 1996 over de daadwerkelijke uitzending van Nederlandse militairen in het kader van SFOR niet in de ministerraad behandeld? (blz. 404)
De Ministerraad had reeds eind november 1996 op basis van een concept-brief aan de Kamer ingestemd met een principe-besluit tot deelname aan SFOR. Er was geen aanleiding om de kwestie nogmaals te bespreken.
Waarom nam de Ministerraad in februari het besluit tot deelname aan UNFICYP, op basis van welke motieven, en waarom besloot zij deze niet in een brief aan de Kamer te vermelden? (blz. 405)
Zie het antwoord op vraag 64.
Waarom wordt tussen oktober 1998 en januari 1999 in de Ministerraad nauwelijks aandacht besteed aan Kosovo? (blz. 405)
Deze veronderstelling mist grond. De ministerraad heeft tot aan het Kerstreces vrijwel wekelijks aandacht besteed aan Kosovo, in het bijzonder in verband met de ontplooiing van de KVM en (mogelijke) Nederlandse deelname daaraan.
Waarom neemt de Minister-president het initiatief tot formalisering van het Interdepartementale Overleg voor Kosovo en hoe evalueert de regering dit mede met het oog op de toekomst? (blz. 407)
Er was reeds sprake van intensief overleg tussen vertegenwoordigers van de ministeries van Defensie, Buitenlandse Zaken en Algemene Zaken voorafgaand aan de formele instelling van de Interdepartementale Werkgroep Kosovo (IWK). Het betrof derhalve een formalisering van de reeds bestaande samenwerking. In de IWK kwamen zowel de politieke, militaire als humanitaire aspecten van de Kosovo-crisis aan de orde (brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de minister-president en de minister van Defensie d.d. 14 april 1999). Zie voorts het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 10).
Waarom is het besluit om deel te nemen aan Allied Harbour in Albanië niet in de Ministerraad genomen? (blz. 407)
De ministerraad heeft meermalen gesproken over de zorgwekkende humanitaire situatie in en rondom Kosovo en over de mogelijkheden bij te dragen aan het lenigen van de nood. Het besluit deel te nemen aan de NAVO-noodhulpoperatie «Allied Harbour» is onder tijdsdruk in het weekeinde genomen door de minister-president en de eerstverantwoordelijke bewindslieden. «Allied Harbour» was een humanitaire operatie; besluitvorming in de ministerraad was derhalve niet noodzakelijk.
Om welke reden voelde Algemene Zaken zich genoodzaakt aan de bel te trekken over de informatievoorziening? En deelt de regering het door de commissie gestelde dat de distributie van de codeberichten niet vlekkeloos verliep? Zo ja, wat was de oorzaak daarvan, zo neen, waarom niet? (blz. 407)
De communicatie tussen de drie meest betrokken ministeries verliep tijdens de Kosovo-crisis goed. De codeberichten waren slechts één van de vele vormen van onderlinge informatie-uitwisseling. De directe contacten waren intensief.
Codeberichten worden door Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland rechtstreeks aan het ministerie van Buitenlandse Zaken gezonden, met kopieverlening aan de meest betrokken departementen. Er bestaat met het ministerie van Algemene Zaken, anders dan met het ministerie van Defensie, geen elektronische verbinding voor de distributie van codeberichten, waardoor distributie per koerier geschiedt. Een versnelling van de distributie van de codeberichten werd in die periode wenselijk geacht en is ook gerealiseerd.
Waarom licht de minister van Defensie de Kamer in Juli 1993 niet in over het feit dat de KL geen logistieke eenheid bijeen kon brengen? Hoe beoordeelt de regering deze informatie voorziening? (blz. 409)
Na het aanbod van de logistieke eenheid deden zich knelpunten voor in de afstemming van Nederlandse mogelijkheden en de wensen van UNPROFOR. Eerst leek het accent te gaan liggen op het onderhoud van voormalig DDR-materieel dat aan een door Pakistan toegezegde troepenmacht was toegezegd. Voor deze «maintenance and repair» unit moesten dan echter wel tijdrovende cursussen gepland worden om met het voor de KL onbekende materiaal te kunnen omgaan. In de loop van augustus 1993 vroeg UNPROFOR om de beoogde samenstelling van de Nederlandse logistieke eenheid opnieuw te bezien en een extra transportcapaciteit, een bergingseenheid en verkeerscontrole-capaciteit te leveren. Deze afstemmingsproblemen moesten eerst opgelost worden voordat de uitzending van de logistieke eenheid geëffectueerd kon worden. Uiteindelijk is besloten tot de uitzending van een luchtmobiel bataljon met een eigen logistieke component. Over de resultaten van dit proces is de Kamer geïnformeerd.
Waarom is de Kamer pas geïnformeerd over de inzet van F-27 transportvliegtuigen, een maand nadat deze vliegtuigen al vluchten op Sarajevo uitvoerden? (blz. 409)
Het F-27 transportvliegtuig is ingezet naar aanleiding van een verzoek om een bijdrage te leveren aan humanitaire hulpverlening. De minister van Defensie toonde op 29 juni 1992 «politieke principebereidheid» aan de CDS, op 1 juli besloot de minister het vliegtuig beschikbaar te stellen en op 2 juli is dit besluit ter kennisgeving aangenomen (zonder verdere discussie) door de Ministerraad (rapport pagina 98). Op 3 juli heeft de eerste vlucht met de F-27 plaatsgevonden. Thans is niet meer te achterhalen waarom de vaste commissies voor Defensie en Buitenlandse zaken niet eerder geïnformeerd zijn dan geschied is. Conform het Toetsingskader zou thans voorafgaand aan de inzet de Kamer worden geïnformeerd.
Hoe verklaart de regering thans dat de minister van Defensie een logistieke eenheid beschikbaar stelde ten behoeve van de uitvoering van het Vance-Owen vredesplan en de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister-president deze eenheid aanboden te behoeve van de «safe-areas»? (blz. 409)
Een en ander heeft te maken met de toenmalige relatie tussen het concept van de «safe-areas» en het Vance-Owen Vredesplan. Hiervoor kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 84. In algemene zin kan worden gesteld dat het aanbod van de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken in de zomer van 1993 aansloot op de bij de VN levende wensen, terwijl er nog uitzicht en hoop was op de totstandkoming van een vredesregeling, waarin het concept van de «safe-areas» uiteindelijk diende op te gaan.
Wat is de reden voor het niet vermelden van de taak in de «safe-areas» in de brief aan de Kamer van November 1993? (blz. 410)
Waarom wordt niet aan de Kamer gemeld dat het verzoek van de SGVN aan Nederland een bijdrage ten behoeve van de «safe areas» betrof? (blz. 410)
De VN-resolutie (resolutie 836 d.d. 4 juni 1993 en resolutie 844 d.d. 18 juni 1993) werd algemeen bekend verondersteld. Daarin staan de te verrichten taken in «safe areas». Op dat moment stond echter nog niet waar en in welke vorm Nederland een bijdrage zou kunnen leveren. In die fase stonden nog meerdere opties open:
a. Centraal Bosnië (twee locaties w.o. Zenica waar later Turkbat en Malbat ontplooid zijn).
b. Sarajevo (waar de Franse bijdrage ondergebracht was).
c. Srebrenica.
Pas in een later stadium werd duidelijk dat alleen de laatste optie overbleef. Toen werd ook duidelijk, dat de ontplooiing van het Nederlandse bataljon op die locatie voor de VN de grootste toegevoegde waarde gaf. De Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 3 december 1993.
Waarom heeft de Nederlandse regering het verzoek van de VS van december 1995 afgewezen om Lead Nation van UNTAES te worden en waarom werd dit niet aan de Tweede Kamer gemeld? (blz. 413)
De Koninklijke landmacht had geen ingewerkte staf beschikbaar om een dergelijke operatie te leiden. Door de vergevorderde planning met betrekking tot deelname aan IFOR en de toezegging van vijftig marechaussees aan UNIPTF had Nederland onvoldoende capaciteit om UNTAES te leiden. Melding aan de Kamer had in deze situatie geen verandering kunnen brengen.
Is de regering van mening dat de kamervragen van de leden Hillen en Verhagen over een Nederlandse bijdrage aan UNFICYP destijds verhullend zijn beantwoord door de desbetreffende minister? (blz. 415)
Acht de regering de beantwoording van Kamervragen over een mogelijke uitzending van Nederlandse militairen naar Cyprus verhullend, onvolledig of onjuist? (blz. 415)
Is er naar mening van de regering met betrekking tot UNFICYP sprake van verwijtbare verhulling van informatie door de minister aan de kamer? (blz. 483)
Wij menen dat het oordeel over de door de TCBU gehanteerde kwalificatie(s) aan de Kamer is. De feiten zijn bekend.
Door de minister van Defensie wordt aangegeven dat door deel te nemen aan UNFICYP een bijdrage wordt geleverd aan de bondgenootschappelijke lastenverdeling. De minister vertelt niet dat het een Nederlands initiatief betreft en ook de onderliggende motieven komen de woordvoerders niet te weten. Is de regering van mening dat er hier sprake is van onvolledige informatieverstrekking door de betreffende minister aan de kamer. Zo nee, hoe beoordeelt de regering deze situatie dan? (blz. 415)
Zie het antwoord op vraag 64.
Was de Minister-president op de hoogte van het feit dat de troepen waren toegezegd, zo ja, wat was zijn reactie daarop en wanneer is deze zaak in de Ministerraad aan de orde geweest? (blz. 415)
In hoeverre was de Minister-president op de hoogte van de gang van zaken rond Cyprus.
De voorzitter en leden van de ministerraad zijn in de vergaderingen van7 november 1997, 9 januari 1998 en 13 februari 1998 door de minister van Defensie geïnformeerd over een eventuele deelname van Nederland aan de VN-missie op Cyprus.
Heeft er ooit een informele «polsing» plaatsgevonden voor een Nederlandse bijdrage aan een eventuele grondoptie (offensief) in het beginstadium van een discussie over een militair antwoord op de situatie in Kosovo? (blz. 417)
Nee.
Waarom heeft het Ministerie van Defensie bezwaren tegen het uitzenden van een brief aan de regering over de te verwachten uitvaardiging van ACTREQ? (blz. 417)
Ambtelijk Defensie vond het nog te vroeg een brief inzake Allied Force naar de Kamer te sturen: het uitvaardigen van een ACTREQ houdt geen besluit in tot de uitzending en inzet van (Nederlandse) militaire eenheden.
Waarom is de Kamer in het vertrouwelijke AO van April 1999 niet op de hoogte gesteld van het feit dat de doelen uit de oorspronkelijke fase 3 worden aangevallen met nationale middelen uit de VS en VK en dat NL niet weet welke doelen dit betreft? (blz. 420)
Tijdens het vertrouwelijke Algemeen Overleg werden twee aantekeningen verspreid, waarin respectievelijk het regeringsstandpunt over de inzet van grondtroepen en de betekenis van de fasering werden uiteengezet. De informatie over de fasering concentreerde zich op de aard van de aan te vallen doelen en niet op de wijze van uitvoering van de luchtacties. Wat betreft dat laatste: het ging bij de luchtacties om één NAVO-operatie met één doelenlijst. Dat naast NAVO-middelen Amerikaanse en Britse nationale middelen werden ingezet, doet daaraan niet af. De Nederlandse kennis over concrete doelen beperkte zich tot de gegevens die de NAVO-planners verstrekten over de doelen van Nederlandse gevechtsvliegtuigen.
Gaat de Minister-president met de afspraak om de drie Fractievoorzitters apart in te lichten niet lijnrecht in tegen de inhoud van zijn eerdere brief? (blz. 420)
Nee, zie de brief van 15 april 1999 van de minister-president aan de Tweede Kamer.
Kan de regering kort met redenen omkleden waarom aan 87 verzoeken van de VN voor deelname aan vredesoperaties geen of slechts gedeeltelijk gevolg is gegeven? (blz. 423)
Van de 87 afwijzingen is er in ieder geval in 47 gevallen sprake van afwijzing om redenen van niet beschikbaarheid. Zo werd Nederland bijvoorbeeld verzocht om een bioloog te leveren (UNPROFOR, 14-10-1993), en een Psy ops off (UNMIH, 02-03-1995). Beide functies komen niet voor in de Nederlandse krijgsmacht. Daarnaast werd Nederland in een aantal gevallen verzocht om eenheden of functionarissen te leveren die door schaarste in het Nederlandse leger niet beschikbaar waren. Voorbeelden zijn: verzoeken om medisch personeel (UNAVEM III, 23-04-1996, UNOMSIL, 23-01-1997), politie-adviseurs (UNMOT, 06-12-1997) en civiele politie (UNAMSIL, 28–02–2000 en UNIPTF, 19-11-1998). In andere gevallen werd verzocht functionarissen te leveren die Nederland alleen uitzendt met eigen eenheden, zoals mijnenruimers (UNAVEM III, 02-1999; mijnenruimingsinstructeurs worden wel afzonderlijk uitgezonden). Dit geldt ook voor TACP (air controllers).
In 12 van de 87 gevallen zijn verzoeken afgewezen omdat zij betrekking hadden op terreinen die voor Nederland geen prioriteit hadden. Zo lag het niet in de rede een beveiligingspeloton uit te zenden (UNPROFOR, 23-11-1993), omdat tezelfdertijd een infanterie bataljon naar een ander gebied uitgezonden was en Nederland geen versnippering wenste. In een aantal gevallen waren verzoeken niet relevant omdat door Nederland reeds voldoende/wezenlijk bijgedragen werd aan een operatie (UNPROFOR, 07-04-1995, UNSMIH, 05-06-1997). In een aantal gevallen werd het verzoek als niet relevant gezien, wegens onbeduidendheid ervan. Zo werd een verzoek om 2 loodgieters, 2 metselaars en 2 elektriciens (UNFICYP, 23-12-1998) afgewezen. Overigens zouden de gevraagde genisten niet beschikbaar zijn voor afzonderlijke uitzending.
In 7 gevallen was er sprake van een combinatie van niet beschikbaarheid en geen prioriteit. Te denken valt aan een verzoek om verbindingspersoneel voor UNPF (21-07-1995); dit was niet beschikbaar en daarnaast had het geen prioriteit, aangezien Nederland reeds voldoende/wezenlijk bijdroeg aan de snelle reactiemacht. Hetzelfde geldt voor een verzoek om 3 medium lift helikopters (UNMIH, 03-07-1996) en voor verzoeken om versterking van UNFICYP (03-06-1998, 31-03-1999).
In 21 gevallen werd een verzoek afgewezen vanwege de situatie ter plaatse. Zo was de situatie in Angola dusdanig dat afgezien werd van een uitzending voor UNAVEM (11-01-1994). Hetzelfde geldt voor een verzoek om een TACP voor Goradze (08-08-1995). (Overigens was er in dit geval ook geen capaciteit). Een verzoek om waarnemers voor UNOMIL (16-12-1996) werd afgewezen vanwege de slechte situatie ter plaatse. Uiteraard lopen de redenen per afwijzing uiteen. Het ging immers om de feitelijke situatie. Daarnaast kunnen ook voorwaarden, zoals gezagsverhouding, een rol gespeeld hebben (UNFICYP, 03-06-98) of onmogelijkheid om het door de Veiligheidsraad verstrekte mandaat uit te voeren (UNIFIL, 09-08-1997). In het geval van UNMIK (16-06-1999) was er onvoldoende duidelijkheid over de planning, structuren en institutionele inbedding van een politiemissie voor Kosovo, derhalve kon een besluit over Nederlandse deelname niet genomen worden. (Overigens ging het verzoek om 160 civiele politie de Nederlandse mogelijkheden te boven). Recente verzoeken om bijdragen voor onder andere MONUC en UNAMSIL zijn afgewezen omdat vaststond dat niet voldaan kon worden aan de criteria/aandachtspunten van het Toetsingskader.
Is de regering van mening dat de Kamer alleen behoeft te worden geïnformeerd daar waar het gaat om majeure zaken en belangrijke principiële beslissingen? Is de regering het ermee eens dat in het kader van de totale belangenafweging die de Kamer maakt over handhaving van de internationale rechtsorde het tevens een rol speelt als je niet deelneemt aan een bepaalde actie en dit een reden moet zijn de kamer op de hoogte te stellen over het afwijzen van verzoeken van de VN om troepen ter beschikking te stellen voor vredesoperaties? (blz. 423)
Zie het antwoord op vraag 114 en 180 (aanbeveling 15).
Hoe beoordeelt de regering de beschrijving van het brokkelige proces van besluitvorming bij de uitzending van de Luchtmobiele Brigade naar Bosnië? (blz. 427)
De regering deelt de opvatting van de commissie dat het besluitvormingsproces niet optimaal was. Zij is evenwel van mening dat zulks ook onvermijdelijk was gezien de ondoorzichtige internationale situatie (wel of geen vredesregeling) en de situatie op de grond (oplaaiende gevechten en bedreiging van de moslim-enclaves), die zowel internationale organisaties als nationale regeringen noopten tot voortdurende aanpassing van hun plannen met betrekking tot inzet van militaire eenheden in Bosnië-Hercegovina. Een verbetering van de nationale besluitvormingsprocedures zal dit ook in de toekomst nooit volledig kunnen ondervangen.
Hebben de ambtenaren van Buitenlandse Zaken werk gemaakt van de instructie van de minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de ontplooiing van SFOR? (blz. 427)
Ja. Zo heeft de Directeur-Generaal Politieke Zaken tijdens een informele gedachtewisseling in Rome over «post-IFOR» dit met zijn EU-collegae besproken. Overigens groeiden gedurende voorjaar en zomer van 1996 de kansen op een «post-IFOR» met een mandaat dat nauw zou aansluiten bij dat van IFOR. Bovendien namen de kansen op een voortzetting van de Amerikaanse bijdrage toe.
Deelt de regering de mening dat ten aanzien van UNFICYP in feite geleurd is met Nederlandse troepen? Waarom (niet)? (blz. 428)
Nederland heeft mogelijkheden onderzocht voor samenwerking met het VK, een NAVO-bondgenoot. Een dergelijke samenwerking kan worden geplaatst in het kader van bondgenootschappelijke lastenverdeling. Zoals vermeld op blz. 428 van het TCBU-rapport betreft benadering van Argentinië en Oostenrijk slechts een voorstel van Buitenlandse Zaken.
Deelt de regering tevens de analyse dat de coördinatie tussen Buitenlandse Zaken en Defensie hier te kort is geschoten? (blz. 428)
De constateringen van de TCBU met betrekking tot de afstemming tussen het ministerie van Defensie en het ministerie van Buitenlandse Zaken betekende niet dat de coördinatie tussen Buitenlandse Zaken en Defensie in de gehele Cyprus-kwestie tekort is geschoten. Ondanks fikse verschillen van mening over het inzetten van Nederlandse militairen in UNFICYP is uiteindelijk wel een eenduidig advies aan de ministerraad tot stand gekomen.
Welke ministers zijn betrokken geweest bij het besluit van ACTREQ (blz. 429)
De beide ondergetekenden hebben niets toe te voegen aan hetgeen zij terzake tijdens de hoorzittingen van de commissie hebben gezegd.
Welke adviezen gaf de Juridische dienst ten aanzien van Resolutie 1199 en waarom is daarvan afgeweken? (blz. 429)
De Directies Juridische Zaken van de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Defensie meenden dat Veiligheidsraadresolutie 1199 niet aangeeft dat afdwinging daarvan door de lidstaten is toegestaan, noch welke middelen daartoe geoorloofd zouden zijn. De regering heeft evenals de overige NAVO-partners geoordeeld dat niettemin een voldoende basis bestond voor militair ingrijpen. Verschillende overwegingen speelden daarbij een rol. De situatie in Kosovo was aanzienlijk verslechterd en met de winter in aantocht dreigde een catastrofe. De Veiligheidsraad had al sinds enkele maanden op basis van hoofdstuk VII van het VN-Handvest de situatie gekwalificeerd als een bedreiging van de vrede. Op basis van het rapport van de SG VN d.d. 3 oktober 1998 op 6 oktober, had de Veiligheidsraad bovendien geconcludeerd dat er nog steeds geen sprake was van naleving door de FRJ van resolutie 1199. De regering heeft ook verwezen naar de motie-Van Traa van 27 juni 1991, die stelt dat militair optreden mogelijk is in internationaal verband «ter afwending van grootscheepse en massale schending van de elementaire mensenrechten in het kader van een humanitaire noodoperatie» (brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie d.d. 8 oktober 1998, Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 181, nr. 213). Overigens is de regering van mening dat meer in het algemeen het leerstuk van humanitaire interventie in relatie tot soevereiniteit nadere beschouwing behoeft (de Kamer is hierover een separate notitie toegezegd).
Wat waren de verschillen tussen de minister van Buitenlandse Zaken en de Minister-president voor de bombardementspauze? (blz. 431)
Van verschillen was, zoals de minister van Buitenlandse Zaken reeds heeft toegelicht tijdens het Algemeen Overleg op 27 mei 1999, geen sprake.
Waarom heeft Nederland niet, net als de Noordse landen, ervoor gekozen met de VN dat zij zelf bepalen waar hun eenheden worden geregeld? (blz. 438)
Nederland stond op het standpunt dat het aanbod zoveel mogelijk aan de wens van de VN en de acute behoefte van UNPROFOR tegemoet diende te komen. Desondanks was de beslissing het bataljon te stationeren in Srebrenica een autonoom Nederlands besluit, onder andere gegrond op de door het ministerie van Defensie in november 1995 uitgevoerde verkenningsmissies.
Welke pogingen heeft Nederland gedaan om lid te worden van de Contactgroep en hoe «hard» is dat ingezet? (blz. 438)
Vrijwel vanaf het moment dat – op 26 april 1994 – de Contactgroep werd opgericht, heeft Nederland er bij de leden van deze groep op aangedrongen daartoe te worden toegelaten. Dit geschiedde in bilaterale contacten op zowel ambtelijk als ministerieel niveau, alsook waar van toepassing in multilateraal verband. Hierbij werd in het bijzonder gewezen op het belangrijke aandeel dat Nederland leverde aan de troepenmacht in Bosnië-Herzegovina. De Contactgroep erkende weliswaar deze Nederlandse inzet, maar zag daarin geen aanleiding Nederland tot de Contactgroep toe te laten. De belangrijkste reden daarvoor was dat men vreesde de essentie van de Contactgroep, te weten het betrekken van zowel de VS als Rusland bij de Europese inspanningen m.b.t. voormalig Joegoslavië, te ondergraven door toelating van te veel andere, voornamelijk Europese, partners. Behalve Nederland waren er immers nog andere landen (Spanje, Italië, Canada) die op grond van dezelfde overwegingen lidmaatschap claimden.
Welke contacten en invloedsmogelijkheden heeft de Nederlandse regering gezocht bij Generaal Smith en zijn staf toen het ging om de terugkeer van Dutchbat 3, de positie en bescherming van de vluchtelingen en de berichten over genocide? Welke ministers waren daar op welk moment bij betrokken? (blz. 438)
De regering heeft na de val van de enclave op 11 juli 1995 op verschillende momenten haar invloed aangewend bij de VN-autoriteiten in Bosnië-Herzegovina met het oog op het lot van de vluchtelingen uit Srebrenica en van de terugkeer van Dutchbat.
Onmiddellijk na de val van de enclave, op 11 juli omstreeks 16.30 uur, heeft de minister van Defensie in een telefonisch gesprek met de chef-staf van UNPROFOR, de Nederlandse generaal Nicolai, gewezen op de noodzaak dat Dutchbat de vluchtelingen die zich hadden verzameld op het VN-kampement in Potocari zo veel mogelijk moest proberen te helpen alvorens zelf uit de enclave te vertrekken. Toen op 12 juli bleek dat generaal Mladic de vluchtelingen in vier groepen wilde evacueren (Dutchbat was in zijn plan de vijfde groep), heeft de minister van Defensie voorts opdracht gegeven UNPROFOR op de hoogte te brengen van zijn opvatting dat er op geen enkele wijze mocht worden meegewerkt om mannen van de overige vluchtelingen te scheiden.
Toen de val van de enclave een voldongen feit was en de commandant van Dutchbat, luitenant-kolonel Karremans, erop had aangedrongen dat hogere VN-commandanten de onderhandelingen met generaal Mladic zouden voeren, is de chef-staf van UNPROFOR aangewezen. In die hoedanigheid had hij regelmatig contact met de Nederlandse autoriteiten. Omdat generaal Mladic weigerde hogere VN-commandanten toegang tot de enclave te verlenen, waren zijn mogelijkheden de commandant van Dutchbat ter plekke bij te staan echter zeer beperkt. Op de avond van 13 juli stuurde hij de commandant van Dutchbat richtlijnen inzake de voorwaarden waaronder Dutchbat de enclave zou verlaten. Hij gaf onder meer aan dat de plaatselijke VN-medewerkers samen met Dutchbat de enclave zouden moeten verlaten.
Toen enkele dagen na de val van de enclave berichten de regering bereikten dat de Bosnische Serviërs een groot aantal moslimmannen buiten de enclave zouden vasthouden, heeft de minister van Buitenlandse Zaken op 15 juli telefonisch contact opgenomen met EU-onderhandelaar Carl Bildt om aan te dringen op toegang van vertegenwoordigers van het ICRC tot deze mannen (zie ook het antwoord op vraag 88). De heer Bildt had die dag samen met de commandant van UNPROFOR, luitenant-generaal Smith, een ontmoeting in Belgrado met president Milosevic en generaal Mladic. Tijdens dit overleg is de basis gelegd voor de overeenkomst tussen de commandant van UNPROFOR en generaal Mladic van19 juli over het vertrek van Dutchbat. Daarin was als eerste punt bepaald dat het ICRC toegang zou krijgen tot de plaatsen waar vluchtelingen uit Srebrenica werden vastgehouden. Voorts werd afgesproken dat Dutchbat op 21 juli de enclave zou verlaten. De commandant van UNPROFOR lichtte de regering hierover op 19 juli in. Omdat Dutchbat niets meer kon doen voor de gedeporteerde vluchtelingen en de mogelijke besluiten van de Conferentie in Londen op 21 juli inzake grote luchtacties reden zouden kunnen zijn voor de Bosnische Serviërs om Dutchbat te gijzelen, steunde de regering het besluit van de commandant van UNPROFOR. Een langer verblijf van Dutchbat in de enclave zou geen levens hebben gered.
Eén en ander is de Tweede Kamer eerder meegedeeld (zie onder meer Tweede Kamer, 22 181, no. 122, 128 en 134).
Wat is de reden dat de minister van Buitenlandse Zaken de veiligheid van de OVSE-verificateurs in Kosovo niet heeft besproken met zijn Amerikaanse collega, terwijl dit wel aan de Kamer was toegezegd? (blz. 441)
De reden dat dit onderwerp niet met Minister Albright is besproken kan niet meer worden achterhaald. In andere gesprekken met Amerikaanse autoriteiten is het onderwerp echter afdoende aan de orde geweest. In de vertrouwelijke briefings van 2 december 1998 is de uitkomst van die gesprekken ook met de Kamer gedeeld.
Met welke leden van de Contactgroep wordt op welk moment bilateraal gesproken over de politieke onderhandelingen na Raçak? (blz. 441)
Via het Duitse voorzitterschap werden de EU-partners op de hoogte gehouden van de besprekingen in de Contactgroep. Daarnaast heeft de minister van Buitenlandse Zaken regelmatig contact gehad met afzonderlijke leden van de Contactgroep, i.h.b. zijn collegae van de VS en het VK.
Vindt de regering dat bij risicovolle operaties altijd Amerikaanse participatie is gewenst? Gold dit voor UNTAES ook? (blz. 447)
Mandaat en omvang/uitrusting van de vredesmacht afgezet tegen de risico's (opstelling partijen, terreingesteldheid e.d.) bepalen in hoeverre een operatie haalbaar is. Deelname van één of meer grotere Westerse landen is van belang als er rekening mee moet worden gehouden dat de situatie escaleert. Dit hoeft niet altijd de VS te zijn (te denken valt hierbij aan de Extraction Force waaraan de VS niet, maar een aantal belangrijke Europese bondgenoten wél deelnam).
Waarom is er geen evaluatie gemaakt van de Nederlandse bijdrage aan UNPROFOR? Is de Nederlandse regering bereid deze alsnog te maken? (blz. 452)
De interne evaluatie door de Koninklijke Landmacht van de Nederlandse deelname aan UNPROFOR heeft zich in het bijzonder gericht op de uitzending van de luchtmobiele brigade voor de «safe areas», de activiteiten met betrekking tot Srebrenica en de dramatische gebeurtenissen rond de val van die enclave. Voorts heeft de regering het NIOD een opdracht verstrekt tot het uitvoeren van een historisch-wetenschappelijk onderzoek naar de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val Srebrenica. Die gebeurtenissen hebben begrijpelijkerwijs het beeld van de Nederlandse deelname aan UNPROFOR in sterke mate bepaald. Hierdoor zijn andere Nederlandse bijdragen aan UNPROFOR, zoals de uitzending van de verbindingseenheid en het transportbataljon, enigszins in de schaduw gesteld. Het verloop van die bijdragen gaf destijds geen aanleiding voor een specifieke evaluatie. Overigens worden alle Nederlandse bijdragen aan vredesoperaties sinds maart 1999 volgens een vaste procedure geëvalueerd.
Hoe evalueert de regering de nieuwe rol van de CDS als leider van alle crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties? (blz. 451)
De rol van de CDS in de aansturing van alle crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties wordt als zeer waardevol beschouwd. Door de centrale leiding over zowel de planning als de uitvoering van crisisbeheersings-, vredesen humanitaire operaties wordt een optimale coördinatie van de werkzaamheden van de krijgsmachtdelen gegarandeerd en beschikt de CDS voortdurend over de actuele stand van zaken om de politieke leiding te informeren.
Waarom heeft de Kamer nooit informatie gekregen over de evaluatie van de Nederlandse bijdrage aan UNTAC? (blz. 452)
De in 1994 opgestelde evaluatie bevatte voornamelijk militair-operationele conclusies. Destijds was het niet gebruikelijk om dergelijke – sterk intern gerichte – evaluaties naar de Kamer te sturen. Inmiddels worden de Nederlandse bijdragen aan vredesoperaties standaard geëvalueerd, conform de toezeggingen van de Minister van Defensie in zijn brief aan de Kamer van 30 maart 1999.
Welke ervaringen van UNIFIL en Provide Comfort zijn betrokken bij de politieke besluitvorming over de uitzending naar Cambodja? (blz. 452)
Het karakter van de traditionele VN-operatie UNIFIL in Libanon en dat van geallieerde afdwingingsoperatie «Provide Comfort» in Noord-Irak, was dermate afwijkend van het VN-optreden in Cambodja dat van lessen voor de politieke besluitvorming nauwelijks kon worden gesproken. Uiteraard zijn de lessen van UNIFIL en operatie «Provide Comfort» wel in operationele zin tot uiting gekomen in de voorbereiding, uitrusting, ondersteuning en inzet van de Nederlandse deelname aan UNTAC.
Het Toetsingskader blijkt door opeenvolgende ministers en door de diverse ministeries op verschillende wijze te worden geïnterpreteerd en uitgevoerd. Hoe denkt de regering dit beter te kunnen stroomlijnen? (blz. 461)
Is de regering van mening dat het Toetsingskader gepreciseerd dient te worden? (blz. 465)
Is de regering van mening dat het Toetsingskader aan een zekere herziening toe is? (blz. 466)
Is de regering ten algemene van mening dat het Toetsingskader aanpassing behoeft? Zo ja, op welke wijze en om welke reden; zo neen, waarom niet? (blz. 466)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbevelingen 37–43)
Wat is de reden dat het Toetsingskader in bijzonder weinig gevallen integraal wordt toegepast in documenten respectievelijk brieven aan de Kamer inzake een besluit over Nederlandse deelname? Is integrale toepassing naar de mening van de regering gewenst? (blz. 467 en 471)
Hoe verklaart de regering dat het Toetsingskader zo beperkt wordt gebruikt bij de ministeries en hoe denkt zij dit te verbeteren? (blz. 467)
Uit dossieronderzoek blijkt dat het Toetsingskader maar in beperkte mate integraal wordt gebruikt binnen de ministeries. Ook interdepartementaal speelt het Toetsingskader een ondergeschikte rol. Kan aangegeven worden welke oorzaken hieraan ten grondslag liggen? (blz. 467)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 37).
Is het waar dat ambtenaren van Buitenlandse Zaken en Defensie hebben geadviseerd om de notitie inzake de toetsing van Nederlandse deelname aan SFOR aan het Toetsingskader niet aan de Kamer te sturen mede omdat dit een precedent zou scheppen en er wordt gevreesd dat teveel gewicht aan het Toetsingskader wordt toegekend en dat dit advies om die reden is opgevolgd? Is de regering van mening dat deze motivering een juiste was en geldt deze houding nog steeds bij het ambtelijk apparaat? (blz. 468)
Bedoelde notitie was bestemd voor en toegesneden op discussie in de ministerraad. De Kamer is, zoals gebruikelijk, door middel van een brief op de hoogte gesteld van het voornemen van de regering deel te nemen aan SFOR. Voor het overige verwijst de regering naar haar reactie op de aanbevelingen, i.h.b. aanbeveling 37 (zie antwoord op vraag 180).
Hoe beoordeelt de regering de analyse van de tijdelijke commissie met betrekking tot verschillen tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en dat van Defensie over «restrictieve interpretaties» van het Toetsingskader? (blz. 468)
De regering meent dat een restrictieve interpretatie van het Toetsingskader, in het bijzonder wat het moment betreft waarop het moet worden toegepast, in de toekomst kan worden voorkomen door uitvoering te geven aan aanbeveling 37, dat wil zeggen het systematisch behandelen van alle relevante aandachtspunten.
Het Toetsingskader heeft een belangrijke rol gespeeld bij de beoordeling van voortzetting van deelname aan de vredesoperatie in Angola. Kan aangegeven worden waarom hier zo duidelijk en vol overgave het Toetsingskader gehanteerd is en in hoeverre dit niet toepasbaar was op de andere uitgevoerde vredesoperaties? (blz. 472)
De omvorming van UNAVEM III naar UNOMA berustte in de Nederlandse optiek op een zeer slecht plan van de VN. Indachtig de lessen uit het verleden legde Nederland een groter accent op de haalbaarheid van UNOMA, die – terecht zoals later bleek – zeer laag werd ingeschat. Dat bij UNOMA niet voldaan zou kunnen worden aan drie elementen uit het toetsingskader – te weten de haalbaarheid van de missie, de veiligheid van het personeel, en de militair-operationele haalbaarheid – was zo duidelijk dat Nederlandse uitzending naar Angola werd beëindigd.
Kan de regering ingaan op de drie onduidelijkheden die de tijdelijke commissie beschrijft als het gaat om de toepasbaarheid van het Toetsingskader (hoofdstuk 5.6) en haar oordeel daarover geven? (blz. 474 t/m 476)
Wanneer is volgens de regering het Toetsingskader van belang gezien de analyse van de tijdelijke commissie? (blz. 475)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 38).
Deelt de regering de opvatting van de tijdelijke commissie dat het Toetsingskader ook had moeten worden toegepast bij de uitzending in het kader van UNTAES? (blz. 475)
Nee, het betrof hier geen uitzending van eenheden maar van enkele staffunctionarissen die bovendien niet het risico liepen bij gevechtshandelingen te worden betrokken.
Is de regering van mening dat het Toetsingskader inderdaad vooral wordt gezien als een middel om een initieel besluit over uitzending aan de Tweede Kamer te verantwoorden? (blz. 476)
Nee, de regering deelt de mening van de commissie dat het Toetsingskader in de eerste plaats een hulpmiddel is in de besluitvorming in de fase van voorbereiding, voortzetting en afronding van uitzending. Zie ook de reactie van de regering op aanbeveling 37 (vraag 180).
Deelt de regering de visie van de tijdelijke commissie over het gebruik van het Toetsingskader bij UNFICYP? (blz. 477)
De regering deelt niet de conclusie dat op grond van de eerste interpretatie een negatieve beoordeling van de haalbaarheid van politieke en militaire doelen moet worden gegeven. UNFICYP vervult haar mandaat: voorkomen van gevechten, bijdragen aan de handhaving en herstel van «law and order» en een terugkeer naar normale omstandigheden alsmede toezicht houden op het staakt-het-vuren en de bufferzone. Dat de kwestie-Cyprus nog niet is opgelost valt UNFICYP niet tegen te werpen.
Wat is er met de aanbeveling van de AVV gebeurd in 1995 aangaande een suggestie voor een nadere rubricering van de aandachtspunten? (blz. 477)
De aanbevelingen van de AVV aangaande nadere rubricering van de aandachtspunten zijn destijds niet integraal overgenomen. Wel is in het Toetsingskader onderscheid gemaakt tussen politieke wenselijkheid en haalbaarheid. Op grond van de ervaringen die sindsdien met het Toetsingskader zijn opgedaan, wil de regering de bestaande indeling van aandachtspunten, mede in het licht van de TCBU-aanbevelingen, nader bezien.
Wat houdt de coördinerende rol op afstand van Algemene Zaken bij vredesoperaties precies in? Impliceert dat ook een zelfstandige weging van de verschillende belangen die bij uitzendingen een rol spelen? (blz. 479)
Kan de regering als het gaat om het beleid ten aanzien van uitzendingen precies de taakverdeling aangeven tussen Buitenlandse Zaken, Defensie en Algemene Zaken? Bij wie hoort het initiatief respectievelijk wie heeft de leiding over het besluitvormingsproces bij uitzending van Nederlandse militairen? In welke verhouding staan Buitenlandse Zaken en Defensie in dat opzicht precies?
Wat is exact de rol van Algemene Zaken in beleidsinhoudelijke en constitutionele zin?
In het rapport van de TCBU wordt in hoofdstuk 6 (Bevindingen en aanbevelingen) vastgesteld dat met betrekking tot vredesoperaties het ministerie van Algemene Zaken een coördinerende rol op afstand vervult.
In de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen is de minister-president de eerstverantwoordelijke bewindspersoon voor de coördinatie van het algemeen regeringsbeleid en het bevorderen van de eenheid daarvan. Die verantwoordelijkheid komt vooral tot uiting bij de voorbereiding en vorming van het regeringsbeleid in de ministerraad en de onderraden.
De uitvoering van het door de ministerraad vastgestelde beleid berust primair bij de verantwoordelijke ministers, die daarvoor op basis van hun ministeriële verantwoordelijkheid verantwoording aan de volksvertegenwoordiging afleggen.
Ten aanzien van de coördinerende rol bij uitzendingen maakt de minister-president een eigen afweging op basis van alle aangereikte informatie. Deze afweging maakt samen met de afwegingen van andere bewindspersonen – en in het bijzonder die van de meest betrokken bewindspersonen – deel uit van de uiteindelijke besluitvorming.
Waarom heeft de regering in vele gevallen zelf het initiatief genomen tot deelname aan een vredesoperatie? (blz. 480)
Stonden er belangrijke Nederlandse belangen op het spel in die situaties waar de regering zelf militaire eenheden aanbood voor een vredesmissie? Zo ja welke? Kan de regering dit per afzonderlijke missie aangeven?
In geval er geen belangrijke Nederlandse belangen op het spel stonden welke overwegingen had de regering dan om toch troepen aan te bieden?
De regering heeft in een beperkt aantal gevallen (zie ook het antwoord op vraag 114) zelf het initiatief genomen voor het aanbieden van militaire eenheden voor vredesmissies. Hieraan heeft altijd het Nederland belang – zoals omschreven in het Toetsingskader – ten grondslag gelegen.
Kan de regering aangeven, ook mede op basis van de tot opgedane ervaring, welke elementen van het Toetsingskader een zwaarwegende rol spelen bij de besluitvorming?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 5).
Waaruit bestaat het zelfstandige belang dat Defensie in de jaren negentig heeft gekregen bij de deelname aan vredesoperaties? (blz. 480)
Defensie heeft geen zelfstandig belang bij deelname aan vredesoperaties; samen met BZ en AZ geeft zij vorm aan dit onderdeel van het regeringsbeleid. Defensie heeft in dit verband wel specifieke taken, in het bijzonder omdat zij het personeel en het materieel levert om aan operaties deel te nemen. Defensie heeft er alle belang bij deze taken zo goed mogelijk uit te voeren.
Deelt de regering de bevinding van de commissie dat de bezorgdheid over de situatie ter plekke niet het overheersende motief is voor deelname aan vredesmissies? (p. 481)
Nee. Voor het overige zij verwezen naar het antwoord op de vragen 150–152.
Hoe ziet de regering de invulling van haar verantwoordelijkheid nadat de militaire eenheden onder het operationeel bevel zijn gesteld van derden (VN, NAVO)?
Beschikt de regering over voldoende bevoegdheden om haar verantwoordelijkheden na te komen nadat de militaire eenheden onder operationeel bevel zijn gesteld? Zo ja, waar bestaan deze bevoegdheden uit?
Kan de regering nader omschrijven in welke omstandigheden zij gebruik zal maken van haar «full command»; de bevoegdheid om voortijdig eenheden uit een militaire missie terug te trekken?
Het onder bevel van derden stellen van Nederlandse militaire eenheden geschiedt na zorgvuldige besluitvorming aan de hand van de elementen uit het Toetsingskader. Het voor de operatie geformuleerde mandaat en operationeel concept en de daaruit voortvloeiende «Rules of Engagement» moeten door de regering zijn onderschreven. Tijdens de uitvoering van de missie blijft de regering nauwlettend volgen of de inzet van de eenheden geschiedt volgens dit mandaat en het operationeel concept. Daartoe is in het operatiegebied een Contingentscommandant aanwezig, die fungeert als de «ogen en oren» van de Chef Defensiestaf en die ten aanzien van deze aspecten een directe ingang heeft bij de operationele commandant, waaronder de Nederlandse eenheden zijn gesteld. Het «full command» blijft te allen tijde voorbehouden aan Nederland, waardoor de mogelijkheid blijft bestaan om als ultieme maatregel de eenheden uit de missie terug te trekken.
Wat waren de redenen van de ministerraad om de deelname aan UNPROFOR te delegeren aan de meest betrokken ministers?
Hieraan lagen, met het oog op de aard en omvang van de operatie, praktische overwegingen ten grondslag.
De beslissing inzake deelname aan een operatie is primair afhankelijk van de politieke wens al dan niet deel te nemen. Vervolgens is de beheersbaarheid van de risico's een zwaarwegende factor, aldus de tijdelijke commissie (blz. 481). Hoe verhouden deze uitspraken zich tot het belang van het Toetsingskader bij de besluitvorming rond deelname aan een vredesmissie?
Deze uitspraken zijn geheel conform het Toetsingskader.
Hoeveel waarde kent de regering toe aan de internationale zichtbaarheid van de bijdragen die Nederland aan vredesoperaties levert? In welke mate speelt dit aspect mee bij de besluitvorming over deelname aan vredesoperaties? (blz. 481)
De zichtbaarheid van een Nederlandse bijdrage aan een vredesoperatie draagt bij aan het politieke draagvlak hiervan in Nederland. Internationaal kan de zichtbaarheid van een bijdrage de Nederlandse invloed op een operatie ten goede komen en illustreert zij de bereidheid een evenredige bijdrage te leveren. Tegen deze achtergrond is de zichtbaarheid van een bijdrage een relevante, maar geen doorslaggevende overweging in de besluitvorming over deelname aan vredesoperaties.
Op welke wijze denkt de regering de informatievoorziening tussen het VN secretariaat en Nederland te verbeteren? (blz. 482)
Dankzij het Nederlandse lidmaatschap van de Veiligheidsraad is momenteel sprake van een welhaast optimale informatievoorziening door het VN secretariaat. Nederland poogt echter ook de informatievoorziening naar alle troepenleverende landen te verbeteren en overweegt de zgn. «Group of 34», die in het midden van de jaren '90 zich een verbetering van de informatievoorziening tot doel had gesteld, nieuw leven in te blazen. Ook de uitwerking van de aanbevelingen van het Brahimi-rapport moet leiden tot een versterking van de invloed van troepenleverende landen.
Welke criteria worden gehanteerd bij de afweging om verschillende argumenten op basis waarvan de regering haar afweging heeft gemaakt wel of niet aan de Kamer door te geven? (blz. 483)
Aannemende dat gerefereerd wordt aan bevinding 27, merkt de regering op dat interne adviezen geen zelfstandige status hebben; de regering maakt haar eigen afweging en geeft die – gemotiveerd – aan de Kamer weer.
De meeste leden van de ministerraad weten niet wanneer zij hebben ingestemd met het aanbod van het luchtmobiele bataljon aan de VN ten behoeve van UNPROFOR. (blz. 483) Heeft de regering hier een verklaring voor?
Op welke wijze denkt de regering de communicatie tussen de ministers in de ministerraad te verbeteren (zie besluitvorming luchtmobiele brigade UNPROFOR)? (blz. 483)
Omdat de ministerraad gedurende een langere periode regelmatig aandacht aan UNPROFOR en eventuele Nederlandse bijdragen daaraan heeft besteed, is het achteraf blijkbaar niet voor iedereen duidelijk meer wanneer precies besluiten zijn genomen. De commissie heeft dit, zie bijvoorbeeld pagina 401 in het rapport, wel weten te reconstrueren. Blijkens de reconstructie van de commissie ligt het probleem niet bij de besluitvorming zelf.
Meent de regering dat de bevindingen van de tijdelijke commissie tot de conclusie leiden dat de procedure voor uitzending langer zal worden? Is de regering van mening dat een langere procedure noodzakelijk is voor het zorgvuldig uitvoeren ervan? Is de regering van mening dat het vastleggen van een minimum-periode voor het doorlopen van de hele procedure noodzakelijk of zinvol zou zijn?
De regering acht het niet uitgesloten dat zorgvuldige uitvoering van de aanbevelingen van de tijdelijke commissie meer tijd zou gaan vergen voor het doorlopen van het nationale besluitvormingsproces. Overigens zal de duur van dit besluitvormingsproces per vredesoperatie blijven verschillen, zodat het weinig zinvol lijkt om de duur van het proces te binden aan een minimum-periode.
Is er naar mening van de regering met betrekking tot UNFICYP sprake van verwijtbare verhulling van informatie door de minister aan de kamer? (blz. 483)
Zie het antwoord op vraag 105.
Hoe beoordeelt de regering de verwarring omtrent de fasering van de luchtacties in het kader van operatie Allied Force? (blz. 483)
In zijn brief aan de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen d.d. 23 juni jl. stelt de minister van Defensie dat hij op basis van «beeldvorming dat fase 1 uitsluitend ging over de uitschakeling van de luchtverdediging» zou hebben gezegd dat fase 1 ook militaire doelen in Kosovo betrof. Welke «beeldvorming» bedoelt de minister hier? Is het de taak van een minister van Defensie om zich te baseren op «beeldvorming» en bij te dragen aan beeldvorming? Op welke gegevens heeft de minister zich gebaseerd bij zijn uitlatingen over fase 1 en 2? (blz. 71 bijlage)
Op welk moment zijn, in de optiek van de minister van Defensie, nu daadwerkelijk fase 1 en 2 in elkaar geschoven? Wanneer waren de ministers van Defensie en Buitenlandse zaken op de hoogte van a. het voornemen tot in elkaar schuiven van fase 1 en 2 en van het in elkaar schuiven van fase 2 en 3 (fase 2 plus)? En wat deden zij met deze wetenschap? b. het daadwerkelijk in elkaar schuiven van fase 1 en 2 en fase 2 en 3 (2 plus) en op welke wijze hebben zij de Kamer daarover geïnformeerd? (blz. 71 bijlage)
In zijn brief van 23 juni 2000 aan de Tijdelijke Commissie wijst de minister van Defensie op zijn bedoeling de onjuiste indruk weg te nemen dat in fase 1 van de luchtacties alleen acties tegen de Servische luchtverdediging werden ondernomen. Hij brengt deze indruk in verband met de algemene beeldvorming in de media, en met de zorgen van Kamerleden over Servische activiteiten in Kosovo. Zijn uitspraken over fase 1 en 2 berusten op de besluitvorming in de NAVO-raad, de NAVO-planning voor de luchtacties en NAVO-rapportages.
Op 27 maart 1999 werd SG NAVO Solana na consultaties met de bondgenoten gemachtigd SACEUR opdracht te geven tot de uitvoering van fase 2. Dat gebeurde nog voordat de fase 1 van de luchtacties was voltooid, zodat vanaf 28 maart doelen uit zowel fase 1 als fase 2 werden aangevallen. Op dat moment werden deze twee fasen inderdaad in elkaar geschoven. Het NAVO-besluit van 27 maart was ingegeven door de sterk verslechterende omstandigheden in Kosovo, waar Milosevic was begonnen met massale etnische zuiveringen. Op 29 maart heeft de regering de Kamer bij brief geïnformeerd over de versnelde overgang naar fase twee.
De versnelde overgang naar fase 2 was mogelijk door het NAVO-besluit van 22 maart om SACEUR, met het oog op de humanitaire situatie in Kosovo, te machtigen alvast de nodige voorbereidingen te treffen voor de uitvoering van die fase, zodat na een politiek besluit zo snel mogelijk met uitvoering kon worden begonnen. Tijdens de NAVO-raadsvergadering van 19 maart was deze mogelijkheid al besproken. De Nederlandse vertegenwoordiger bij de NAVO werd gemachtigd in te stemmen met dit besluit onder voorbehoud van politieke consultatie met de bondgenoten.
De commissie wijst op het niet toezenden van resolutie 1199 in het kader van het debat over deelname aan Allied Force en beoordeelt dit als «niet altijd (volledig) informeren van de Kamer door bewindspersonen». Is volgens de regering eenzelfde beoordeling van toepassing op het niet (tijdig) toesturen aan de Kamer van de annexen bij het Rambouillet-verdrag in het kader van diezelfde operatie Allied Force? Is de regering van mening dat het niet altijd (volledig) informeren van de Kamer rond deze operatie de minister te verwijten valt? (blz. 483)
Het is niet de gewoonte dat stelselmatig resoluties van de Veiligheidsraad naar de Kamer worden gestuurd aangezien de desbetreffende teksten direct op het internet beschikbaar zijn. Wel heeft de regering de Kamer in een brief d.d. 24 september 1998 bericht dat de Veiligheidsraad de voorgaande dag resolutie 1199 had aanvaard. Over de uitkomst van de Rambouillet-onderhandelingen is de Kamer uitvoerig ingelicht middels een vijf pagina's tellende brief van 9 maart 1999 (kenmerk DEU-110/99). Bij deze brief was bovendien een samenvatting van de conceptakkoorden gevoegd. Wij achten de door de commissie gehanteerde kwalificatie niet op haar plaats: het ging in casu om algemeen bekende informatie.
Hoe beoordeelt de regering bevinding 28 (blz. 483) van de tijdelijke commissie dat de Kamer geen informatie wordt verstrekt in verband met de stand van de besluitvorming in internationaal kader?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 22).
Wat is naar het oordeel van de regering het geëigende moment om de Tweede Kamer te informeren over (het voornemen) tot deelname aan een vredesoperatie? (blz. 484)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 2 en 11–14).
Hoe beoordeelt de regering bevinding 33 (blz. 484) van de tijdelijke commissie dat er sprake is van informele informatie-uitwisseling tussen bewindspersonen en kamerleden en dat hiermee een transparante besluitvorming wordt belemmerd?
Zie het antwoord op vraag 54.
Is de regering van mening dat, in geval Nederland een substantiële bijdrage levert aan een vredesoperatie, Nederland ook toegang moet hebben en invloed moeten kunnen uitoefenen op de relevante besluitvormingsorganen? Indien dit niet (voldoende) kan worden gerealiseerd welke conclusies voor Nederlandse deelname moeten daar dan volgens de regering aan worden verbonden? (blz.487)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 43).
Heeft de Nederlandse regering in de weken na de val van Srebrenica nog significante vervolgacties ondernomen naar aanleiding van de signalen van mogelijke grootscheepse executies? (blz. 488)
Zie het antwoord op vraag 88.
Deelt de regering de bevindingen van de commissie dat er onduidelijkheid bestaat over een element uit het Toetsingskader daar waar het de risico's betreft? (blz. 489) Kan de regering nader op deze bevindingen ingaan?
Acht de regering aparte brieven voor de Kamer inzake veiligheidsrisico's voor personeel noodzakelijk? (blz. 489)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 26).
Waarom worden evaluaties van vredesmissies niet volgens een vaste procedure uitgevoerd?
Evaluaties worden conform de toezeggingen van de minister van Defensie in zijn brief d.d. 30 maart 1999 volgens een vaste procedure uitgevoerd. Deze instructies zijn opgenomen in de «Aanwijzing CDS nr. A-5». Een evaluatie wordt uitgevoerd na beëindiging van een operatie. Eenmaal per jaar worden tevens de lopende operaties geëvalueerd. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 21 augustus 2000 heeft de minister van Defensie aangegeven, dat de bijlage over vredesoperaties in de verantwoording over een begrotingsjaar meer beleidsmatig zal worden ingericht en dat met name zal worden ingegaan op de beoogde resultaten en op wat werkelijk is bereikt.
In hoeverre acht de regering aanpassing van het Toetsingskader noodzakelijk? (blz. 490)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbevelingen 37–43).
Kan de regering op alle 49 aanbevelingen – apart per aanbeveling en voor zover relevant voor de regering – van de tijdelijke commissie een inhoudelijke reactie en oordeel geven? Kan de regering dit antwoord geven vóór het debat tussen Kamer en de tijdelijke commissie? (blz. 493 t/m 498)
Onderstaand volgt per aanbeveling de reactie van de regering.
1 De regering onderschrijft deze aanbeveling geheel.
2 In deze aanbeveling heeft de commissie de term «instemming» terecht tussen aanhalingstekens geplaatst. Aannemende dat hier gedoeld wordt op de procedure van artikel 100 Grondwet, stellen wij vast dat dat artikel geen formeel instemmingsrecht toekent aan het parlement. Een amendement van deze strekking is door de Tweede Kamer verworpen tijdens de eerste lezing van de grondwetsherziening. Een dergelijk instemmingsrecht zou ook niet passen in onze constitutionele verhoudingen waarin regering en kamers onderscheiden taken en verantwoordelijkheden hebben.
Wel bevat de procedure van artikel 100, eerste lid, van de Grondwet een actieve inlichtingenplicht van de regering, in de zin dat beide Kamers der Staten-Generaal vooraf worden ingelicht over de inzet of het ter beschikking stelling van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. In ons constitutionele bestel spreekt het vanzelf dat de regering de opvattingen van de Kamers daarbij serieus in haar overwegingen betrekt.
Met de commissie is de regering van oordeel dat het van groot belang is duidelijk te markeren op welk moment deze procedure moet worden toegepast. Aan dat aspect wijdt de TCBU verschillende specifieke aanbevelingen waarop hieronder nader wordt gereageerd.
3 De regering neemt deze aanbeveling over. Bij een besluit tot voortzetting dan wel afronding (lees: beëindiging) van deelname aan zo'n operatie geldt in beginsel hetzelfde. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen operaties waarbij sprake is van een specifieke, met de betrokken internationale organisatie overeengekomen periode, en operaties zoals de luchtacties tegen de FRJ die gekoppeld zijn aan het bereiken van een bepaald doel. In het eerste geval behoeft voortzetting een expliciet, d.w.z. onderbouwd besluit. Beëindiging op het overeengekomen moment is daarentegen automatisch. In het tweede geval omvat het besluit tot deelname in feite een politiek engagement aan de operatie tot het doel bereikt is, behoudens uiteraard bijzondere, en dus te beredeneren gevallen waarin deelname a.h.w. voortijdig wordt beëindigd.
4 De regering onderschrijft deze aanbeveling geheel.
5 Uit de bevindingen van de commissie onder 6.6.2. blijkt dat het begrip «criteria» die bij het besluit tot deelname een rol spelen, een breed scala van overwegingen bestrijkt. Dit zijn in feite de «aandachtspunten» van het Toetsingskader. Dat scala omvat zowel de «primaire» motieven om aan een operatie mee te doen, als specifieke voorwaarden om risico's bij/ van deelname in te perken. Wij vatten deze aanbeveling dan ook op als een verzoek om de gehanteerde aandachtspunten expliciet, en «gewogen» in de toelichting op een besluit tot deelname op te nemen. Wij tekenen hierbij aan, dat het gewicht dat aan de verschillende aandachtspunten moet worden toegekend van geval tot geval kan verschillen.
6 Wijziging van de uitgangspunten van (deelname aan) een operatie dient uiteraard tot een hernieuwde afweging te leiden. Dat is naar ons oordeel aan de orde ingeval het mandaat of de taken van een missie worden gewijzigd. Het zal van de concrete omstandigheden afhangen of ook wijziging van de lokatie als zodanig gewichtig moet worden opgevat dat zo'n hernieuwde afweging nodig is. Overigens hoeft een hernieuwde afweging niet noodzakelijk te resulteren in herziening van het besluit.
7 Hier is hetzelfde onderscheid relevant als gehanteerd in onze reactie op aanbeveling 3. Zo is beëindiging van deelname aan een operatie die voor een bepaalde periode is toegezegd, automatisch en behoeft geen verdere toetsing. Anderzijds kan een tussentijdse beëindiging, b.v. bij wijziging van het mandaat voor een operatie, gerechtvaardigd zijn op basis van een enkel criterium.
8 De regering is het hier geheel mee eens.
9 De regering stemt met deze aanbeveling in.
10 Er is begin dit jaar besloten tot een structuur voor regelmatig overleg tussen de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en (waar nodig) van Algemene Zaken. Deze structuur kan ook worden ingezet voor ambtelijke-militaire ondersteuning van en politieke coördinatie tussen de bewindslieden van Buitenlandse Zaken, van Defensie en van Algemene Zaken op het terrein van vredesoperaties. De ervaringen met een dergelijke structuur tijdens de Kosovo-crisis waren positief. Het niveau van deelname aan deze structuur vanuit de betrokken departementen zou kunnen variëren, afhankelijk van de actualiteit en het «onderhanden werk».
11 De commissie bepleit formele afspraken tussen Kamer en regering terzake van het verstrekken van inlichtingen op de voet van artikel 100 Grondwet. Wij nemen aan dat het bij deze aanbeveling vooral gaat om de vraag op welk moment deze bijzondere procedure van toepassing is. Er is echter naar onze mening niet een moment aan te wijzen dat voor alle gevallen van voorbereiding van een besluit tot inzet of ter beschikking stelling geldig is. Formele afspraken op dit punt achten wij dan ook weinig praktisch. Het is, gelet op het karakter van deze procedure – een actieve inlichtingenplicht –, aan de regering om aan te geven wanneer dit moment is aangebroken. Behoudens de gevallen voorzien in het tweede lid van artikel 100 zullen deze inlichtingen op een zodanig tijdstip verstrekt moeten worden dat overleg daarover mogelijk is voordat het besluit daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
12 Deze aanbeveling lijkt gebaseerd op de veronderstelling dat de in artikel 100 Grondwet gehanteerde begrippen «inzet» en «ter beschikking stellen» twee duidelijk te onderscheiden begrippen zijn, waarvan het eerste samenvalt met de ontplooiing van de betrokken eenheid, het tweede met het aanbieden van de eenheid.
Een dergelijk onderscheid is niet door de grondwetgever beoogd. Bij de grondwetsherziening is komen vast te staan dat de inlichtingenplicht betrekking heeft op een besluit van de regering tot inzet of ter beschikking stelling van de krijgsmacht. Een besluit tot het ter beschikking stellen van de krijgsmacht in de zin van artikel 100 heeft geen betrekking op een voornemen of een niet nader gespecificeerd aanbod van algemene aard. De constitutionele waarborg ziet op een besluit dat naar het oordeel van de regering aangemerkt moet worden als het sluitstuk van de besluitvorming over de ter beschikking stelling van de krijgsmacht. Het gaat dan om een besluit dat in beginsel, onafhankelijk van de vervulling van verdere voorwaarden, onherroepelijk en direct kan leiden tot een daadwerkelijke inzet van de krijgsmacht, onverminderd het recht, voortvloeiend uit het behoud van «full command», om de betrokken eenheid/eenheden te allen tijde terug te trekken.
13 Wij zijn daarom ook van mening dat een aanbod door Nederland van deelname aan vredesoperaties als bedoeld in art.100 Gw/ Toetsingskader steeds formeel gedaan zou moeten worden. Binnen een organisatie als de NAVO gelden daarvoor specifieke procedures. T.a.v. de VN zou zo'n aanbod tenminste in schriftelijke vorm, met een «ontvangstbevestiging», moeten geschieden.
Dat gezegd zijnde, zou het een misverstand zijn te menen dat er met de betrokken organisatie voor dat moment in het geheel niet gesproken zou mogen worden over een eventuele Nederlandse bijdrage aan een operatie. Daarmee zou een onmogelijke situatie worden gecreëerd. Voor de interne besluitvorming is immers een veelheid van gegevens nodig die noodzaken tot contact met de betrokken organisatie over de operatie en een (in dat stadium eventuele) Nederlandse bijdrage.
14 Wij stellen allereerst vast dat de TCBU deze aanbeveling inzake vrijwillige uitzendingen m.b.t. ACTREQ en ACTORD baseert op de nauwe samenhang tussen deze collectieve NAVO-besluiten en het nationale besluit inzake Nederlandse deelname aan de betrokken actie. De aanbeveling heeft derhalve slechts betrekking op de NAVO-besluiten inzake operaties waaraan de Nederlandse krijgsmacht daadwerkelijk deel gaat nemen.
De deelname aan de bedoelde operaties berust, zoals gezegd, niet op bondgenootschappelijke verplichtingen. Met het uitvaardigen van ACTREQ wordt landen verzocht de eerder tijdens het «Force Generation Process» gegeven indicatie van mogelijk beschikbare eenheden te bevestigen. Veelal beschikt men in dit stadium evenwel slechts over een «concept of operations» en wordt er nog gewerkt aan het eigenlijke operatieplan (OPLAN). Voorts zal de Veiligheidsraad mogelijk nog geen relevante resolutie hebben aangenomen.
De eventuele ontplooiing/inzet van eenheden kan daarom pas plaatsvinden na het goedkeuren van het operatieplan en het uitvaardigen van de «Activation Order» (ACTORD) door de NAVO-Raad. Op grond van een goedgekeurde «ACTORD» is SACEUR gerechtigd de landen te verzoeken om hun eenheden te ontplooien.
Instemming met «ACTORD» zou derhalve kunnen worden aangemerkt als een besluit tot uitzending/inzet van militaire eenheden in de zin van het Toetsingskader en het nieuwe art. 100 Gw. Dat wil zeggen dat beide Kamers worden geïnformeerd (en gelegenheid hebben over het besluit te beraadslagen) zo mogelijk nog voordat in de NAVO-Raad met ACTORD wordt ingestemd en in ieder geval voordat de Nederlandse eenheden ter beschikking worden gesteld van de NAVO.
De regering heeft, zo ook in het geval van UNMEE, doorgaans geruime tijd nodig om tot een weloverwogen besluit te komen over de inzet van Nederlandse eenheden. Eerder dan het moment waarop artikel 100 van de Grondwet aan de orde is, heeft de Kamer mogelijk al behoefteaan informatie hierover. Zoals artikel 100 van de Grondwet tot op zekere hoogte te beschouwen is als eindpunt van de besluitvorming, is er ook te denken aan een beginpunt. De regering zou, nadat zij besloten heeft de mogelijkheden van de inzet van Nederlandse militaire eenheden te gaan onderzoeken, de Kamer hiervan in kennis kunnen stellen. Een dergelijke notificatie zou de vorm kunnen hebben van een korte Kamerbrief.
Het onderzoek van de regering kan uitmonden in een positief besluit, waarover de Kamer conform artikel 100 wordt geïnformeerd, of in een negatief besluit, waarover de Kamer ook wordt geïnformeerd. Dit lijkt tevens een praktische manier om met aanbeveling 15 om te gaan.
15 Wij plaatsen bij deze aanbeveling enkele kanttekeningen, gebaseerd op de praktijk van de afgelopen jaren. Zo zal men zich moeten realiseren wat een «verzoek van een internationale organisatie om deelname aan een vredesoperatie» daadwerkelijk inhoudt. In de praktijk, d.w.z. vooral die van de VN, worden met grote regelmaat aan een groot aantal landen door het betrokken secretariaatsonderdeel gevraagd of zij voor een bepaalde operatie een bijdrage kunnen leveren. Die verzoeken variëren van het leveren van twee militaire electriciens, twee metselaars en twee loodgieters voor UNFICYP tot een infanterie-bataljon voor de operatie in Sierra Leone (UNAMSIL), zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 114. Het gros van deze verzoeken kan heel snel en summier worden afgedaan, bijvoorbeeld omdat de gevraagde bijdrage technisch niet leverbaar is. Ook is de aard van de operatie vaak van dien aard dat een Nederlandse bijdrage niet in de rede ligt. Dit soort verzoeken, of liever informele polsingen, wordt ook vrijwel altijd op ambtelijk niveau afgedaan. Daarbij speelt dat de VN al enige tijd niet meer in staat is om op basis van het UN Stand-by Arrangement System gericht landen te polsen voor deelname aan specifieke vredesoperaties. Dit heeft geleid tot een praktijk waarbij alle specifieke militaire behoeften tegelijkertijd informeel worden uitgezet bij alle potentiële troepenleverende landen. Dit leidt uiteraard tot grotere aantallen afwijzingen vanuit het perspectief dat het gevraagde gewoon niet beschikbaar is. Het Brahimi-rapport poogt in deze verbetering te brengen, door tijdelijke versterking van het Secretariaat voor specifieke operaties. Dit zal echter slechts gedeeltelijk soelaas brengen.
Gezien het bovenstaande kan er geen sprake van zijn dat de Nederlandse regering in al deze gevallen verplicht zou zijn tot een volwaardige beoordeling aan de hand van het Toetsingskader, afgerond door een besluitvorming op politiek niveau. De vergelijking met de halfjaarlijkse rapportage in het kader van de export van strategische goederen gaat dan ook op verschillende punten mank. Het belangrijkste bezwaar tegen de gevraagde rapportage is dan ook dat het in belangrijke mate materiaal betreft dat geen basis biedt voor een politiek debat met de regering. Zo'n debat is pas zinvol in gevallen waarin een serieus verzoek aan Nederland (en dat is dus iets anders dan een informele polsing aan het adres van enkele tientallen landen) op politiek niveau, en aan de hand van het Toetsingskader wordt beoordeeld en afgewezen. Wij achten het wel denkbaar dat de Kamer regelmatig wordt geïnformeerd over gevallen waarbij aan het besluit om een verzoek af te wijzen zo'n politieke afweging ten grondslag ligt.
16 Wij laten ons in dit opzicht leiden door de wensen van de Kamer. Intussen kan dat meebrengen dat de Kamer pas in een later stadium over bepaalde informatie kan beschikken.
17 Wij achten het huidige kader zoals neergelegd in de Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren (Staatscourant 1998, nr. 104) toereikend. Het is overigens ook met inachtneming van dit regiem dat de TCBU het horen van ambtenaren en militairen heeft kunnen organiseren.
18 Wij stemmen graag in met deze aanbeveling met dien verstande dat niet alle documenten openbaar zijn en/of ter (vrije) beschikking van de regering staan.
19 Belangrijke besluiten, zoals een besluit tot deelname aan vredesoperaties, worden door de raad als geheel genomen. Bij de uitvoering ervan resp. bij besluitvorming over deelaspecten ligt het in de rede dat de meest betrokken bewindspersonen worden gemachtigd om te handelen gehoord het besprokene in de raad resp. in overeenstemming met het gevoelen van de raad. Een besluit tot mandatering van de meest betrokken bewindspersonen wordt als regel genomen wanneer over de kern van het besluit voldoende overeenstemming bestaat.
20 Wij menen dat met de voorzieningen als bedoeld in ons antwoord op aanbeveling 10 de hier bedoelde duidelijkheid wordt bewerkstelligd. Uiteraard doet de noodzaak van helderheid over interne taak- en bevoegdheidsverdeling geen afbreuk aan de ministeriele verantwoordelijkheid voor besluitvorming, informatievoorziening van de Kamer en contacten met internationale organisaties.
21 Bezien zal worden in hoeverre de taakverdeling tussen de beide genoemde directies herzien moet worden, ook gelet op de bij de reactie op aanbeveling 10 genoemde voorzieningen, waarbij beide directies zijn betrokken.
22 Wij zijn het graag met deze aanbeveling eens. De Nederlandse besluitvorming en het overleg daarover met de Kamer zou immers ook moeten dienen om een goede gang van zaken op internationaal niveau te bevorderen.
23 Wij hebben ons in onze reactie op aanbeveling 13 reeds uitgesproken voor een vorm waarin een Nederlandse aanbod aan m.n. de VN steeds schriftelijk/formeel wordt behandeld. Wij verwijzen in dit verband ook naar onze reactie op de aanbevelingen 3 en 7. Het lijkt ons overigens niet wenselijk daarbij het format van een MoU te kiezen. Dat is immers een uit te onderhandelen afspraak. Beter lijkt ons het format van een brief of nota, waarin het aanbod, eventueel voorzien van voorwaarden, is vervat. Bevestiging door het VN-secretariaat dat het aanbod in kwestie (m.i.v. eventuele voorwaarden) voldoet aan hetgeen gevraagd is, brengt dan de beoogde duidelijkheid tot stand.
24 Wij zijn het graag eens met deze aanbeveling.
25 Hoewel wij de achterliggende bevindingen (50 e.v.) niet in alle opzichten onderschrijven, zijn wij het wel eens met de gedachte dat Nederland bij deelname aan een operatie betrokken moet zijn bij het overleg over zo'n operatie in het bevoegde gremium. Praktisch gesproken gaat het hier om operaties waartoe is besloten door de VN-VR (waarvan Nederland na 1 jan. a.s. voorlopig geen deel meer zal uitmaken). Veeleer dan via een afspraak met een bondgenoot die daar wel deel van uitmaakt, zal Nederland zijn betrokkenheid als troepenleverancier tot gelding moeten brengen via een degelijke regeling tussen de VR en de betrokken groep van «troop contributors». Ook het Brahimi-rapport gaat in op het versterken van de relatie met de «troop contributors». Als onderdeel daarvan of in aanvulling daarop zou Nederland ook de Groep van 34 nieuw leven willen inblazen (zie ook antwoord op kamervragen).
26 Wij zijn het eens met de gedachte in het overleg met de Kamer ook expliciet de potentiële veiligheidsrisico's van uitzending te betrekken. Deze analyse zou inderdaad betrekking moeten hebben op de risico's van de operatie als geheel alsook specifiek op die voor de Nederlandse eenheid/eenheden. Het gaat dan overigens om een analyse waarin zowel militair-technische als internationaal-politieke aspecten aan bod horen te komen en waarvoor dus zowel de minister van Defensie als die van Buitenlandse Zaken horen te tekenen.
27 Het spreekt vanzelf dat zo'n analyse zo breed als onder de omstandigheden noodzakelijk is, zal worden onderbouwd.
28 Wij menen dat niet op voorhand kan worden vastgesteld welke aspecten onder alle omstandigheden in zo'n risico-analyse aan bod zouden moeten komen. Dat zal van operatie tot operatie kunnen verschillen. Een analyse zou b.v. zeer wel kunnen uitwijzen dat calamiteiten een zo beperkt karakter zullen hebben dat de Nederlandse eenheid, resp. de betrokken troepenmacht als geheel zich zeer wel zou kunnen redden zonder de hulp van bondgenoten.
29 Wij zijn het met het hier gestelde principe geheel eens. De bij de aanbevelingen 3, 6 en 7 geplaatste kanttekeningen zijn naar onze mening ook hier relevant.
30 Wij zijn het graag met deze aanbeveling eens.
31 Wij zijn van mening dat bewapening van de betrokken eenheid niet het enige element is waarop gelet moet worden in geval van een mogelijke verslechtering van de veiligheidssituatie. Zo'n mogelijkheid behoort aan de orde te komen in het kader van de hierboven al genoemde risico-analyse. In dat kader behoort vastgesteld te worden, mede op grond van de waarschijnlijkheid van zo'n verslechtering, wat het adequate antwoord daarop is. Voorzover geconcludeerd wordt dat het antwoord inderdaad moet worden gezocht in de bewapening van de betrokken eenheid, dan zal ook dienen worden afgewogen in hoeverre een zwaardere bewapening in het concrete geval spanning kan opleveren met het uit te voeren mandaat. Wij zouden als vuistregel willen hanteren dat het soort operatie, inclusief daaraan gekoppelde veiligheidsrisico's bepalend is voor het soort eenheid dat moet worden uitgezonden, en daarmee ook voor de bewapening van die eenheid; dat zal in beginsel de organieke uitrusting van zo'n eenheid zijn.
32 De regering is het in principe eens met deze aanbeveling. Wel zou bij de opstelling van de procedures rekening gehouden moeten worden met het type operatie.
33 De regering is het graag met deze aanbeveling eens.
34 Uiteraard zullen deze evaluaties zo spoedig mogelijk aan de Kamer worden aangeboden.
35 Wij menen dat er verschil moet worden gemaakt tussen evaluatie van de deelname aan een operatie en een evaluatie van de besluitvorming m.b.t. deelname etc. Beide betreffen immers in termen van «lessons learned» geheel verschillende doelgroepen. Waar wij met de commissie instemmen dat deelname aan operaties steeds moet worden geëvalueerd (vgl. ook onze reactie op aanbevelingen 33 en 34), zijn wij van mening dat de besluitvorming van de regering als bedoeld in deze aanbeveling in feite automatisch wordt geëvalueerd wanneer de Kamer op de voet van art 100 Gw zijn oordeel geeft naar aanleiding van de door de regering overgelegde informatie.
36 De regering is het graag met deze aanbeveling eens.
37 Wij merken hierbij op dat (elementen van) het Toetsingskader in de voorbereiding van de besluitvorming inzake mogelijke deelname voortdurend gebruikt wordt, zij het niet altijd expliciet. Een meer gestructureerd gebruik van het Toetsingskader in de toekomst ligt voor de hand. Wij hebben deze aanbeveling reeds ter harte genomen in het kader van de besluitvorming over een Nederlandse deelname aan UNMEE. De desbetreffende nota aan de MR, resp. de brief aan de Tweede Kamer zijn/worden op die basis opgezet.
38 De aanbeveling van de commissie om het Toetsingskader ook toe te passen op uitzending van militairen voor civiele missies en uitzending van burgerpersoneel in het kader van internationale crisisbeheersingsoperaties doet afbreuk aan het bijzondere karakter van het Toetsingskader. Wij nemen deze aanbeveling dan ook niet over.
Het Toetsingskader is destijds opgezet m.h.o.o. «structurering van het overleg tussen regering en parlement over uitzending van Nederlandse militairen en tevens om de kwaliteit van de besluitvorming te waarborgen». Ook de motie-Van Middelkoop en het nieuwe art 100 Gw, die in direct verband staan met de ontwikkeling en het gebruik van het Toetsingskader, betreffen de «inzet of het terbeschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde», waaronder begrepen «voor humanitaire hulpverlening in geval van gewapend conflict». Het Toetsingskader (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 591, nr. 5) is ook expliciet over het gebruik van militaire middelen dat niet onder het beslag ervan valt, t.w. in geval van «hulpverlening bij natuurrampen en voor humanitaire hulpverlening (...), in situaties waarin geen sprake is van een gewapend conflict of van een verhoogd risico». Wij menen – mede op grond van de ontstaansgeschiedenis van het Toetsingskader – dat dit beleidskader uitdrukkelijk is bedoeld voor besluitvorming van de regering en het overleg daarover met de Kamer wanneer het gaat om uitzending van militairen die bij de uitvoering van hun taak wellicht ook wapengeweld zullen moeten toepassen of het gevaar lopen daaraan te worden blootgesteld. Het relatief uitzonderlijke karakter van het gebruik van dit beleidskader laat zich het best illustreren aan de hand van enkele citaten (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 591, nr. 5):
«Structurering van de discussie over uitzending kan het inzicht vergroten in de complexe afwegingen die moeten worden gemaakt. Ook kan daarmee een tijdige, door kabinet en Kamer gedragen, besluitvorming worden bevorderd en de steun (...) onder de burgers worden verbreed.»
«Een toetsingskader heeft mede tot oogmerk zorgvuldig en weloverwogen te kunnen reageren op een (...) druk tot militair ingrijpen in een moreel onaanvaardbaar geachte crisissituatie.»
«Overhaaste besluitvorming kan leiden tot slecht voorbereid ingrijpen op korte termijn, met het gevaar dat een vastgelopen operatie eindigt in een mislukking of een overhaaste terugtocht.»
«Het besluit militairen in te zetten voor gevaarlijke missies, waarbij niet uitgesloten is dat er gewonden en doden vallen, moet breed worden gedragen.»
Wij menen dan ook dat het onjuist zou zijn het Toetsingskader als zodanig toe te passen buiten het kader waarvoor het bedoeld is. Dat sluit uiteraard niet uit dat elementen uit het Toetsingskader gebruikt worden om b.v. te beoordelen of de inzet van civiele politie gerechtvaardigd is. Wij komen op deze kwestie terug in het kader van de toegezegde voorstellen inzake extra politiecapaciteit t.b.v. inzet bij vredesoperaties. Wij roepen tenslotte in herinnering dat de regering de deelname van Nederlanders aan de KVM in de discussie met de Kamer ook verdedigd heeft op basis van een afweging die deels gebaseerd was op de criteria van het Toetsingskader. E.e.a. toont aan dat wij ons in deze discussie niet dogmatisch opstellen.
39 Wij nemen deze aanbeveling ter harte in de zin dat wij de aandachtpunten van het Toetsingskader nader tegen het licht zullen houden. Hierbij zullen zowel de bevindingen van de commissie als de opgedane ervaringen in acht worden genomen. Vastgesteld kan worden dat ook het Toetsingskader zelf er vanuit gaat dat het nodig kan zijn het aan te passen.
40 Wij nemen aan dat deze aanbeveling is bedoeld in de zin van bevinding 70: er moet een onderscheid worden gemaakt bij de beoordeling van de haalbaarheid tussen de operatie als geheel en die van de Nederlandse deelname daaraan. Anders dan de commissie achten wij het duidelijk dat dit aandachtspunt ziet op de haalbaarheid van de operatie als geheel. Dat past ook in de afweging die gemaakt moet worden: als de operatie als zodanig niet haalbaar is, dan heeft een Nederlandse deelname uiteraard geen zin. Iets anders is dat dit aandachtspunt een vrij principieel gehalte heeft, en in een logische volgorde eerder aan bod moet komen. Bij deze afweging komen ook meer dan militair-operationele en praktische aspecten aan de orde.
41 Wij zullen bij het tegen het licht houden van de aandachtspunten van het Toetsingskader ook bezien op welke wijze een globale rubricering kan worden gehanteerd. Zie ook onze reactie op aanbeveling 39.
42 Wij zijn het met de commissie eens dat aandachtspunt 9 niet juist is geformuleerd. Wij gaan zelfs nog een stap verder: de vraag of er een voor de taak geschikte eenheid beschikbaar is, is mede bepalend voor de vraag of wordt besloten deel te nemen. Als die vraag ontkennend beantwoord moet worden, kan er geen sprake zijn van een besluit tot deelname.
43 Wij zijn het met de hier voorgestelde aanvullende aandachtspunten eens. Een gebrekkige Nederlandse invloed op de politieke besluitvorming inzake een operatie zal zich vooral voordoen bij operaties waartoe de VR heeft besloten. Van andere organisaties die crisismanagement operaties uitvoeren (NAVO, OVSE en – in de toekomst – EU) is Nederland immers lid. Weliswaar is de laatste tijd mede op Nederlands aandringen een inhoudsvoller overleg met de troepenleverende landen tot stand gebracht, maar de VR bewaakt zijn prerogatieven nog steeds zorgvuldig. Ook kan aan het Toetsingskader een aandachtspunt worden toegevoegd over de, al dan niet gedwongen, beëindiging van de operatie.
44 De decentrale opzet van het archiefsysteem had oorspronkelijk mede ten doel om door middel van het toekennen van trefwoorden ook archiefdossiers en -bescheiden toegankelijk te maken in een geautomatiseerd systeem vormde oorspronkelijk een onderdeel van de decentrale opzet, maar dit doel is medio jaren negentig verlaten. De huidige archiefapplicatie wordt vervangen. De nieuwe systemen zullen moeten kunnen inspelen op de behoefte aan toegankelijkheid van archieven tot op documentniveau.
45 Over het algemeen geldt dat de richtlijnen inzake e-mailverkeer niet meer actueel zijn en/of gebrekkig worden nageleefd. Recentelijk hebben de Secretarissen-Generaal van alle departementen daarom besloten een interdepartementale werkgroep op te richten om aanbevelingen/richtlijnen op te stellen m.b.t. de status van e-mailberichten. De werkgroep zal zich daarbij richten op zaken als beveiliging, relatie met de Wet Openbaarheid van Bestuur, relatie met de Wet Persoonsregistratie alsmede de archivering.
Welk aanbevelingen van de tijdelijke commissie worden door de regering niet onderschreven en welke wel? (blz. 493–498)
Zie het antwoord op vraag 180.
Kan de regering aangeven welke «lessons learned» sinds de deelname aan UNIFIL uit vredesoperaties zijn getrokken? Op welke wijze zijn die in beleid omgezet?
Welke bevindingen heeft de regering ten aanzien van vredesoperaties. Acht de regering ten aanzien van hiervan een evaluatie nodig?
De lessen sinds de deelname aan UNIFIL zijn verwerkt in de aandachtspunten van het Toetsingskader en zo in beleid omgezet. Enkele voorbeelden die kunnen worden genoemd zijn: het belang van een duidelijk, helder en haalbaar mandaat, duidelijke commandostructuur (geen «dubbele sleutels»), goede risico-analyse vooraf, verzekering bevoorrading eenheden, «Rules-of-Engagement» toereikend voor de missie in kwestie, bewapening van eenheden afgestemd op de taak, aandacht voor de zgn. «mission creep», en het feit dat de VN minder geschikt is als kader indien een operatie meer een Hoofdstuk VII-karakter krijgt. Mede gezien de betrokken aanbevelingen van de TCBU stellen wij ons voor tot aanpassing van het Toetsingskader te komen.
Kan de regering indien zij instemt met een aanbeveling van de tijdelijke commissie aangeven welke maatregelen zullen worden genomen om deze aanbeveling in praktijk om te zetten? (blz. 493–498)
Zie het antwoord op vraag 180.
Deelt de regering de mening van de tijdelijke commissie dat het van groot belang is om een duidelijk moment te markeren waarop de Kamer al of niet instemt met de deelname aan vredesoperaties of acht zij deze aanbeveling overbodig? (blz. 493)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 2 en 11).
Wanneer en in hoeverre is het maken van een hernieuwde afweging ten aanzien van de deelname aan een reeds in gang zijnde vredesoperatie politiek gezien een reële optie? In hoeverre acht de regering het mogelijk en is zij bereid om hierover reeds vooraf harde voorwaarden te stellen? (blz. 493)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 6 en 7).
Wanneer en op welke wijze zal naar de mening van de regering afspraken tussen regering en Kamer dienen te worden gemaakt over (de toepassing van) het nieuwe artikel 100 van de Grondwet? Kan de regering haar inzet en zienswijze hierover vóór het kamerdebat met de tijdelijke commissie aan de Kamer doen toekomen? (blz. 494)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 11).
Welke interpretatie heeft de regering bij de behandeling van het nieuwe grondwetsartikel 100 tot dusver gegeven van de aanduiding voordat een besluit wordt uitgevoerd? (blz. 484, bevinding 29 en blz. 494, aanbevelingen 11 en 12)
Het nieuwe artikel 100 van de Grondwet is pas recent, te weten op 18 juli jl., in werking getreden. Voor een inhoudelijke reactie zij verwezen naar de reactie van de regering op de aanbevelingen (zie vraag 180, aanbevelingen 11–12).
Op welke manier wordt het Toetsingskader gebruikt op het moment dat er op ambtelijk niveau sprake is van contacten tot deelname aan vredesmissie? (blz. 494)
Op welk moment dient naar de zienswijze van de regering het Toetsingskader te worden toegepast?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 37).
Hoe zwaar weegt bij de regering het criterium van de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van de gevraagde eenheden bij de beslissing tot deelname aan een uitzending?
Zie het antwoord bij vraag 180 (aanbeveling 42).
Kan schematisch worden aangegeven per vredesoperatie hoelang het tijdsverloop is tussen informele contacten met VN of NAVO over een Nederlandse bijdrage en de kabinetsbeslissing, de informatie aan de Kamer en de uitzending zelf?
Dit valt niet goed aan te geven. Daarvoor verschillen vredesoperaties onderling te veel en kennen internationale besluitvormingsprocessen – die immers medebepalend zijn voor het verloop van de nationale besluitvorming – een te verschillend verloop.
Wat vindt de regering van de suggestie van de tijdelijke commissie voor het permanent institutionaliseren van het Interdepartementaal Overleg Vredesoperaties (blz. 494)? Kan of moet dit IOV volgens de regering ook een rol spelen in de informatievoorziening aan de Kamer?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 10).
Is de regering van mening dat de kamer ook onverwijld geïnformeerd dient te worden over de informele gesprekken in VN-kader over een mogelijke inzet van Nederlandse troepen, die voorafgaan aan het informele aanbod van Nederland om deel te nemen aan de inzet? (blz. 494)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 13 en 15).
Omdat ACTREQ en ACTORD zozeer verbonden zijn aan het besluit tot terbeschikkingstelling en onderbevelstelling van Nederlandse troepen en in die zin ook vergelijkbaar zijn met het doen van een informeel aanbod aan de VN voor uitzending (13, blz. 494), en omdat uit artikel 100 van de Grondwet volgt dat de regering de kamer inlicht voorafgaand aan het ter beschikking stellen van troepen aan een internationale organisatie (11 en 12, blz. 494): moet de kamer dan ook onverwijld worden ingelicht als de regering het voornemen heeft te besluiten tot instemming met de uitvaardiging van ACTREQ en ACTORD, en toch zeker voordat de PV deze instemming in de NAR betuigt? (blz. 494)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 14).
Op welke manier denkt de regering het nieuwe artikel 100 van de Grondwet formeel handen en voeten te geven? In hoeverre is het mogelijk en wenselijk om voor het moment dat er van regeringswege een definitieve beslissing over de deelname aan een vredesoperatie wordt genomen en zo mogelijk reeds voordat daarvoor een informeel aanbod is gedaan de Kamer zo volledig mogelijk te informeren? (blz. 494)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 11 en 13).
Is het juist dat de regering slechts met de grootste moeite kan terugkomen op een informeel aanbod om deel te nemen aan vredesoperaties? Zo niet, op welk moment in het besluitvormingsproces is het voor de regering wel moeilijk om terug te komen op een reeds gegeven aanbod? (blz. 494)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 13).
Is de regering bereid de Kamer te informeren over verzoeken voor deelname aan vredesoperaties die de regering heeft afgewezen? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 15).
Is de regering bereid om aan ambtenaren en militaire de ruimte te geven om gehoord te worden door de Tweede Kamer? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 17).
Deelt de regering de mening van de tijdelijke commissie dat onduidelijkheid bestaat over welk ministerie verantwoordelijk is voor onderdelen van de besluitvorming over heenzendingen? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 10 en 20).
In welke fase van het proces moet de regering gebruik maken van de mogelijkheid om al dan niet in het openbaar deskundigen te horen? Is dat tijdens de oriëntatiefase (ten tijde van het informele verzoek van de VN) of pas als er een voornemen tot deelname ligt? (blz. 495)
Aannemend dat bedoeld wordt het al dan niet in het openbaar horen van deskundigen door de Kamer, achten wij een antwoord niet op onze weg liggen.
Aan welke uitzonderingen denkt de regering als de tijdelijke commissie in aanbeveling 16 (blz. 495) stelt dat de kamer slechts in die situaties vertrouwelijk geïnformeerd zou kunnen worden door de regering?
Is de regering van mening dat na kennisneming van de redenen, de kamer bezwaar moet kunnen maken tegen het vertrouwelijke karakter van een voorgestelde briefing? (blz. 495)
Is de regering van mening dat de verslagen van vertrouwelijke besprekingen tussen kamer en regering niet alleen bij wederzijds goedvinden maar ook na het verstrijken van een bepaalde periode openbaar gemaakt moeten worden? (16, blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 16).
Heeft de regering al ideeën over de afspraken die tussen de ministeries gemaakt moeten worden over de verantwoordelijkheden van de verschillende afdelingen van die ministeries voor elk onderdeel van de besluitvorming over uitzendingen? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 20).
Hoe denkt de regering dat er duidelijkheid geschapen kan worden in wiens verantwoordelijkheid het is wanneer en waarover de kamer te informeren met betrekking tot de besluitvorming over uitzendingen? Heeft de regering daar zelf al concrete voorstellen voor? Denkt de regering dat het IOV hierin een rol kan spelen? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 10 en 20).
Hoe oordeelt de regering over de aanbeveling van de tijdelijke commissie om het gebruik van vertrouwelijke briefings zoveel mogelijk te vermijden? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 16).
Deelt de regering de analyse van de tijdelijke commissie dat bij besluitvorming over deelname aan vredesoperaties het politieke aspect soms te zwaar heeft gewogen ten opzichte van het militaire aspect? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 41).
Hoe staat de regering tegenover de aanbeveling van de tijdelijke commissie om ambtenaren en militairen, al dan niet in het openbaar, meer gelegenheid te geven om de Kamer te informeren? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 17).
Is de regering met de tijdelijke commissie van mening dat de verschillende benaderingen van vredesoperaties binnen Buitenlandse Zaken en Defensie in belangrijke mate kunnen worden gereduceerd door het instellen van een gezamenlijk bureau als coördinerend orgaan? Is de regering bereid en voornemens om de aanbeveling daarover over te nemen? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 10 en 20).
Is het volgens de regering aan te bevelen om de risico-analyse (26, pag. 496) in een apart document aan de kamer te doen toekomen, en niet slechts als paragraaf in de brief van de regering over uitzending?
Is de regering bereid om de risico-analyse beter te structureren en zo ja, op welke wijze is zij voornemens om dat vorm te geven? (blz. 496)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 26).
Deelt de regering de opvatting van de tijdelijke commissie dat het Toetsingskader ook dient te worden toegepast op uitzending van militairen voor civiele missies en van burgerpersoneel voor internationale crisisbeheersingsoperaties? (blz. 497)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 38).
Is de regering van mening dat aandachtspunt 7 uit het Toetsingskader eenduidiger geformuleerd moet worden (39, blz. 497) en dat een wijziging van het mandaat, de locatie of de taken dient te leiden tot een heroverweging van het besluit tot deelname (6, blz. 493). In het recente verleden is sprake geweest van het wijzigen van het politieke doel tijdens een missie. Is de regering eveneens van mening dat het Toetsingskader zich zou moeten uitspreken over heroverwegen van de Nederlandse deelname als de politieke doelen van de uitzending ten tijde van de operatie wezenlijk veranderen? Moet de kamer niet onverwijld geïnformeerd worden over een verandering van de politieke doelen van een missie? Zou het daartoe zinvol zijn dat de kamer bij aanvang van een uitzending in een expliciet aparte paragraaf in de brief van de regering wordt geïnformeerd over het precieze politieke doel en periodiek op de hoogte wordt gehouden van mogelijke wijzigingen hierin?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 40 en 6).
De tijdelijke commissie is van mening dat bepalingen van het Toetsingskader eenduidig interpreteerbaar en precies geformuleerd moeten zijn (39 en 40, blz. 497). Is de regering van mening dat de kamer over al die informatie dient te beschikken om te kunnen bepalen of een uitzending voldoet aan de in het Toetsingskader geformuleerde eisen, en dat zulks in de procedure moet worden opgenomen? Is de regering dan ook van mening dat ter beoordeling van de geplande uitzending aan aandachtspunt 2 van het Toetsingskader moet kunnen beschikken over precieze en eenduidige informatie van de regering over wat zij ziet als de volkenrechtelijke rechtvaardigingsgrond voor de inzet?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 37–43).
Betekent de aanbeveling dat er rekening moet worden gehouden met een mogelijke verslechtering van de veiligheidssituatie feitelijk dat de uitgezonden eenheden ook moeten kunnen optreden in vredesafdwingende operaties? In hoeverre houdt de regering bij uitzendingen rekening met de mogelijkheid van de verslechtering van de situatie ter plaatse? In hoeverre worden de mandaten daarop afgestemd? (blz. 497)
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 31).
Tijdens zijn verhoor geeft de minister van Defensie aan dat hij niet op de hoogte is van de bezwaren van het ministerie van Algemene Zaken over de afstemming. Welk verkeer tussen de ministeries c.q. bewindslieden heeft hierover plaatsgevonden? Zijn er beleidswijzigingen in deze naar aanleiding van deze kwestie?
Het overleg over Kamerbrieven wordt in de regel gevoerd door ambtenaren van de bewindslieden die de brief ondertekenen. Tijdens de Kosovo-crisis werden sommige brieven ook in concept voorgelegd aan AZ. In onderhavig geval – de Kamerbrief van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie d.d.26 mei 1999 – is dit niet gebeurd: de brief was opgesteld langs de lijnen van de uitvoerige discussie die in de ministerraad d.d. 21 mei 1999 was gevoerd.
In zijn brief aan de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen d.d. 23 juni jl. stelt de minister van Defensie dat hij op basis van «beeldvorming dat fase 1 uitsluitend ging over de uitschakeling van de luchtverdediging» zou hebben gezegd dat fase 1 ook militaire doelen in Kosovo betrof. Welke beeldvorming bedoelt de minister hier? Is het de taak van een minister van Defensie om zich te baseren op «beeldvorming» en bij te dragen aan «beeldvorming»? Op welke gegevens heeft de minister zich gebaseerd bij zijn uitlatingen over fase 1 en 2? (blz. 71 bijlage)
Op welk moment zijn, in de optiek van de minister van Defensie, nu daadwerkelijk fase 1 en 2 in elkaar geschoven? Wanneer waren de ministers van Defensie en Buitenlandse zaken op de hoogte van a. het voornemen tot in elkaar schuiven van fase 1 en 2 en van het in elkaar schuiven van fase 2 en 3 (fase 2 plus)? En wat deden zij met deze wetenschap? B. het daadwerkelijk in elkaar schuiven van fase 1 en 2 en fase 2 en 3 (2 plus) en op welke wijze hebben zij de Kamer daarover geïnformeerd? (blz. 71 bijlage)
Zie het antwoord op vraag 168.
Betekent de bewering van de minister in zijn verhoor dat hij «dat meekreeg van zijn medewerker vanochtend naar aanleiding van het verhoor van Kroon», dat de minister met name de opmerkingen van Kroon wilde redresseren maar feitelijk niet wist wat er gezegd was? (blz. 367 verhoor)
Nee.
Vindt de regering dat het Toetsingskader herschreven zou moeten worden volgens een nieuwe rubricering en in aanmerking genomen de «lessons-learned» tot 2000?
Zie het antwoord op vraag 180.
Welke analyse maakt de regering nu ten aanzien van de kwaliteit ten aanzien van de besluitvorming tot uitzending van een luchtmobiel bataljon naar Bosnië? Welke gebreken waren daarbij op welk moment te identificeren en met welke consequenties?
Zie het antwoord op vraag 116.
Welke procedure dient volgens de regering idealiter gevoegd te worden ten aanzien van een ACTREQ inclusief informatieverstrekking aan de Kamer?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 14).
Welke bevindingen heeft de regering ten aanzien van vredesoperaties. Acht de regering ten aanzien van hiervan een evaluatie nodig?
Zie het antwoord op vraag 182.
Welke regels dient de regering te hanteren met betrekking tot delegatie van besluitvorming aan de meest betrokken bewindslieden? Hoe evalueert de regering deze regels zoals gehanteerd bij de UNPROFOR/UNPF en de operatie Allied Force?
Zie het antwoord op vraag 180 (aanbeveling 19). Deze regels zijn bij de operatie Allied Force en UNPROFOR/UNPF dienovereenkomstig toegepast.
Kan de regering per uitzending aangeven in hoeverre specifieke motieven c.q. belangen van krijgsmachtdelen een rol hebben gespeeld bij het politieke besluitvormingsproces (zoals beschreven door de TCBU in diverse gevallen)?
Welke maatregelen denkt de regering te nemen om het «in de etalageplaatsen» van krijgsmachtdelen te beperken?
Welke evaluatie maakt de regering daarbij van de rol van de CDS?
Onderdeel van het (politieke) besluitvormingsproces over de deelname aan een operatie is een inventarisatie van de onderdelen van de krijgsmacht die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen. Criteria die daarbij worden gehanteerd zijn: de gereedheid, de beschikbaarheid en de geschiktheid van de desbetreffende eenheden. Inmiddels wordt ook het «uitzendverleden» van de eenheden in ogenschouw genomen, om te voorkomen dat eenheden opnieuw worden ingezet binnen de termijn die de Defensienota stelt. Het spreekt vanzelf dat de belasting van crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties zo gelijkmatig mogelijk wordt verdeeld over de krijgsmachtdelen. De CDS speelt ook in deze voorbereidingsfase een belangrijke rol en voorkomt dat krijgsmachtdelen «in de etalage worden geplaatst».
Kan de regering als het gaat om het beleid ten aanzien van uitzendingen precies de taakverdeling aangeven tussen Buitenlandse Zaken, Defensie en Algemene Zaken? Bij wie hoort het initiatief respectievelijk wie heeft de leiding over het besluitvormingsproces bij uitzending van Nederlandse militairen? In welke verhouding staan Buitenlandse Zaken en Defensie in dat opzicht precies?
Wat is exact de rol van Algemene Zaken in beleidsinhoudelijke en constitutionele zin?
Zie het antwoord op vraag 149.
Kan de rol van de minister-president nader worden beschreven? Wat heeft de minister-president precies gedaan cq. nagelaten als het gaat om het Nederlandse besluitvormingsproces in de door de commissie onderzochte uitzendingen? Wat is de constitutionele basis voor de betrokkenheid van de minister-president als het gaat om besluiten tot uitzenden van Nederlandse militairen en het verloop van die uitzendingen en hoe heeft hij hier al dan niet vorm aan gegeven?
Voor het eerste en het derde deel van deze vraag zie het antwoord op vraag 149.
Er is in de voorbereidende fase sprake van nauw overleg tussen de minister-president en de meest betrokken bewindspersonen. De minister-president is betrokken bij de voorbereiding van besluitvorming over eventuele Nederlandse deelname aan vredesoperaties en neemt – net als andere bewindspersonen – deel aan de beraadslagingen in de ministerraad over de besluitvorming ter zake. Daarnaast komt de betrokkenheid van de minister-president onder meer tot uitdrukking in zijn contacten met buitenlandse collega's.
Vredesoperaties, met name die in politiek en militair gevoelige situaties zoals op de Balkan, zijn en worden uitvoerig besproken in de ministerraad. Op grond van artikel 7 van het reglement van orde voor de ministerraad kan de minister-president een aangelegenheid in de vergadering van de ministerraad aan de orde stellen. Daarnaast kan hij op grond van artikel 8 van het reglement van orde voor de ministerraad tot het oordeel komen dat het wenselijk is om de ministerraad in een extra vergadering bijeen te laten komen. Ten aanzien van vredesoperaties is in overleg met de meest betrokken bewindspersonen van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Hoe beoordeelt de regering de recente ontwikkelingen in de Veiligheidsraad als het gaat om vredesoperaties zoals het rapport van de SGVN terzake en de tijdens de bijzondere zitting van de Veiligheidsraad (bij de zgn. «Millenniumtop») aanvaarde resolutie over vredesoperaties? Kan hier uitputtend op worden ingegaan/gereageerd en kan tegelijk met de beantwoording op deze vragen zowel het rapport van de SGVN als de betreffende resolutie naar de Kamer worden gezonden met een oordeel van de regering erover?
Op welke wijze denkt de regering VN geleide vredesmissies te versterken?
Het rapport van het door de SGVN ingestelde panel inzake vredesoperaties – het zogeheten Brahimi-rapport – en de daarmee verband houdende resolutie van de Veiligheidsraad inzake vredesoperaties, die tijdens de Millennium-top werd aangenomen, zullen de basis vormen van een poging in de komende maanden VN-geleide vredesmissies te versterken.
Het Brahimi-rapport onderscheidt drie hoofdactiviteiten bij vredesoperaties: conflictpreventie en peace-making, peace-keeping alsmede peace-building. Bij de behandeling van de ontwikkeling van peace-keeping operaties wordt het einde van de Koude Oorlog als een duidelijke cesuur gehanteerd. Voor het einde van de Koude Oorlog was sprake van relatief «eenvoudige» mandaten, namelijk het toezicht houden op een staakt-het-vuren. De vredesoperaties die na het einde van de Koude Oorlog plaatsvonden waren complexe operaties met een peace-building component in een intra-statelijk conflict met vertakkingen naar de buitenwereld. Hier kwamen de nodige risico's en kosten bij kijken. Het rapport noemt als de drie sleutelvoorwaarden voor deze operaties: politieke steun, snelle ontplooiing met robuuste inzet, alsmede een doordachte peace-building strategie.
Het rapport onderstreept het belang van een drastische vergroting van de capaciteit voor conflictpreventie. Dit omdat zelfs een verbeterde peace-keeping capaciteit niet voldoende in staat zal zijn om alle heersende conflicten aan te pakken. In dit verband worden de fact-finding missies van de SGVN als belangrijk gekwalificeerd.
Het panel dat het rapport opstelde onderkent dat vastomlijnde uitgangspunten, zoals instemming van partijen, onpartijdigheid en de bestaande regel van geweldsgebruik slechts voor zelfverdediging moeten worden gehandhaafd. Daarnaast stelt het panel evenwel, dat gezien de veranderende aard van de conflicten waar vredesoperaties voor ingezet worden, teruggevallen moet kunnen worden op geweldsuitoefening die verder reikt dan strikte zelfverdediging. Ook zou niet in alle gevallen tegen elke prijs behoeven te worden vastgehouden aan het beginsel van neutraliteit. Zolang strikt wordt gehandeld volgens de beginselen van het Handvest en het betreffende mandaat, hoeft neutraliteit geen gelijke behandeling van alle partijen te betekenen.
De cultuur van consensus in de Veiligheidsraad wordt als schadelijk voor de kwaliteit van mandaten gezien. Voorkomen moet worden dat de VN door gebrek aan voldoende toezeggingen met een onvolledig toegeruste vredesmacht op pad gaat. Veel waarde wordt in het rapport gehecht aan grotere betrokkenheid van troepenleveranciers bij de formulering van het mandaat. De VN zou in staat moeten zijn om traditionele vredesoperaties binnen 30 en complexe vredesoperaties binnen 90 dagen na aanvaarding van een Veiligheidsraadresolutie volledig te kunnen ontplooien. De eerste zes tot twaalf weken volgend op een staakt-het-vuren of vredesovereenkomst zijn kritiek voor wat betreft een snelle en effectieve ontplooiing.
Het rapport stelt dat ook het Secretariaat moet worden versterkt en merkt op dat de capaciteit voor het vergaren en analyseren van informatie met betrekking tot conflictpreventie, peace-keeping en peace-building thans onvoldoende is. Meer middelen en bundeling van capaciteit door de VN is noodzakelijk. De informatie is van belang voor het vergroten van de mogelijkheden van het voeren van een strategische benadering door de VN. Het UN Stand-by Arrangements System (UNSAS) dient verder te worden ontwikkeld, zodat meerdere coherente, multinationale eenheden van brigade-grootte met ondersteunende eenheden gerealiseerd kunnen worden.
De voorgestelde nieuwe aanpak voor het management van vredesoperaties omvat ook de bevoegdheid van de SGVN om voorafgaande aan aanname van een VR-resolutie voor $ 50 miljoen verplichtingen aan te kunnen gaan. Als mogelijkheden om de capaciteit van het VN-hoofdkwartier op het gebied van planning en ondersteuning van vredesoperaties te vergroten, omvatten o.m. het instellen van Integrated Mission Task Forces, en organisatorische wijzigingen zoals scheiding van militaire en civiele politie. Daarnaast wordt aanbevolen eenheden buiten het Department of Peacekeeping Operations (DPKO) die zien op bijvoorbeeld mensenrechten of publieksvoorlichting te versterken. Ook voor informatietechnologie dient een centrale unit te bestaan.
Tenslotte stelt het panel heel expliciet dat de mislukkingen bij vredesoperaties te wijten zijn aan de Veiligheidsraad en de lidstaten zelf. Gesproken wordt over dubbelzinnige, inconsistente en ondergefinancierde mandaten. Tevens worden lidstaten bekritiseerd, die zodra het misging met een operatie het niet nalieten forse kritiek te uiten, maar tegelijkertijd niet ingrepen.
Het rapport biedt volgens de regering een goede analyse van de problemen en bevat nuttige aanbevelingen ter verbetering van VN-vredesoperaties, die zich richten op de VN, de Veiligheidsraad en de Lidstaten. Het rapport kan dan ook worden verwelkomd en ondersteund. Het rapport zal binnenkort in zowel de Veiligheidsraad als de Algemene Vergadering worden besproken. Op onderdelen van het rapport kan echter grote weerstand worden verwacht. Dit betreft enerzijds aanbevelingen met financiële consequenties. Daarnaast kan ook worden verwacht dat vanuit de gehechtheid van veel staten aan non-interventie en soevereiniteit bepaalde conclusies uit het Brahimi-rapport veel weerstand zullen opwekken. Voorkomen moet worden dat de conclusies worden fijngemalen in het intergouvernementele debat over het rapport. Nederland is daarom voorstander van een behandeling in zowel de Veiligheidsraad (waar het rapport eind september zal worden besproken), als van een gelijktijdige plenaire behandeling in de Algemene Vergadering (en dus niet in de vierde Commissie).
Het Brahimi-rapport en de – gedeeltelijk daarop betrekking hebbende – Veiligheidsraadresolutie zijn bij de antwoorden gevoegd.1
Gezien het gebrek aan helderheid van het VN-mandaat, de miscommunicatie tussen departementen, de alleingang van bepaalde ministeries, de blunders bij het (niet) verstrekken van informatie aan de kamer, kortom gezien de ernst van de bevindingen rijst een belangrijke vraag: in hoeverre hebben zij (de bevindingen) consequenties voor de ambities van met name de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie inzake deelname aan vredesoperaties?
Voor het antwoord zij verwezen naar het antwoord op de vragen 182 en 223. Daarenboven verwijst de regering naar haar reactie op de aanbevelingen van de commissie (vraag 180).
Op welke wijze denkt de regering VN geleide vredesmissies te versterken?
Zie het antwoord op vraag 230.
Wie neemt het besluit over deelname van burgerpersoneel in crisisgebieden? Wat is het verschil tussen bijvoorbeeld personeel werkzaam voor UNHCR en HCHR (op aanvraag) en bijvoorbeeld OVSE medewerkers voor een verificatiemissie?
Inzet van niet-militairen is een zaak van de betrokken internationale organisatie (OVSE, UNHCR, etc. In het geval van OVSE-missies wordt over het algemeen gebruik gemaakt van gedetacheerd personeel, waarbij de overheid een faciliterende rol speelt: werving, selectie, voordracht, arbeidsovereenkomst en salarisbetaling worden door Buitenlandse Zaken verzorgd.
Heeft de regering toevoegingen op de aanbevelingen van commissie Bakker?
De aanbevelingen bestrijken naar onze mening alle denkbare facetten van de besluitvorming over uitzending in het kader van vredesoperaties.
Is de regering bereid de antwoorden op de gestelde vragen uiterlijk vrijdag 29 september aan de Kamer te doen toekomen?
Zoals verzocht door de wnd. Griffier van de vaste commissie voor Defensie (kenmerk 41-DEF-2000) zijn de vragen voor het debat beantwoord.
Samenstelling:
Leden: Van den Berg (SGP), Valk (PvdA), voorzitter, Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), M. B. Vos (GL), Stellingwerf (RPF), Hessing (VVD), ondervoorzitter, Hoekema (D66), Essers (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Timmermans (PvdA), Oplaat (VVD), Niederer (VVD), Van der Knaap (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Herrebrugh (PvdA), Balemans (VVD).
Plv. leden: Dittrich (D66), Van Oven (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Arib (PvdA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Vendrik (GL), Van Middelkoop (GPV), Weisglas (VVD), Ter Veer (D66), De Swart (VVD), Eurlings (CDA), Lambrechts (D66), Blaauw (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Hindriks (PvdA), Dijksma (PvdA), Van Baalen (VVD), E. Meijer (VVD), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Marijnissen (SP), Van Gijzel (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Wilders (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26454-13.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.