Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26454 nr. 11 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26454 nr. 11 |
Vastgesteld 29 september 2000
De vaste Commissie voor Defensie1 heeft over het rapport van de tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen (26 454, nrs. 7 t/m 10) de navolgende vragen ter beantwoording aan de tijdelijke commissie voorgelegd.
De tijdelijke commissie heeft deze vragen beantwoord op 29 september 2000. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Wat zijn de bevindingen van de commissie omtrent de voortgang van het verbetertraject interne en externe informatievoorziening van het ministerie van Defensie? (blz. 8)
De voortgang van het genoemde verbetertraject valt, met uitzondering van de wijze van informatievoorziening aan de Kamer, niet binnen de aan de commissie gegeven onderzoeksopdracht. Op de informatievoorziening aan de Kamer is de commissie in haar rapport uitgebreid ingegaan.
Was evaluatie van uitzendingen over het algemeen regel of uitzondering? Bij welke uitzendingen vonden evaluaties plaats en bij welke niet? (blz. 10)
In het derde hoofdstuk heeft de commissie bij de schets van de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de onderzochte operaties enige paragrafen specifiek gewijd aan de evaluatie van de Nederlandse deelname. De commissie komt op grond hiervan tot een viertal bevindingen (65 tot en met 68). In deze bevindingen wordt onder meer gesteld dat de evaluatie tot voor kort binnen de ministeries structureel te weinig aandacht heeft gekregen en dat uitgevoerde evaluaties een beperkt gedeelte van de bij vredesoperaties betrokken personen en instanties hebben bereikt.
Waarom is besloten de vredesoperaties Haïti en Angola niet verder te onderzoeken? (blz. 11)
Op grond van de aan de commissie gegeven opdracht heeft zij een keuze moeten maken uit alle vredesoperaties waaraan Nederland een bijdrage heeft geleverd respectievelijk levert. De keuzemogelijkheid was daarbij beperkt, aangezien in de opdracht is vermeld dat in ieder geval alle uitzendingen naar voormalig Joegoslavië dienen te worden onderzocht. Bij de keuze tussen de operaties in Cambodja enerzijds en de operatie in Haïti anderzijds heeft de commissie gekozen voor de in omvang grotere Nederlandse bijdrage aan de operaties in Cambodja. Ook de bijdrage van Nederland aan de operaties in Angola was relatief beperkt.
Welke precieze en concrete afspraken zijn door de commissie met het NIOD gemaakt om enerzijds de werkzaamheden van het NIOD en de voortgang van het NIOD-onderzoek niet te doorkruisen? (blz. 20)
De periodieke gesprekken met de directeur van het NIOD hadden vooral het karakter van wederzijdse verkenning van elkaars werkzaamheden en werkwijzen. Deze gesprekken hadden een informeel en vertrouwelijk karakter. De uitkomsten werden niet op papier gezet. Uit de gesprekken bleek onder meer dat er voor een relatief klein gedeelte sprake was van overlap van elkaars onderzoek maar niet van doorkruising.
Heeft de commissie door de afspraken met het NIOD niet over bepaalde informatie kunnen beschikken? Zo ja, welke informatie heeft men niet in kunnen zien en wat zijn de gevolgen geweest voor het onderzoek van het gemis van deze bronnen? (Blz. 20)
Neen.
Hoe kwalificeert de commissie haar onderzoek ten aanzien van Srebre- nica, als het gaat om: a. de besluitvorming, b. de gang van zaken rond de val en c. de nasleep? (blz. 20)
Acht de commissie nader onderzoek van het Parlement nodig als het gaat om besluitvorming, val en/of nasleep? (blz. 20)
Waarom heeft de commissie in haar onderzoek niet de nasleep van uitzendingen in het algemeen en Srebrenica in het bijzonder onderzocht? (blz. 83)
De Haagse politieke besluitvorming omtrent deelname, voortzetting en afronding valt, ook voor wat betreft Srebrenica, binnen de opdracht van de commissie en is dan ook voluit onderzocht. De overige besluitvorming met betrekking tot Srebrenica valt buiten de opdracht van de commissie. Voor de gang van zaken rond de val van Srebrenica en de nasleep geldt hetgeen hiervoor is opgemerkt; voor zover de gang van zaken en de nasleep vallen te kwalificeren als Haagse politieke besluitvorming omtrent voortzetting resp. afronding vallen zij binnen de opdracht van de commissie en zijn zij onderzocht. Voorts verwijst de commissie naar blz. 12 van haar rapport, waar nader wordt uiteengezet waarom het overgrote gedeelte van de dramatische gebeurtenissen rond de val van Srebrenica buiten het mandaat van de commissie valt en daarvoor wordt verwezen naar het lopende onderzoek van het NIOD. Overigens is het naar het oordeel van de commissie niet aan haar maar aan de Kamer om desgewenst kwalificaties te verbinden aan het door de commissie uitgevoerde onderzoek en/of om uitspraken te doen omtrent al dan niet noodzakelijk nader onderzoek.
In hoeverre worden de door de ADA opgestelde criteria nageleefd in de daarop volgende jaren? Spelen ze bijvoorbeeld bij de uitzending naar Cambodja een rol? (blz. 24)
De Adviesraad Defensie Aangelegenheden (ADA) heeft zijn advies aan de minister van Defensie over de deelname van Nederland aan de vredestaken van de Verenigde Naties in 1980 uitgebracht naar aanleiding van de politieke besluitvorming in 1978 en 1979 over de deelname aan UNIFIL. De daaropvolgende jaren, tot het eind van de jaren tachtig, is Nederlandse deelname aan VN-vredesoperaties niet aan de orde. Bij haar onderzoek naar de politieke besluitvorming over de deelname aan de VN-vredes- operaties UNAMIC en UNTAC in Cambodja heeft de commissie geen verwijzingen gevonden naar de door de ADA opgestelde criteria die bij de besluitvorming over uitzendingen een rol kunnen spelen.
«De eenzijdige terugtrekking van het grootste deel van de uitgezonden militairen door Nederland, op dat moment niet-permanent lid van de Veiligheidsraad, leidt tot een bekoeling van de relaties met het VN-secretariaat.»
Waar is dat uit gebleken? Heeft vrees voor verslechtering van de relaties met de VN cq. andere mogendheden bij andere uitzendingen een rol gespeeld? (blz. 24)
Uit publicaties over de Nederlandse deelname aan UNIFIL en ook uit voorgesprekken van de commissie blijkt dat met name op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de jaren tachtig de mening bestaat dat de reputatie van Nederland bij de VN heeft geleden onder de eenzijdige vermindering en daaropvolgende beëindiging van de Nederlandse deelname aan UNIFIL.
Wanneer de minister van Defensie in juni 1992 besluit om de uitzending van de Nederlandse mariniers naar Cambodja tijdelijk stil te leggen, uiten ambtenaren van Buitenlandse Zaken de vrees dat dit besluit opnieuw zou kunnen leiden tot een verslechtering van de Nederlandse reputatie bij de VN. Een mogelijke verslechtering van de positie van Nederland binnen de VN speelt een rol bij de besluitvorming over deelname aan UNFICYP. De relatie met België is een van de redenen om deel te nemen aan UNTAES. De bondgenootschappelijke solidariteit met de Verenigde Staten speelt een belangrijke rol bij het besluit van de Nederlandse regering om deel te nemen aan de vredesoperaties rond en op Haïti.
Wat is er gebeurd met de aanbeveling van de AVV dat het overleg tussen regering en Kamer in een eerder stadium dan nadat de regering het besluit heeft genomen dient plaats te vinden, bijvoorbeeld wanneer de regering voornemens is positief op een informeel verzoek van de SGVN te reageren? (blz. 30)
De AVV heeft een dergelijke aanbeveling niet gedaan. Het advies van de AVV heeft betrekking op het Toetsingskader. In een opmerking constateert de adviesraad dat het in de praktijk niet ongebruikelijk is dat er overleg met de Kamer plaatsvindt voordat een regeringsbesluit is genomen. De Kamer kan tijdig bij de besluitvorming worden betrokken als deze gegroeide praktijk wordt erkend, zo stelt de adviesraad.
Zijn er naar mening van de commissie situaties denkbaar waarbij ook achteraf geen informatie over speciale operaties aan de kamer hoeft te worden verstrekt? (blz. 34)
De commissie onderschrijft de opvatting van de regering, verwoord in de brief van de minister van Defensie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 23 augustus 2000, dat de regering conform artikel 100, lid 2, van de Grondwet het parlement «zo spoedig mogelijk» inlichtingen dient te verschaffen over afzonderlijke speciale operaties, waar mogelijk vooraf. De commissie kan zich nu geen situaties indenken waarbij ook achteraf het parlement niet hoeft te worden ingelicht over speciale militaire operaties.
Waarom heeft de commissie geen overzicht gegeven van de parlementaire betrokkenheid bij het uitzenden van troepen m.b.t. alle landen van de Europese Unie?
Zijn er Europese landen, waar de regering conform de aanbevelingen 11 tot en met 18 van de commissie, informatie dient te verstrekken? (blz. 34)
De commissie geeft in hoofdstuk 2.9 een overzicht van de betrokkenheid van het parlement in een tiental landen, waaronder zeven EU-lidstaten. Dit overzicht heeft betrekking op de vijf landen waarvan de parlementaire betrokkenheid wordt beschreven in de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie aan de Tweede Kamer van 19 januari 1994, aangevuld met Canada en de Scandinavische landen, aangezien die landen een relatief grote bijdrage leveren aan vredesoperaties en de parlementen betrokken worden bij de politieke besluitvorming.
In een aantal van de in hoofdstuk 2.9 vermelde landen bestaat een grondwettelijke verplichting voor de regering om het parlement vooraf te consulteren over het voornemen tot uitzending van militairen voor vredesoperaties.
Kan de commissie zowel de aanbevelingen van de Belgische parlementaire onderzoekscommissie van de Senaat overleggen alsook de reactie van de Federale regering en daarbij aangeven van welke formuleringen om welke reden door de commissie gebruik is gemaakt? (blz. 35)
In bijlage zijn gevoegd de aanbevelingen van de Belgische parlementaire onderzoekscommissie van de Senaat en de reactie van de federale regering.1 De commissie kreeg pas in het allerlaatste stadium van haar werkzaamheden de beschikking over de genoemde aanbevelingen en de reactie daarop van de federale regering. De genoemde documenten zijn dan ook alleen bij de definitieve redactie van de bevindingen en aanbevelingen van de commissie betrokken.
In Haïti en Cyprus en Cambodja zien we dat er naast vredeshandhaving andere secundaire soms zelfs persoonlijke (Cambodja) redenen een belangrijke rol kunnen spelen om deel te nemen aan vredesmissies. Deze redenen komen niet in het toetsingskader tot uitdrukking. Acht de commissie het niet wenselijk dat de regering ook melding maakt van deze beweegredenen bij de besluitvorming tot uitzending? (hoofdstuk 3, blz. 39 e.v.)
In de aanbevelingen 3 en 4 stelt de commissie dat de regering in haar brieven aan de Kamer zo volledig mogelijk moet zijn in het opsommen van de motieven om te besluiten tot deelname aan vredesoperaties en dat duidelijk dient te worden beschreven hoe het initiatief tot deelname tot stand is gekomen.
Is er al iets over te zeggen welke toekomstige ontwikkelingen zich met betrekking tot de invulling van het begrippenkader aftekenen? (blz.39–48)
De commissie heeft onderzoek gedaan naar de nationale politieke besluitvorming inzake Nederlandse deelname aan vredesoperaties. De commissie kan derhalve geen uitspraken doen over toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de invulling van het begrippenkader.
Was in de onderzochte missies ten tijde van het aanbod van de Nederlandse regering om deel te nemen aan missies in alle gevallen al duidelijkheid omtrent het mandaat? Zo nee, in welke gevallen acht de commissie de duidelijkheid hieromtrent onvoldoende? (blz. 40)
Het peacekeeping karakter van UNPROFOR wordt meer en meer gemengd met peace-enforcement. De daaruit voortvloeiende mix van beide vredestaken leidt vervolgens zowel conceptueel als operationeel tot veel verwarring. Bovendien wordt het mandaat van UNPROFOR voortdurend aangepast, aldus de commissie. Ook die aanpassingen kwamen de helderheid van de positie, de uitvoeringsopdracht en de bevoegdheden niet ten goede. Hoe oordeelt de commissie over de relatieve vaagheid van het VN-mandaat bij sommige uitzendingen in relatie tot de veiligheid van de militairen? (blz. 74)
Het besluit van de Nederlandse regering om deel te nemen aan de onderzochte vredesoperaties wordt steeds genomen nadat de Veiligheidsraad een resolutie tot instelling van de betreffende VN-vredesmacht heeft aangenomen. Uit het onderzoek van de commissie blijkt echter dat betrokkenen van mening zijn dat de taken, bevoegdheden en «rules of engagement» voor de vredesmacht niet altijd duidelijk in deze resolutie worden verwoord. De commissie verwijst in dit verband naar het gestelde in bevinding 58 over problemen met de uitvoering van VN-mandaten. Hierbij worden als voorbeeld de operaties UNTAC en UNPROFOR genoemd. Voor een oordeel over de relatie tussen het VN-mandaat en de veiligheid van de uitgezonden militairen verwijst de commissie naar het gestelde in bevinding 64.
Overigens formuleert het Panel on United Nations Peace Operations in zijn rapport van augustus 2000 onder andere een aantal aanbevelingen om te komen tot «duidelijke, geloofwaardige en uitvoerbare mandaten voor VN-vredesoperaties». De Veiligheidraad verklaart in resolutie 1318 van 7 september 2000 «vastbesloten te zijn (...) om duidelijk omschreven, geloofwaardige, uitvoerbare en geschikte mandaten vast te stellen» en «in deze mandaten effectieve maatregelen op te nemen voor de veiligheid en de zekerheid van het personeel van de Verenigde Naties (...)».
Is het ooit voorgekomen dat een leverancier van troepen naar aanleiding van een wijziging van het mandaat zich terug heeft getrokken. Zo ja, welk land en om welke reden? (blz. 40)
De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar de politieke besluitvorming in andere landen over deelname aan bepaalde vredesoperaties.
Bij welke missies is er nog meer sprake van het doen van een aanbod zonder dat er een concrete, volledige inventarisatie van eenheden door het ministerie van Defensie heeft plaatsgevonden? (blz. 54)
De passage waarnaar deze vraag verwijst, heeft niet zozeer betrekking op een concreet aanbod als wel op het informeel bij de VN onder de aandacht brengen van de Nederlandse belangstelling om deel te nemen aan de VN-vredesoperatie in Cambodja, waarbij tevens wordt aangegeven welke eenheden Nederland mogelijk zou kunnen uitzenden. De commissie heeft echter ook geconstateerd dat de Nederlandse permanente vertegenwoordiger bij de VN in enkele gevallen Nederlandse eenheden aanbiedt die uiteindelijk niet kunnen worden uitgezonden door Defensie. De commissie wijst in dit verband op het aanbod van een medische compagnie ten behoeve van UNTAC en het aanbod van een logistieke eenheid ten behoeve van UNPROFOR. Overigens erkent de commissie ook (in bevinding 52) dat het van belang kan zijn om op een vroeg moment een aanbod te doen en/of wensen kenbaar te maken teneinde de mogelijkheid te vergroten om invloed te kunnen uitoefenen op de militair-operationele karakteristieken van een operatie (bijvoorbeeld met betrekking tot de uit te voeren taken en de locatie).
Bij welke missies komt het nog meer voor dat de Kamer bepaalde informatie wordt onthouden? In welke gevallen acht de commissie het gemis van informatie van betekenis voor het nemen van een besluit tot uitzending door de Kamer? (blz. 56–59)
Behalve het voorbeeld van de uitzending naar Cambodja waar de vraag uit voortvloeit, verwijst de commissie in dit verband naar het gestelde in hoofdstuk 4.3.II en de daarop gebaseerde bevindingen 24 en 25 waarin de commissie zich uitspreekt over de informatievoorziening aan de Kamer in een aantal concrete gevallen.
Bij welke missies komt het nog meer voor dat de ministerraad niet over alle bekende informatie omtrent deelname aan een missie beschikt? (blz. 56)
Behalve het voorbeeld van de uitzending naar Cambodja waar de vraag uit voortvloeit, verwijst de commissie in dit verband naar het gestelde in hoofdstuk 4.3.I en de daarop gebaseerde bevinding 23 waarin de commissie zich uitspreekt over het informeren van de ministerraad in een aantal concrete gevallen.
Kan de commissie in een schematisch overzicht precies inzicht geven in de door haar genoemde «voortdurende aanpassing van het mandaat (en omvang) van UNPROFOR»? (blz. 73 en 74)
In hoofdstuk 3.2.0 geeft de commissie een uitgebreid overzicht van de wijzigingen in het mandaat, de taken en de omvang van UNPROFOR en de resoluties van de Veiligheidsraad waarop deze wijzingen zijn gebaseerd.
Het peacekeeping karakter van UNPROFOR wordt meer en meer gemengd met peace-enforcement. De daaruit voortvloeiende mix van beide vredestaken leidt vervolgens zowel conceptueel als operationeel tot veel verwarring. Bovendien wordt het mandaat van UNPROFOR voortdurend aangepast, aldus de commissie. Ook die aanpassingen kwamen de helderheid van de positie, de uitvoeringsopdracht en de bevoegdheden niet ten goede. Hoe oordeelt de commissie over de relatieve vaagheid van het VN-mandaat bij sommige uitzendingen in relatie tot de veiligheid van de militairen? (blz. 74)
Zie het antwoord op vraag 16.
Kan meer concreet worden ingegaan op de zinsnede «de rules of engagement worden als veel te terughoudend ervaren» als het gaat om de uitvoering van Deny Flight? (blz. 77)
Deze zinsnede is gebaseerd op de volgende passage in het boek van Dick Leurdijk «The United nations and NATO in former Yugoslavia, 1991–1996»: «The pilots were issued with instructions to refrain form firing on Serbian aircraft that violated the ban, except as a last resort. They would be able to shoot down planes which would not obey repeated commands to leave the no-fly zone, but were not authorised to fire at civilian intruders or ground installations, even if they were being attacked.» (blz. 31)
Kan de commissie de volledige tekst weergeven van de brief van de Secretaris-Generaal van de VN aan de Veiligheidsraad d.d. 28 januari 1994 (over luchtsteun aan VN-militairen) die een rol speelde bij het mondeling overleg van 1 februari 1994? (blz. 79 en 149)
De betreffende brief is als bijlage bijgevoegd.1
Kan meer uitgebreid worden beschreven hoe de contouren voor de operationele samenwerking tussen VN en NAVO zich ontwikkelden en vorm kregen? Wat waren de effecten hiervan op het Nederlandse besluitvor- mingsproces? (blz. 79)
Kan meer uitgebreid worden ingegaan op de precieze stroomlijning van het systeem van dubbele sleutel in 1995 en de eventuele opstelling van Nederland terzake en de invloed ervan op het Nederlandse besluitvor- mingsproces? (blz. 83)
Voorzover de internationale besluitvorming over de inzet van het NAVO-luchtwapen in Bosnië onderdeel heeft uitgemaakt van het onderzoek, heeft de commissie de essentie hiervan beschreven in hoofdstuk 3.2.0. De relatie van deze internationale besluitvorming met het Nederlandse besluitvormingsproces staat beschreven in met name hoofdstuk 3.2.12, blz. 148–157.
De «stroomlijning» van de dubbele sleutel in juli 1995 betekent dat de SGVN de bevoegdheid tot het goedkeuren van luchtaanvallen delegeert aan de Force Commander van UNPF, waardoor deze samen met de opperbevelhebber van de NAVO het besluit kan nemen over te gaan tot de inzet van het luchtwapen in Bosnië. Deze nieuwe commandostructuur wordt voor het eerst toegepast bij de operatie Deliberate Force (augustus–september 1995). De Nederlandse regering was voorstander van deze nieuwe commandostructuur en nam deel aan de operatie Deliberate Force.
Is de Kamer gedurende de periode juli '93 en juli '95 op de hoogte geweest van het moeizame overleg omtrent de ontwikkeling van de concepten van close air support? Zo ja, op welke informele wijze is de Kamer hiervan op de hoogte gebracht, vanaf wanneer en wat wist de Kamer precies? (blz. 79)
De Kamer wordt tussen juli 1993 en juli 1995 met regelmaat door de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie in brieven en tijdens mondelinge overleggen en plenaire debatten op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het internationaal overleg over de inzet van het NAVO-luchtwapen in Bosnië. Ook krijgen de woordvoerders hierover informatie tijdens vertrouwelijke briefings. De commissie wijst met name op het mondeling overleg van 1 februari 1994, waarin de minister van Defensie verklaart: «In het uiterste geval zal de secretaris-generaal van de VN niet aarzelen om luchtsteun aan VN-militairen toe te staan.» De minister verwijst hierbij naar de brief van de secretaris-generaal van de VN van 28 januari 1994, die tijdens het overleg aan de woordvoerders wordt overhandigd (zie tevens het antwoord op vraag 40). In overleggen op 18 oktober 1994 en op 10 mei 1995 geeft de minister van Buitenlandse Zaken informatie over het verschil van inzicht tussen de NAVO en de VN over de inzet van het luchtwapen.
Zoals beschreven op blz. 181 van het rapport gaat de minister van Buitenlandse Zaken tijdens een algemeen overleg op 29 juni 1995 in op het terughoudend beleid van de VN ten aanzien van de inzet van het NAVO-luchtwapen na de gijzelingen van VN-personeel door de Bosnische Serviërs.
Heeft de Kamer kennis kunnen nemen van de inhoud van het rapport van de Secretaris-Generaal aan de Veiligheidsraad, waarin hij schrijft over de inherente tekortkomingen van het concept van de safe areas? Zo nee, waarom niet? (blz. 81)
Het rapport van de secretaris-generaal van de VN aan de Veiligheidsraad van 1 december 1994 is door de regering niet aan de Kamer toegezonden. Overigens heeft de Kamer de regering hier ook niet om verzocht. Mogelijk beschikten woordvoerders wel via andere wegen over dit openbare rapport. De commissie wijst in dit verband op bevinding 26.
Kan meer uitgebreid worden ingegaan op de precieze stroomlijning van het systeem van dubbele sleutel in 1995 en de eventuele opstelling van Nederland terzake en de invloed ervan op het Nederlandse besluitvor- mingsproces? (blz. 83)
Zie het antwoord op vraag 25.
Waarom heeft de commissie in haar onderzoek niet de nasleep van uitzendingen in het algemeen en Srebrenica in het bijzonder onderzocht? (blz. 83)
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat bedoelt de commissie precies met de zin: «Deze vier opties staan niet als zodanig vermeld in de brief aan de Kamer»? Is de Commissie van mening dat dit wel had gemoeten? (blz. 88)
De beschrijving van de inhoud van de vier opties op blz. 88 is overgenomen uit een ambtelijke notitie van het Ministerie van Defensie. In de brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer van 1 oktober 1991 wordt niet specifiek ingegaan op de inhoud van deze vier opties. Overigens blijken twee woordvoerders tijdens het mondeling overleg op 3 oktober 1991 over de betreffende brief goed op de hoogte te zijn van de inhoud van de vier opties. Zonder een apart oordeel te willen uitspreken over het in deze vraag aangehaalde voorbeeld wijst de commissie op bevinding 26 en aanbeveling 18 over het informeren van de Tweede Kamer over relevante uitkomsten van besprekingen in internationaal verband aangaande vredesoperaties waaraan Nederland deelneemt of overweegt deel te nemen.
Waarom spreekt de commissie hier over een ontwijkend antwoord van Ter Beek? (blz. 95)
Op de vraag van een van de woordvoerders in het mondeling overleg van 12 maart 1992 waarom Nederland geen infanteriebataljon uitzendt, antwoordt de minister van Defensie: «In een eerder stadium heeft Nederland de VN laten weten bereid te zijn een bataljon naar Joegoslavië te sturen; desalniettemin heeft de VN besloten om Nederland een verbindingseenheid te vragen. Men is in New York ongetwijfeld op de hoogte van de uitstekende kwaliteit van de Nederlandse verbindingseenheden!» De commissie beschouwt dit als een ontwijkend antwoord omdat geen duidelijk antwoord wordt gegeven op de gestelde vraag.
Uit de hoorzitting met oud-minister Ter Beek komt naar voren dat de Kamer op het moment dat zij instemde met uitzending van het luchtmobiele bataljon naar Srebrenica nog immer niet vaststond wat de locatie en de taak zou worden. Is de conclusie van de commissie dat de Kamer in een aantal gevallen, de uitzending van het luchtmobiele bataljon inbegrepen, instemde met besluiten waarvan zij de reikwijdte op het beslismoment niet leek te onderkennen, niet wat dunnetjes geformuleerd, om niet te zeggen understated? (blz. 102 van deel 3: hoorzittingen).
De commissie is van mening dat bevinding 47, waarnaar de vraag verwijst, adequaat is geformuleerd.
In juni 1993 verklaart Nederland zich in beginsel bereid tot een additionele bijdrage bestemd voor de «safe areas». Het betreft hier een logistieke eenheid. Deze eenheid is door Defensie in een eerder stadium aangedragen als een specifieke mogelijkheid. Echter slechts een week na het Nederlandse aanbod betwijfelt de Defensiestaf of de KL wel een geschikte logistieke eenheid op de been kan brengen. Wat is de verklaring hiervoor? (blz. 122–124)
De Defensiestaf betwijfelt of voldoende geschikte militairen beschikbaar zouden zijn om de voortzetting van de bijdrage van een logistieke eenheid te kunnen garanderen, te meer daar op dat moment ook rekening moet worden worden gehouden met de uitzending van een logistiek zelfstandig infanteriebataljon vanaf januari 1994. Overigens blijkt in augustus 1993 dat de voorgestelde samenstelling van de Nederlandse logistieke eenheid niet aansluit bij de specifieke behoeften van de commandant van UNPROFOR (zie blz. 125).
Wat verklaart de houding van zowel Nederland als de VN als het gaat om het geloof in de onaantastbaarheid van de «safe areas»? Waarop baseerde men het idee dat de aanwezigheid van slechts een gering aantal blauwhelmen (de lichte optie) voldoende zou zijn om de Serviërs ervan te weerhouden de «safe areas» aan te vallen? (blz. 124 e.v.)
De gedachte was dat de aanwezigheid van de VN-soldaten, in combinatie met de mogelijkheid van de inzet van het NAVO-luchtwapen, voldoende zou zijn om de Bosnische Serviërs te weerhouden van aanvallen op de safe areas. Later bleek dat de perceptie dat troepen van de VN niet zullen worden aangevallen, onjuist was. De commissie verwijst in dit verband naar bevinding 57.
Is de optie van aanvallen door de Serviërs om de «safe areas» te veroveren en/of het scenario van gijzeling van Nederlandse troepen in voldoende mate meegenomen in de risicoanalyse van het ministerie van Defensie toen een risicoanalyse noodzakelijk was in het kader van de te plannen uitzending van eenheden naar (uiteindelijk) Srebrenica? Zo ja, hoe kon dan worden geconstateerd dat de risico's verbonden aan de uitzending aanvaardbaar waren? (blz. 124 e.v.)
De commissie heeft geen risico-analyse aangetroffen ten behoeve van de besluitvorming over de uitzending van het infanteriebataljon naar Bosnië. De brief van de bewindspersonen van Buitenlandse Zaken en van Defensie aan de Tweede Kamer van 15 november 1993 over de uitzending van het luchtmobiele bataljon bevat geen specifieke informatie over de veiligheidsrisico's voor het bataljon.
Om welke reden heeft de commissie geen aandacht besteed aan de operationele ervaring die de Canadezen in Srebrenica hadden opgedaan alvorens door Nederlandse militairen te worden afgelost? Acht de commissie dit geen uitermate relevant gegeven, zeker ook relevant als het gaat om het Nederlandse besluitvormingsproces? Wil de commissie hier alsnog aandacht aan besteden? (blz. 124 e.v.)
De vraag of bij de besluitvorming over de uitzending van het luchtmobiel bataljon naar Srebrenica aandacht is besteed aan de operationele ervaring van de Canadezen in Srebrenica is onder meer aan de orde gekomen tijdens de hoorzittingen. De heer Reitsma, toenmalig plaatsvervangend bevelhebber der landstrijdkrachten, stelde tijdens de hoorzitting met de commissie: «Er was een voortdurende uitwisseling met de Canadezen over de feitelijke situatie in Srebrenica.» (deel 3, blz. 47). Uit de documenten blijkt dat de verkenningseenheid van het luchtmobiel bataljon vóór de ontplooiing van het bataljon nauw contact heeft gehad met de leiding van het Canadese bataljon, waarvan één compagnie was gestationeerd in Srebrenica. Het is de commissie evenwel niet gebleken dat de ervaringen van de Canadezen een grote rol hebben gespeeld bij het besluit tot uitzending van het luchtmobiel bataljon naar Srebrenica.
Kan de commissie tevens ingaan op de omstandigheid dat zich in «safe-areas» ook gewapende moslim-milities bevonden en de implicaties daarvan ook voor Nederlandse eenheden? (blz. 124 e.v.)
De operationele situatie van de Nederlandse eenheden in de enclave vormde geen onderdeel van het onderzoek van de commissie.
De PVVN stelt hier dat de geloofwaardigheid van Nederland in het geding is als teruggekomen zou worden op eerder gedane geste. In hoeveel andere gevallen zijn er opmerkingen gemaakt over het verlies van geloofwaardigheid (of andere opmerkingen in die richting) bij de aanloop van deelname aan een missie en wat voor een rol heeft het daarbij gespeeld in de besluitvorming? (blz. 124)
Naast de in het antwoord op vraag 18 vermelde voorbeelden is de commissie bij haar onderzoek geen andere gevallen tegengekomen waarbij Nederland terug moest komen op een eerder gedaan aanbod aan de VN.
Hoe beoordeelt de commissie het feit dat Van den Breemen en Barth wel op de hoogte waren van de inhoud van een codebericht, en minister Ter Beek niet, en dit terwijl dezelfde personen gezamenlijk naar New York afreisden? (blz. 130)
De problemen tussen Defensie en Buitenlandse Zaken voorafgaande aan het bezoek van de minister van Defensie aan de secretaris-generaal van de VN in september 1993 hebben mede geleid tot de bevinding van de commissie dat «op een aantal cruciale momenten» de informatie-uitwisseling tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie rondom de besluitvorming over deelname aan vredesoperaties niet naar behoren verloopt (bevinding 21). Ook binnen Defensie is de informatie-uitwisseling in dit geval blijkbaar niet naar behoren verlopen.
Wil de commissie een oordeel geven over de mate waarin uitspraken van minister Ter Beek in jan/feb 1994 over garanties voor luchtsteun ten overstaan van leden van de Tweede Kamer strookten met de opstelling van de secretaris-generaal van de VN in diezelfde periode en met de feitelijke situatie daaromtrent? (blz.149 e.v.)
De passage in de brief van de minister van Defensie aan de Tweede Kamer van 26 januari 1994 dat de secretaris-generaal van de VN «in geval van een aanvraag door de commandant van UNPROFOR om luchtsteun zeker het «groene licht» daarvoor zal geven», strookt met de geruststellende interpretatie die de minister van Defensie geeft aan de uitspraken van de secretaris-generaal van de VN over luchtsteun tijdens zijn bezoek aan Nederland. De minister van Defensie voelt zich in deze opvatting bevestigd door de brief van de secretaris-generaal van de VN aan de voorzitter van de Veiligheidsraad van 28 januari 1994. Deze brief wordt door de minister van Defensie overhandigd aan de woordvoerders tijdens het mondeling overleg van 1 februari 1994. Achteraf blijkt echter dat de gewekte verwachtingen niet kunnen worden waargemaakt.
Was bij de Nederlandse regering bekend cq had bekend moeten zijn dat de toezeggingen van de secretaris-generaal van de VN over luchtsteun onderworpen waren aan de beperkingen die daaraan door Rusland als permanent lid van de VR waren gesteld? Kan de commissie hier meer uitgebreid op ingaan?
Zoals op blz. 154–155 wordt beschreven, gaat de Russische Federatie akkoord met het onderscheid dat de secretaris-generaal van de VN in zijn brief van 28 januari 1994 aan de voorzitter van de Veiligheidsraad maakt tussen Close Air Support, waarvoor geen voorafgaande consultatie van de Veiligheidsraad noodzakelijk is, en «air strikes». De Nederlandse permanente vertegenwoordiger bij de VN stelt de minister van Buitenlandse Zaken op 24 en 28 januari 1994 op de hoogte van de uitkomsten van het beraad hierover in New York.
Welke rol speelde het vertrouwen op eventuele luchtsteun voor de «safe area» Srebrenica bij de instemming van de Kamer met de uitzending van Dutchbat naar Srebrenica? Hoe lag dat bij de verschillende fracties? (blz.149 e.v.)
Blijkens de uitspraken van door de commissie gehoorde Kamerleden speelde het vertrouwen op luchtsteun voor de Nederlandse militairen in Srebrenica bij alle betrokken fracties een grote rol bij de instemming met de uitzending van het luchtmobiel bataljon.
Heeft de commissie de brief van de secretaris-generaal van de VN aan de VR inzake luchtaanvallen «waarin het een en ander duidelijk zou zijn vastgelegd»? (blz. 154)
Indien gedoeld wordt op de brief van de secretaris-generaal van de VN aan de voorzitter van de Veiligheidsraad van 18 januari 1994, is het antwoord: ja (zie blz. 149). Ter informatie ontvangt u in bijlage de genoemde brief.1
Welke pogingen hebben de VN ondernomen zodat Nederland afgelost zou kunnen worden? In het rapport lijkt het erop dat Nederland zelf dit soort zaken moest regelen (zie de Oekraïne)? (blz. 168)
Het VN-secretariaat ziet geen mogelijkheden om voor aflossing te zorgen wegens een gebrek aan geschikte infanterie-eenheden en de terughoudende opstelling van andere troepenleverende landen. Aangezien het VN-secretariaat naar de mening van de Nederlandse regering een enigszins afwachtende houding aanneemt, probeert de Nederlandse regering zelf in bilaterale contacten met de Oekraïense autoriteiten te komen tot afspraken over de aflossing van Dutchbat in Srebrenica.
Op welk moment wist de minister van Defensie dat close air support geen reële optie was? (blz. 181)
Tijdens de hoorzitting met de commissie verklaart de heer Voorhoeve dat hem geen garanties bekend zijn van de secretaris-generaal van de VN aan Nederland voor het verlenen van luchtsteun. De heer Voorhoeve wijst de commissie er op dat een eventuele inzet van het luchtwapen door de dubbele sleutel en de positie van Rusland in de Veiligheidsraad aan enorme beperkingen onderhevig was. Hij spreekt echter niet uit dat close air support geen reële optie was.
Kan de commissie aangeven op welk moment het bij de betrokken ministeries bekend was dat close airsupport geen reële optie meer was en wat werd er met deze wetenschap gedaan? (blz. 181)
De commissie heeft geen aanwijzingen dat bij de betrokken ministeries op een bepaald moment de mening bestond dat close air support geen reële optie meer was. Wel was bekend, zowel bij de ministeries als bij de Kamer, dat er na de gijzelingscrisis van mei en juni 1995 bij de VN sprake was van een terughoudend beleid ten aanzien van de inzet van het NAVO-luchtwapen.
Wat is met het memo van 29 mei 1995 van Generaal Smith gebeurd, waarin hij stelt dat: «the execution of the mandat» ? Werd daaruit de conclusie getrokken dat close airsupport geen reële optie meer was? Zijn er binnen het ministerie van Defensie analyses c.q. notities aangetroffen over close airsupport in de laatste drie maanden voor de val? (blz. 181)
De betreffende richtlijn is toegezonden aan alle ondercommandanten van UNPROFOR, onder wie de commandant van Dutchbat. De commissie heeft niet nagegaan welke conclusies de betrokkenen hieruit hebben getrokken. De commissie heeft geen documenten aangetroffen van het Ministerie van Defensie uit de periode van april, mei en juni 1995 die specifiek ingaan op close air support. Wel wordt in de loop van mei 1995 in documenten over een mogelijke bevoorrading van Dutchbat in Srebrenica door helikopters ook ingegaan op noodzakelijke luchtsteun die de NAVO zou moeten leveren.
Deelt de commissie de opvatting van voormalig minister van Defensie Voorhoeve dat geen tijdige, adequate waarschuwingen zijn ontvangen over de aanval op Srebrenica en de enclave? (blz. 182)
De commissie heeft geen aanwijzingen die aanleiding geven om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van deze opvatting van de toenmalige minister van Defensie. Overigens doelt de minister met deze tijdens de hoorzitting gedane uitspraak expliciet op waarschuwingen van buitenlandse inlichtingendiensten.
Moet uit het herhaaldelijk aanvragen van luchtsteun door de commandant resp. de plv. commandant van Dutchbat in juli 1995 en het sturen van plv. bevelhebber van de landstrijdkrachten Van Baal naar Zagreb op 10 juli 1995 om daar op luchtsteun aan te dringen, worden afgeleid dat de houding van de Nederlandse militairen en bestuurders ten opzichte van de inzet van het luchtwapen duidelijk verschilde van de houding van de leiding van UNPF resp. de vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN? (blz. 183 e.v.)
De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar de internationale besluitvorming over de inzet van het NAVO-luchtwapen en kan daarom geen volledig oordeel geven over de houding van de leiding van UNPF respectievelijk de vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN. Bekend is wel dat er na de gijzelingscrisis in mei en juni 1995 bij de VN sprake was van een terughoudend beleid ten aanzien van de inzet van het NAVO-luchtwapen, wat onder andere blijkt uit de in vraag 47 genoemde richtlijn van de commandant van UNPROFOR.
Op verschillende plaatsen in het rapport wordt de nadruk gelegd op een veilige terugkeer van de Nederlandse blauwhelmen, terwijl dat in de bevindingen amper terug te vinden is. De tekst suggereert dat de veilige terugkeer van onze jongens prevaleert boven de situatie van de moslim vluchtelingen, dit is niet terug te vinden in de bevindingen van de commissie. Hoe kan dat? (blz. 194, 195 opmerking over uitlating Pronk van De Hoop Scheffer, Voorhoeve die na de veilige terugkomst van de Nederlandse blauwhelmen pas de term genocide laat vallen)
De tekst van hoofdstuk 3.2.17 doet geen suggestie, maar is een feitelijke beschrijving van de inspanningen van de Nederlandse regering voor de moslimvluchtelingen en voor de Nederlandse VN-militairen. De commissie stelt in bevinding 59 dat zij niet tot een afgeronde bevinding kan komen over het totaal van de door Nederland in de eerste dagen na de val van de enclave Srebrenica gepleegde inspanningen in het belang van de bevolking van Srebrenica. De commissie stelt slechts vast dat gedurende die dagen de regering zich ook voor het lot van de vluchtelingen heeft ingespannen.
Waarom wordt door de Commissie vrij uitgebreid ingegaan op de omstandigheden omtrent het feest in Zagreb en niet op de besluiten inzake de debriefing van het personeel? (blz.199)
De commissie heeft ook met betrekking tot de terugkeer van Dutchbat naar Nederland alleen de besluitvorming in Den Haag onderzocht. Een van de weinige aspecten van de evacuatie en opvang van Dutchbat waar niet de leiding van de VN-vredesmacht, maar het Ministerie van Defensie zelf besluiten over kon nemen, was de organisatie van de ontvangst van de Nederlandse militairen op het militaire kamp bij Zagreb. Al degenen die direct waren betrokkenen bij de besluitvorming hierover, konden door de commissie worden gehoord.
De commissie heeft zich wat betreft haar onderzoek naar de opzet en uitvoering van de debriefing sterk beperkt. Hoofdstuk 3.2.18 over evaluatie en debriefing is deels gebaseerd op het rapport van de heer Van Kemenade «Omtrent Srebrenica», waarin hij ruim aandacht geeft aan de voorbereiding en de uitvoering van de debriefingsoperatie. De commissie heeft dit onderzoek niet willen overdoen.
Overweegt de commissie om in de bevindingen, het beslismoment rond de uitzending van het luchtmobiele bataljon naar Bosnië te expliciteren?
Neen. De commissie verwijst naar de betreffende passage op blz. 410, waaruit blijkt dat er minimaal twee data kunnen worden aangewezen waarop de Kamer heeft ingestemd met de uitzending van het luchtmobiele bataljon (resp. 16 november 1993 en 1 februari 1994). Zie ook bevinding 47, waarin wordt aangegeven dat de Kamer soms instemt met besluiten waarvan zij de reikwijdte op het moment van instemmen niet lijkt te onderkennen.
Beschikt de commissie over de dagboeken van kolonel Brantz? Was de commissie wel op de hoogte van de desbetreffende dagboeken? Gaf Kolonel Brantz tijdens de vertrouwelijke hoorzitting met de vaste commissie voor Defensie aan dat hij een dagboek had bijgehouden? (blz. 209)
Beschikte de Commissie over de dagboekaantekeningen van kolonel Brantz? Zo ja, wat is ermee gedaan?
De commissie beschikte tijdens haar onderzoek niet over de dagboeken van kolonel Brantz en was ook niet op de hoogte van het bestaan ervan. Na de publicatie in de Volkskrant op 2 september 2000 over het dagboek heeft de commissie het Ministerie van Defensie verzocht om een kopie van het dagboek ter beschikking te stellen van de commissie. Op 22 september 2000 heeft de plv. SG van het ministerie van Defensie na overleg met kolonel Brantz een kopie van de dagboekaantekeningen ter vertrouwelijke kennisname aan de commissie overhandigd (zie voorts de in bijlage toegevoegde brief).1
Van de vertrouwelijke hoorzitting met de vaste commissie voor Defensie op 11 december 1995 met onder anderen kolonel Brantz is geen verslag gemaakt. Het is de commissie niet bekend of kolonel Brantz tijdens deze hoorzitting heeft aangegeven dat hij een dagboek had bijgehouden.
Waarom wordt uiteindelijk de nota over de analyse van de besluitvorming over deelname aan UNPROFOR alleen door de minister van Buitenlandse Zaken ondertekend? (blz. 209)
De commissie heeft deze vraag ook voorgelegd aan betrokkenen, maar hierop geen eenduidig antwoord gekregen.
Is de commissie van mening, achteraf gezien, dat hetzij Buitenlandse Zaken hetzij Defensie «gelijk had» bij het verschil van mening over UNPROFOR/IFOR? (blz. 213)
De commissie heeft de feitelijke constatering gedaan dat er destijds een verschil van inzicht bestond.
Hoe beoordeelt de commissie de gang van zaken rond de parlementaire goedkeuring van de Nederlandse IFOR deelname? (blz. 217)
De commissie verwijst naar aanbeveling 14, waarin zij aangeeft op welke wijze naar haar mening de besluitvorming over vrijwillige Nederlandse deelname aan NAVO-operaties dient plaats te vinden.
Was het besluit om op 23/11/1995 de Kamerwoordvoerders vertrouwelijk in te lichten, achteraf gezien, verantwoord? (blz. 219)
De commissie heeft niet onderzocht of het al dan niet verantwoord is geweest de Kamerwoordvoerders op de genoemde datum vertrouwelijk in te lichten.
Duidt de zinsnede «enkele van de aandachtspunten uit het Toetsingskader ... zijn voor Nederland cruciale voorwaarden voor deelname» (aan IFOR) op een hiërarchie binnen het Toetsingskader of een zekere toevalligheid dat juist deze aspecten bij IFOR naar voren springen? (blz. 220)
De commissie heeft geconstateerd dat enkele aandachtspunten uit het Toetsingskader cruciale voorwaarden voor deelname aan IFOR zijn geweest. Voor deze specifieke operatie zijn de genoemde aandachtspunten belangrijker dan andere. De commissie verwijst daarnaast naar bevinding 75, waarin zij stelt dat bepaalde aandachtspunten uit het Toetsingskader van groter gewicht worden geacht voor de besluitvorming dan andere.
Hoe beoordeelt de commissie het door Buitenlandse Zaken, Defensie/DAB en minister Van Mierlo eind december 1995 genoemde argument van informatie-overkill?
De commissie is van mening dat de Kamer in alle gevallen over voorgenomen deelname van Nederland aan vredesoperaties dient te worden geïnformeerd.
Hoe verklaart de commissie achteraf de late inlichting van de Kamer over de rol van IFOR bij een eventuele evacuatie van UNTAES (blz. 224)?
Heeft dit wellicht te maken met het door de Winter (blz. 225) genoemde probleem dat iets gemeld had moeten worden zonder dat alles duidelijk is? Is dit niet een veelvoorkomend probleem?
Gezien de uitlatingen van de heer De Winter dient dit te worden toegeschreven aan het feit dat lang onduidelijk is gebleven welke rol IFOR zou spelen bij een eventuele evacuatie van UNTAES en welke gevolgen dit zou hebben voor de eventuele inzet van Nederlandse IFOR-eenheden. De commissie tekent aan dat ook op het moment dat de Kamer wordt ingelicht over deze mogelijkheid hierover nog geen duidelijkheid bestaat (zie blz. 224). In het rapport komt het herhaaldelijk voor dat de Kamer informatie ontvangt inzake een (mogelijke) Nederlandse deelname aan een operatie terwijl niet alle noodzakelijke informatie voorhanden is.
Zit in de constatering dat bij het algemeen overleg over IFOR op 24 april 1996 «nauwelijks vragen worden gesteld over het verloop van IFOR een licht depreciërend element»?
Geeft de herhaalde constatering dat vooral vragen worden gesteld over de toekomst van IFOR (bij AO's) aan dat de commissie dit in het algemeen een verkeerde focus van de kameroverleggen acht? (blz. 228) Zo ook de constatering dat vrijwel geen vragen worden gesteld die «specifiek de Nederlandse deelname in het veld aangaan». Concentreren woordvoerders zich teveel op hoofdlijnen en de toekomst?
De in de vragen 61 en 62 aangehaalde constateringen zijn van feitelijke aard. De commissie geeft hieraan geen appreciatie.
Acht de commissie, terugkijkend, de aan de Kamer gezonden informatie over UNTAES, te minimaal?
De commissie verwijst naar bevinding 25 waarin zij UNTAES noemt als voorbeeld van een kleinere operatie waarover de informatie te summier is geweest, vooral als het de voortgang van de operatie betreft.
Spreekt zij een waardeoordeel uit over het feit dat maar een enkele woordvoerder bij het algemeen overleg van 24 april 1996 over UNTAES spreekt?
De commissie spreekt hierover geen waardeoordeel uit, te meer gezien het feit dat de brief over deelname aan UNTAES voor het genoemde overleg niet is geagendeerd. Wel verwijst de commissie in dit verband naar het gestelde in bevinding 46.
Ziet zij een relatie tussen het aantal uitgezonden militairen en de zwaarte van het debat?
Ja. Daarnaast zijn echter andere factoren van belang, zoals bijvoorbeeld het aan de operatie verbonden risico.
Wat bedoelt zij precies met «nauwelijks politieke besluitvorming» (blz. 247) gezien de brief aan de Kamer van 12 april 1996,het genoemde algemeen overleg van 24 april 1996 en de zich nauwelijks wijzigende omstandigheden nadien waarbij slechts verlenging van het mandaat c.q. van de Nederlandse deelname aan de orde was?
De commissie doet de feitelijke constatering dat in de fase waarin de Nederlandse deelname aan UNTAES is ontplooid – dat is de fase die volgt op de brief aan de Kamer en het genoemde algemeen overleg – nauwelijks nadere politieke besluitvorming plaatsvindt. Deze beperkt zich tot handhaving van de Nederlandse deelname bij een mandaatsverlenging.
Had in dit geval besluitvorming in de voltallige ministerraad voor de hand gelegen?
Het besluit over Nederlandse deelname aan UNTAES is genomen in de ministerraad van 8 maart 1996. De besluiten over de voortzetting van de Nederlandse deelname zijn niet genomen in de ministerraad. De commissie heeft niet onderzocht of in dit geval besluitvorming in de voltallige ministerraad voor de hand zou hebben gelegen.
Had er meer informatie aan de Kamer moeten worden gezonden?
Zie het antwoord op de eerste deelvraag.
Valt de Kamer een verwijt te maken dat weinig over UNTAES is gezegd?
De commissie verwijst in dit verband naar het gestelde in de bevindingen 44 en 45. Hierin geeft de commissie aan dat de Kamer in de besluitvorming sterk volgend en soms nogal afwachtend is, en dat de invloed van de Kamer voor een belangrijk gedeelte afhankelijk is van haar eigen initiatief.
Hadden motieven tot deelname, zoals het beroep van België explicieter moeten worden gemaakt respectievelijk vermeld?
De commissie verwijst naar de aanbevelingen 3 en 4 waarin wordt gesteld dat de regering de motieven om te besluiten tot deelname zo volledig mogelijk moet melden aan de Kamer, alsook de wijze waarop het initiatief tot stand is gekomen.
Duidt het verschil in benadering binnen Buitenlandse Zaken over de beste wijze post-IFOR te bespreken (hetzij in de NAVO, hetzij ook in de EU) op een principieel verschil van opvatting en aanpak binnen Buitenlandse Zaken tussen Europeanen en Atlantici? (blz.250)
Op grond van dit ene geconstateerde verschil van benadering kan de commissie niet tot de conclusie komen dat er sprake is van een principieel verschil van opvatting en aanpak tussen Europeanen en Atlantici binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Zou het wenselijk zijn dat ambtelijk meer aandacht wordt besteed aan het vastleggen van verslagen en conclusies van brainstormsessies c.q. brein(be)storm(ings)sessies ? (blz. 252)
De commissie heeft op blz. 252 haar bevinding weergegeven dat van een bepaalde brainstormsessie van het Comité Politique van de EU, geen verslag is opgemaakt. Deze bevinding heeft een puur feitelijk karakter. Overigens kan de commissie zich ook los van dit concrete voorbeeld voorstellen dat niet van alle ambtelijke brainstormsessies verslagen worden gemaakt.
Zijn er algemene conclusies te trekken over de termijn waarop zogenaamde gereedstellingsopdrachten aan kabinet en Kamer moeten worden gemeld (gezien het verloop van één en ander bij de discussie post-IFOR)? (blz. 253)
Een gereedstellingsopdracht is een interne planningsaangelegenheid van het ministerie van Defensie, waarbij nog geen nationale besluitvorming aan de orde is. Een dergelijke opdracht hoeft derhalve niet aan kabinet of Kamer te worden gemeld. In de praktijk staat een gereedstellingsopdracht echter meestal in direct verband met een aan Nederland gerichte vraag om of een (informeel) aanbod van Nederlandse eenheden. In dit licht verwijst de commissie naar het gestelde in aanbeveling 13.
Duidt de ambtelijke aarzeling op Defensie en Buitenlandse Zaken eind 1996 om de annex bij de conceptbrief over deelname aan SFOR naar de kamer te zenden op een onduidelijkheid over karakter en bruikbaarheid van het toetsingskader of slechts op de mate waarin het nalopen van de criteria stuk voor stuk publicabel zijn?
De commissie verwijst naar de op pagina 257 aangehaalde interne notitie en de uitlatingen van de heer De Winter, zoals geciteerd op pagina 258. De redenen om aan te bevelen de annex niet naar de Kamer te zenden zijn de vrees dat de aandachtspunten van het Toetsingskader het karakter zouden kunnen krijgen van vaste criteria en het feit dat er ten aanzien van een aantal aandachtspunten onvoldoende helderheid bestaat.
Hoe verhoudt deze aarzeling zich tot de wens van minister Dijkstal dat zo'n annex wordt opgesteld? Hoe is de discussie in de ministerraad verlopen gezien het feit dat deze uiteindelijk niet is meegezonden (blz. 259)
De ambtelijke aarzeling had betrekking op het verzenden van de annex naar de Kamer, niet op het opstellen van de annex voor de ministerraad. De commissie beschikt over geobjectiveerde samenvattingen van de notulen van de ministerraad en kan derhalve geen melding maken van het verloop van de discussie.
De informatie over mogelijke troepenzending naar Cyprus is door een eerdere indiscretie van DGPZ gelekt. Hoe is op dit lekken van vertrouwelijke informatie gereageerd, gelet op het regeringsbeleid om lekken vanuit het ambtelijk apparaat krachtdadig aan te pakken? (blz. 281)
Het doen van onderzoek naar de reactie op het lekken van vertrouwelijke informatie maakt geen deel uit van de onderzoeksopdracht van de commissie. De commissie heeft dit derhalve niet onderzocht.
Is er, toen begin 1998 bekend werd dat Nederland serieus overwoog troepen naar Cyprus te sturen, in tegenstelling tot het zeer formele en afhoudende antwoord op kamervragen in de herfst van 1997, vanuit de Kamer, bijvoorbeeld door de vragenstellers, bij de regering om een verklaring gevraagd, waarom de kamervragen zo afhoudend waren beantwoord? Zo nee, waarom niet? (blz. 282)
In het onderzoek is de commissie niet gebleken dat vanuit de Kamer begin 1998 om een verklaring is gevraagd waarom in november 1997 deelname aan UNFICYP als niet aan de orde werd bestempeld. Ook in het algemeen overleg over de deelname aan UNFICYP van 2 april 1998 wordt hier door de woordvoerders niet bij stilgestaan. De commissie heeft niet onderzocht waarom niet om een verklaring is gevraagd.
Waarom besloot minister Voorhoeve alleen de defensiespecialisten van de 4 grootste fracties te raadplegen? Gebeurt zulks in dit soort aangelegenheden wel vaker?
De commissie heeft de heer Voorhoeve gevraagd naar de betreffende consultatie, maar hem niet de vraag voorgelegd waarom hij alleen de defensiespecialisten van de vier grootste fracties heeft geraadpleegd. In de hoorzitting van 7 juni 2000 merkt de heer Voorhoeve op (zie blz. 343) dat het formeel niet noodzakelijk is om Kamerleden te polsen, maar wel gebruikelijk en goed gebruik. Hij voegt hier aan toe: «De vredesoperaties werden over het algemeen Kamerbreed gesteund en dat wilde ik graag zo houden».
Worden de andere defensiewoordvoerders van zo'n overleg vooraf of achteraf op de hoogte gebracht? Zo ja, gebeurt dat door de regering of door de wel geraadpleegde woordvoerders? Zo nee, waarom gebeurt dat niet? (blz. 284)
Uit het onderzoek is de commissie niet gebleken dat de andere defensiewoordvoerders vooraf of achteraf op de hoogte zijn gebracht van informele consultaties. De commissie heeft niet onderzocht waarom andere woordvoerders wel of niet zijn ingelicht.
De bilaterale overleggen tussen VN lidstaten inzake deelname aan VN operaties, in het bijzonder het VK en Nederland omtrent Cyprus, Nederland en de Oekraïne over Screbrenica, Nederland en België over UNTAES, is dat een gewone gang van zaken? Dit gezien de ergernis van de VN over dit soort «bilateraaltjes» (blz. 285)
Uit het feit dat bij drie van de zes onderzochte VN-operaties bilateraal afspraken met andere VN-lidstaten worden gemaakt, blijkt dat dit in ieder geval wat betreft de Nederlandse besluitvorming over deelname aan VN-operaties niet ongewoon is. Ten aanzien van de ergernis binnen het VN-secretariaat verwijst de commissie naar de uitlatingen van de heren Van Dongen en De Winter (blz. 285).
Waarom werd een zin uit de brief van de regering aan de Kamer geschrapt «omdat hij naar de mening van minister Voorhoeve zou kunnen leiden tot Kamervragen»? Hoe beoordeelt de commissie dit schrappen? Kan het gezien worden als het misleiden van de Kamer? (blz. 286)
De reden voor het schrappen van de zin ligt besloten in de vraag. De geschrapte zin onthoudt de Kamer geen wezenlijke informatie. De Nederlandse regering heeft immers te allen tijde het «full command» over uitgezonden eenheden. Het weglaten van deze zin kan daarom niet worden gezien als misleiding van de Kamer.
Ging de betuiging van sympathie door het lid Blaauw voor de motie Verhagen/Van Middelkoop tijdens het plenaire debat van 12 november 1998 vooraf aan de mededeling van de regering dat de VS feitelijk betrokken zouden zijn bij de Extraction Force? Indien deze (niet-vertrouwelijke) mededeling (door De Grave) een belangrijke rol heeft gespeeld, houdt de commissie dan vast aan bevinding 49 dat vooral bij de operatie OKVM het kabinet druk heeft uitgeoefend op de Kamer? (blz. 330 e.v. en 486/487, bevinding 49)
Op 12 november 1998 vond een algemeen overleg plaats. Het debat volgde op 18 november. De commissie ziet geen verband tussen een mededeling over de betrokkenheid van de VS bij de Extraction Force (overigens niet met troepen maar op stafniveau), en het uitoefenen van druk op de Kamer door de regering. Deze druk is bovendien niet alleen uitgeoefend op de fractie van de VVD. De commissie houdt dan ook onverkort vast aan het gestelde in bevinding 49.
Heeft de «persoonlijke politieke betrokkenheid van minister van Defensie Ter Beek» de besluitvorming op onverantwoorde wijze beïnvloed of is dit niet het geval? (blz. 387)
Heeft de betrokkenheid van minister van Defensie Ter Beek een zwaarwegende, zo niet doorslaggevende rol, gespeeld bij uitzending van troepen naar Cambodja? (blz. 387)
De persoonlijke politieke betrokkenheid van de toenmalige minister van Defensie bij de situatie in Cambodja speelde een rol bij het initiatief tot uitzending, maar was niet doorslaggevend voor het besluit om deel te nemen aan de vredesoperatie in Cambodja en heeft de besluitvorming niet op onverantwoorde wijze beïnvloed.
Waaruit concludeert de commissie dat het motief van het belang van de vreedzame herintegratie van Oost-Slavonië hieraan (d.i. samenwerking met België) kennelijk ondergeschikt is? (blz. 390)
Als België niet uitdrukkelijk om een Nederlandse bijdrage aan UNTAES had gevraagd, had Nederland niet aan deze operatie deelgenomen. Uit het dossieronderzoek is gebleken dat het belangrijkste motief voor deelname aan deze operatie het tonen van solidariteit met de Zuiderburen is geweest.
Op welke argumenten stoelt de commissie de redenering dat de bijdrage met de ORION aan de NKVM in directe relatie staat tot de minder dan proportionele bijdrage aan OKVM anders dan uitlatingen van de Defensiestaf? (blz. 392)
De Nederlandse bijdrage aan de NKVM is er gekomen op initiatief van de Defensiestaf. De commissie verwijst naar de bladzijden 325/326 van het rapport, waar op basis van een nota van de Defensiestaf en uitspraken van Chef Defensiestaf Kroon dit punt nader wordt geïllustreerd.
In hoeverre was de wens van de KL om zich nadrukkelijk te presenteren een belangrijk motief bij de invulling van de Nederlandse bijdrage aan Allied Force? (blz. 392)
De koninklijke landmacht heeft voorzover de commissie heeft kunnen nagaan geen bijdrage geleverd aan operatie Allied Force. Bij de invulling van de Nederlandse bijdrage van de koninklijke luchtmacht heeft vooral het leveren van een proportionele en kwalitatief hoogwaardige bijdrage centraal gestaan. De commissie verwijst bijvoorbeeld naar de nota van de Chef Defensiestaf die op bladzijde 312 wordt aangehaald.
Is bij ACTREQ al op één of andere wijze sprake van het ter beschikking stellen van troepen/materieel? (blz. 395)
Wanneer de NAVO-autoriteiten een Activation Request uitvaardigen start het formele proces van «force-generation» ten behoeve van een bepaald operatieplan. Dit houdt in dat de voor het operatieplan benodigde troepen en materieel en de door de NAVO-lidstaten aangeboden troepen en materieel op elkaar worden afgestemd. Het antwoord op ACTREQ is de formele terbeschikkingstelling aan de NAVO van de veelal reeds informeel toegezegde bijdrage voor planningsdoeleinden.
Heeft de commissie kunnen verifiëren dat informatie afkomstig van de PV NAVO zowel naar Buitenlandse Zaken als naar Defensie en Algemene Zaken wordt verstuurd? (blz. 395)
Ja. Het berichtenverkeer tussen de PV NAVO en het ministerie van Buitenlandse Zaken is duidelijk ten aanzien van de adressering. Wel verwijst de commissie naar bevinding 21, waarin wordt geconstateerd dat de ministeries van Defensie en Algemene Zaken niet altijd gelijktijdig met het ministerie van Buitenlandse Zaken beschikken over de relevante codeberichten inzake operatie Allied Force.
Hoe evalueert de commissie de procedures en de helderheid van het verkeer tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie? (blz. 396)
Bevinding 21 vormt de neerslag van de evaluatie door de commissie van de informatie-uitwisseling tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie. In het algemeen verloopt de informatie-uitwisseling tussen deze ministeries naar behoren. Op een aantal cruciale momenten is dit echter niet het geval geweest.
Aan welke internationale politieke verhoudingen refereert de commissie wanneer zij spreekt over de druk om te komen tot voortzetting van de Nederlandse bijdrage aan UNPROFOR? (blz. 397)
De commissie refereert aan het gebrek aan voortgang in de vredesonderhandelingen die onder auspiciën van de EU en de VN worden gevoerd en aan het gebrek aan eensgezindheid tussen de permanente leden van de Veiligheidsraad ten aanzien van militair ingrijpen in Bosnië.
Hoe verklaart de commissie dat de politieke discussie in de loop van 1993 over de uitzending van extra Nederlandse militairen meer gaat over andere zaken dan het mandaat, taken, locatie en termijn? (blz. 397)
In politiek en samenleving in Nederland bestond een breed gevoelde noodzaak om een grotere militaire bijdrage te leveren aan een vredesmacht in Bosnië. Dit leidde ertoe dat de discussie vooral ging over welke eenheden uitgezonden kunnen worden en op welke termijn. Vragen over het mandaat, de taken, de lokatie en de uitzendingstermijn kregen minder aandacht.
Hoe beoordeelt de commissie het omgaan van de Nederlandse Regering met betrekking tot Resolutie 1199, mede in het licht van het feit dat in elk land een andere invulling aan de juridische interpretatie wordt gegeven? (blz. 399)
In bevinding 20 constateert de commissie dat door regering en Tweede Kamer een extensieve uitleg wordt gegeven aan de juridische legitimatie (op grond van resolutie 1199).
De criteria waarop de besluitvorming over de Nederlandse deelname aan UNAMIC en UNTAC is gebaseerd, staan niet expliciet vermeld in de brieven van de regering aan de Kamer. Waarom is dit het geval? Kan worden gesproken van «onvolledige» informatieverstrekking? (blz. 400)
De commissie stelt op blz. 395 dat de criteria waarop de besluitvorming over de Nederlandse deelname aan UNAMIC en UNTAC is gebaseerd, niet expliciet staan vermeld in de ambtelijke adviezen en in de brieven van de regering aan de Kamer. Impliciet wordt wel op een aantal criteria ingegaan, maar dit gebeurt niet op de meer systematische wijze die na de totstandkoming van het Toetsingskader kan worden verwacht. Het gaat te ver om te spreken van «onvolledige» informatieverstrekking.
Waarom dacht de ministerraad van januari 1994 dat schriftelijke verzekeringen voor luchtsteun belangrijk waren? Hoe zijn deze zaken schriftelijk vastgelegd? (blz. 401)
In de ministerraad wordt de suggestie gedaan om de uitlatingen van de secretaris-generaal van de VN over het verlenen van luchtsteun aan de Nederlandse VN-militairen in Srebrenica schriftelijk vast te leggen, omdat er twijfel bestaat over de hardheid van de toezeggingen van de secretaris-generaal. Deze suggestie is eerder ook binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken besproken. De conclusie is dat de brieven van de secretaris-generaal van de VN van 18 januari 1994 en met name de brief van 28 januari 1994 voldoende duidelijkheid geven over de procedures voor luchtsteun en het wordt niet opportuun gevonden om een aparte brief aan de secretaris-generaal te vragen.
Op welke wijze koppelden de minister-president de minister van Defensie en de beide vice-premiers terug naar de ministerraad bij discussies over de moeilijke positie van het Nederlandse bataljon in Srebrenica en de internationalisering van de VN-aanwezigheid ter plekke? (blz. 402)
Zoals beschreven in hoofdstuk 3.2.15 , 3.2.16 en 3.2.17 vormt de situatie in Srebrenica punt van bespreking in vrijwel elke ministerraad die in juni en juli 1995 wordt gehouden, waarbij met name de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken de raad informeren over relevante ontwikkelingen.
Kan de commissie nader formuleren hoe met informatie is omgegaan ten aanzien van de bedoelingen van de Bosnische Serviërs? (blz. 402)
Kan de commissie helder en concreet aangeven hoe men tot de stelling is gekomen dat onduidelijkheden en niet eenduidige ambtelijke adviezen over de bedoelingen van het Bosnisch-Servische leger als het gaat om Srebrenica, een snelle adequate reactie van de regering op de ontwikkelingen ter plaatse en een effectieve inbreng op internationaal niveau zouden hebben belemmerd? (blz. 402)
Uit door de commissie bestudeerde documenten en uitspraken van betrokkenen tijdens de hoorzittingen blijkt dat zeker tijdens de eerste dagen van de aanval van de Bosnische Serviërs op de enclave verwarring bestaat bij degenen die in Nederland bij de besluitvorming zijn betrokken (zie blz. 182–183). Hierdoor ontbreekt een eenduidige beleidslijn van Nederland in de richting van de bondgenoten en de VN. Overigens bestaat eenzelfde verwarring bij de hoofdkwartieren van UNPROFOR en UNPF, waardoor een militaire reactie lange tijd uitblijft.
Kan meer precies en uitgebreid worden ingegaan op de «nauw betrokken» rol van de minister-president? Wat heeft hij precies gedaan cq. nagelaten als het gaat om het Nederlandse besluitvormingsproces? Wat is de constitutionele basis voor de betrokkenheid van de minister-president als het gaat om besluiten tot uitzenden van Nederlandse militairen en het verloop van die uitzendingen en hoe heeft hij daar al dan niet vorm aan gegeven? (blz. 402)
Kan de commissie – per bestudeerde uitzending – de rol van de minister-president beschrijven en daar een oordeel over geven?
De passage op blz. 402 over de nauwe betrokkenheid van de minister-president bij de besluitvorming, waarnaar in vraag 90 wordt verwezen, heeft betrekking op de besluitvorming rondom de val van Srebrenica. De minister-president voert in die dagen zeer regelmatig besprekingen met de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken over de ontwikkelingen en zit de (vrijwel dagelijkse) ministerraden voor, waaronder een die speciaal gewijd is aan de situatie in Srebrenica. Op cruciale momenten neemt de minister-president samen met de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken deel aan de besluitvorming. Bijvoorbeeld bij het besluit op 11 juli 1995 om de vertegenwoordiger van de SGVN in Zagreb ter verzoeken de luchtsteun stop te zetten en daarna bij de pogingen om op internationaal niveau te bewerkstellingen dat vertegenwoordigers van het Rode Kruis en de UNHCR worden toegelaten tot de in Bratunac gevangen gehouden moslimmannen.
Meer algemeen is de minister-president als voorzitter van de ministerraad betrokken bij besluiten tot het uitzenden van Nederlandse militairen voor vredesoperaties. In principe wordt elke (substantiële) uitzending voorgelegd aan de ministerraad. De inbreng van de minister-president bij de besluitvorming in de ministerraad krijgt met name gestalte indien de beide eerstverantwoordelijke bewindspersonen in de raad geen eensluidend oordeel uitspreken. Een voorbeeld hiervan is het voorstel tot uitbreiding van de Nederlandse deelname aan UNTAC, waarover de ministerraad op 8 mei 1992 vergadert (zie blz. 63 en 64).
Ook het feit dat in toenemende mate belangrijke besluiten worden genomen, ook op het gebied van vredesoperaties, in internationale fora waaraan de minister-president deelneemt zoals de Europese Raad en topconferenties van de NAVO, heeft tot gevolg dat de minister-president nauwer betrokken raakt bij de besluitvorming over deelname aan vredesoperaties. De commissie wijst in dit verband op de besluitvorming in de aanloop naar de uitzending van het luchtmobiel bataljon naar Bosnië en op de besluitvorming over de deelname aan Allied Force.
Welke bevindingen heeft de commissie t.a.v. het nieuwe Mandaat van de Chef Defensiestaf t.a.v. Vredesoperaties? Acht de commissie t.a.v. hiervan een evaluatie nodig?
De commissie heeft geconstateerd dat naar aanleiding van de ervaringen met de operatie UNPROFOR is besloten de Chef Defensiestaf te belasten met de leiding over alle crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties, waarin begrepen de evaluatie van deelname (zie bladzijden 453 en 455–457). Ten aanzien van de evaluatie komt zij tot de bevinding dat zij ook na de betreffende Aanwijzing van de CDS tot voor kort structureel te weinig aandacht heeft gekregen (bevinding 65). De commissie gaat ervan uit dat de positie en het functioneren van de Defensiestaf deel uitmaken van het lopende veranderingsproces binnen Defensie.
Waarom wordt de brief van december 1996 over de daadwerkelijke uitzending van Nederlandse militairen in het kader van SFOR niet in de ministerraad behandeld? (blz. 404)
De commissie heeft niet onderzocht waarom de brief van 16 december 1996 niet in de ministerraad is besproken. De commissie neemt aan dat de ministerraad heeft geoordeeld dat het besluit is genomen in de raad van 29 november 1996 (zie blz. 257).
Heeft de commissie kunnen achterhalen hoe en op welk wijze de ministerraad een brief aan de Kamer heeft kunnen accorderen zonder dat er sprake is van nadere motivering? (blz. 405)
In de brief aan de Kamer over deelname aan UNFICYP worden wel motieven genoemd. De commissie heeft echter geconstateerd dat een aantal belangrijke motieven niet in de brief worden opgesomd.
Welke procedure dient volgens het commissie idealiter gevolgd te worden t.a.v. een ACTREQ inclusief informatieverstrekking aan de Kamer? (blz. 405)
De commissie verwijst naar aanbeveling 14 waarin wordt gesteld dat de Kamer onverwijld dient te worden ingelicht over het besluit tot Nederlandse instemming met ACTREQ (en ACTORD), indien mogelijk vóór het moment dat de Nederlandse permanent vertegenwoordiger deze instemming in de NAVO-raad betuigt, en in ieder geval voordat nationale besluiten worden genomen naar aanleiding van uitvaardiging van ACTREQ (en ACTORD).
Acht de commissie het derde telefoongesprek van de SG NAVO aan de minister van Buitenlandse Zaken, waarin de aanstaande start van de luchtaanvallen wordt aangekondigd, een formaliteit waar de minister-president en de minister van Defensie niet terstond van op de hoogte behoeven te worden gesteld. (blz. 406)
Uit de schets van de gebeurtenissen op de bladzijden 350–354 blijkt dat het derde telefoongesprek niet was bedoeld ter nadere nationale besluitvorming. Op het moment dat de SG NAVO belde was reeds aan de betrokken bewindslieden duidelijk wat er stond te gebeuren. Het gesprek had in zoverre wel toegevoegde waarde dat het exacte tijdstip van de start van de luchtacties nog niet bekend was.
Wat is de reden dat de minister van Defensie laat wordt ingelicht over de besluitvorming over fase twee-plus? (blz. 407)
De commissie verwijst naar bladzijde 362 van het rapport, waar de minister van Defensie op deze vraag antwoordt dat hij codeberichten vaak laat ontvangt.
Waarop baseert de commissie de stelling dat de briefing op 20 mei 1992 op het ministerie van Defensie kennelijk voldoende is om de steun van de Tweede Kamer te verzekeren van de deelname aan UNTAC? (blz. 408)
In het overleg dat de Kamercommissies op 26 maart 1992 voeren met de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken stelt een van de woordvoerders dat zijn fractie in afwachting van nadere informatie, waaronder de briefing, definitief het «groene licht» zal geven. Aangezien over de brief van de bewindspersonen van 12 mei 1992, over het voornemen een formeel aanbod te doen bij de SGVN, geen mondeling overleg wordt gevoerd door de Kamer, is de briefing van 20 mei 1992 kennelijk voldoende om de steun van de Tweede Kamer te verzekeren voor de deelname aan UNTAC.
99, 100, 102, 151, 152, 153 en 154
Acht de commissie de beantwoording van kamervragen over een mogelijke uitzending van Nederlandse militairen naar Cyprus verhullend, onvolledig of onjuist? (blz. 415)
Bedoelt de commissie met haar uitspraak: «Er is echter wel degelijk sprake van een Nederlands aanbod aan het Verenigd Koninkrijk en van uitzicht op deelname aan UNFICYP dat de Kamer met de antwoorden op de Kamervragen van Verhagen en Hillen hieromtrent niet juist is geïnformeerd? (blz. 415)
Is de informatie die de minister van Defensie geeft dat het idee van een Brits-Nederlandse bijdrage voor Cyprus is ontstaan in Brits-Nederlandse militaire stafbesprekingen naar de informatie van de Commissie juist? (blz. 416)
Kan een nadere uitleg specificatie worden gegeven van de term «verhullende informatievoorziening»? Wordt hiermee gedoeld op onjuiste of onvolledige informatie? (blz. 483)
In bevinding nr. 24 wordt gesproken over verhullende informatievoorziening; Doelt de commissie hiermee op de antwoorden op de schriftelijke vragen en/of de bewering van de minister, in het overleg dat deelname aan uitzending voor UNFICYP niet ingegeven is door financiële motieven? (blz. 483)
Welke minister is verantwoordelijk voor de verhullende informatievoorziening over UNFICYP?
Onderschrijft de commissie Bakker dat de term «verhullen» inhoudt dat de betrokken minister opzettelijk relevante informatie niet aan de Kamer bekend heeft gemaakt?
Zo ja, is verhullende informatievoorziening dan niet hetzelfde als «onjuiste» informatie? (blz. 483) Zo nee, waarom niet?
Is er naar mening van de commissie met betrekking tot UNFICYP sprake van verwijtbare verhulling van informatie door de minister aan de kamer (24, blz. 483)?
De commissie heeft bevonden dat er bij de informatievoorziening aan de Kamer door de minister van Defensie over deelname aan UNFICYP sprake is van verhullende informatievoorziening. Bij de beantwoording van de Kamervragen wordt een formeel juist antwoord gegeven. Bij de beantwoording wordt echter geen inzicht gegeven in de besluitvorming tot dusverre. In de brief aan de Kamer en bij het algemeen overleg over de uitzending worden niet alle motieven genoemd. Bij het schetsen van het initiatief in het algemeen overleg over de deelname aan UNFICYP slaat de minister van Defensie een stap in de besluitvorming over wanneer hij meldt dat het idee is ontstaan in Brits-Nederlandse militaire stafbesprekingen. Uit het onderzoek is niet gebleken of dit al dan niet opzettelijk is gebeurd. De bevindingen van de commissie zijn zoveel mogeliijk feitelijk van aard. Het is naar het oordeel van de commissie aan de Kamer om daaraan desgewenst politieke kwalificaties te verbinden.
Was de minister-president op de hoogte van het feit dat de troepen voor Cyprus toe waren gezegd? Zo ja, wanneer en wat was zijn reactie daarop en wanneer is deze zaak in de ministerraad aan de orde geweest? (blz. 415)
De commissie heeft niet onderzocht vanaf welk moment de minister-president op de hoogte was van het streven een Nederlandse eenheid onder te brengen binnen het Britse bataljon op Cyprus. Nederlandse deelname aan UNFICYP is aan de orde geweest in de ministerraden van 7 november 1997 en 13 februari 1998 (zie blz. 281 en 284).
Is de informatie die de minister van Defensie geeft dat het idee van een Brits-Nederlandse bijdrage voor Cyprus is ontstaan in Brits-Nederlandse militaire stafbesprekingen naar de informatie van de Commissie juist? (blz. 416)
Zie het antwoord op vraag 99.
Waarom stelt de commissie over het melden door minister de Grave dat de 1e en 2e fase van de luchtacties in elkaar zijn geschoven dat: «de minister ten onrechte meldt». Had hij het niet mogen melden of geeft hij verkeerde informatie? En zo ja, waardoor geeft hij deze informatie? Is hier sprake van ontijdige of onjuiste informatie? (blz. 419)
Tijdens het plenaire debat op 24 maart 1999 maart meldt de minister van Defensie dat de eerste en tweede fase in belangrijke mate in elkaar zijn geschoven. Dat is echter op dat moment niet het geval. Op 27 maart 1999 besluit de NAVO-raad tot aanvallen onder fase twee, parallel aan de fase één (zie de bladzijden 356–357). In bevinding 24 kwalificeert de commissie deze uitlatingen als «verwarrend». Het «ten onrechte» slaat derhalve op de inhoud van de mededeling. Er is geen sprake van ontijdige informatie.
Kan de commissie aangeven wat het tijdsverschil is tussen de brief van de minister aan de Kamer, waarin de minister ontkent dat er «systematisch een deel van de Tweede Kamer wordt ingelicht en een ander deel niet», en het besluit eind april in een Torentjesoverleg dat de fractievoorzitters van de coalitiepartijen drie maal per week de door Buitenlandse Zaken opgestelde update Kosovo zullen ontvangen. (blz. 420)
Vindt de commissie niet dat de minister-president met de afspraak om de drie Fractievoorzitters apart in te lichten lijnrecht ingaat tegen de inhoud van zijn eerdere brief naar aanleiding van vragen van de fractievoorzitter van de SP? (blz. 420)
Wat is het oordeel van de commissie over het inlichten van alleen bepaalde fracties? (blz. 420)
De betreffende brief van de minister-president aan de Kamer dateert van 15 april 1999. De afspraak om de fractievoorzitters van de coalitiepartijen drie maal per week de Update Kosovo van de voorgaande dagen te verstrekken is genomen tijdens het Torentjesoverleg van 28 april 1999. In bevinding 33 stelt de commissie dat deze wijze van informatievoorziening een transparante besluitvorming belemmert.
Kan de Commissie voor alle onderzochte operaties aangeven of ze vindt dat de Kamer te vroeg, te laat of op het juiste moment is ingelicht?
NB. Met op het juiste moment wordt bedoeld een tijdstip dat de Kamer recht kan doen aan haar verantwoordelijkheid het Topgetsingskader toe te passen vóór besluit tot deelname. (blz. 421)
In hoofdstuk 4.3.II geeft de commissie per onderzochte operatie aan in welke mate de Tweede Kamer door de regering is geïnformeerd. Indien deze informatie te laat is gegeven, heeft de commissie dit vermeld. Voorts verwijst de commissie naar bevindingen 24 en 25.
108, 129, 202, 209, 210, 211, 212, 213, 216 en 220
Op welk moment moet de Kamer door de regering geïnformeerd worden over een eventuele bijdrage aan een vredesmissie? (blz. 421)
Kan de commissie aangeven wat de grondwetsherziening betekent voor de rol van de Kamer? Krijgt zij nu meer beslissingsbevoegdheden? Wat wordt de status van de informatie naar de Kamer (blz. 480 en 494)
Welk moment acht de commissie het meest geschikt om te markeren als het punt waarop de Kamer al of niet instemt met deelname aan een vredesoperatie? (blz. 493)
Kan de commissie uitvoerig schetsen welke procedure de regering zou dienen te volgen zodat de informatievoorziening aan de Kamer conform artikel 100 van de Grondwet en conform de aanbevelingen van de commissie verloopt? (p. 494; aanbeveling 11, 12 en diverse andere)
Kan de commissie aanbeveling nr. 13 in precieze termen operationaliseren en daarbij tevens ingaan op de consequenties voor internationale besluitvorming? (blz. 494)
Wanneer is naar de mening van de commissie sprake van een «informeel aanbod» van een Nederlandse bijdrage aan een vredesoperatie? (blz. 494)
Is de commissie niet bevreesd dat aanbeveling 13 strijdig is met de scheiding van verantwoordelijkheden tussen regering en parlement doordat laatstgenoemde dan gaat meeregeren en deels op de stoel van de regering gaat zitten? Welke alternatieven heeft de commissie bezien dan wel voor ogen om enerzijds adequate en tijdige informatievoorziening aan de Kamer te waarborgen zonder in een te vroeg stadium te worden geïnformeerd waardoor de Kamer dreigt te gaan meeregeren? (blz. 494)
Aanbeveling 13: informeel bestaat het onderhandelingsproces omtrent de aanbieding van troepen uit vele fasen, dit blijkt ook uit de verhoren van de Commissie. Wanneer is naar inzicht van de Commissie het precieze moment aangebroken waarop de Kamer door het kabinet zou moeten worden geïnformeerd? Kan dit aangegeven worden voor VN operaties en voor operaties in NAVO-verband, naar de procedures van deze organisaties? (blz. 494)
Is de commissie van mening dat de Kamer ook onverwijld geïnformeerd dient te worden over de informele gesprekken in VN-kader over een mogelijke inzet van Nederlandse troepen, die voorafgaan aan het informele aanbod van Nederland om deel te nemen aan de inzet (13, blz. 494)?
Waarom heeft de commissie ten aanzien van aanbeveling 14 niet net zo concreet een procedure aangeven voor de VN? (blz. 494)
Na aanneming van de motie-Van Middelkoop en de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 100 van de Grondwet is er geen sprake meer van een louter controlerende rol van de Kamer voor wat betreft de uitzending van militairen. In aanbeveling 11 adviseert de commissie de Kamer om op basis van het onlangs van kracht geworden nieuwe artikel 100 een formele procedure af te spreken met de regering over het verstrekken van informatie door de regering over het voornemen tot een uitzending van militairen. De commissie is van mening (aanbeveling 12) dat de regering de Kamer moet inlichten voordat een aanbod aan de VN of een andere internationale organisatie wordt gedaan. In aanbeveling 13 geeft de commissie aan dat de Kamer ook moet worden ingelicht voorafgaande aan een informeel aanbod van de Nederlandse regering aan een internationale organisatie.
De commissie is overigens niet van mening dat de Kamer op basis van de informatie van de regering over het voornemen tot een informeel aanbod reeds definitief haar «instemming» zou moeten geven. Het ligt in de rede dat de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie over dit regeringsvoornemen een algemeen overleg houden met de bewindspersonen van Buitenlandse Zaken en van Defensie, dat gericht is op het verkrijgen van inlichtingen. Het staat de woordvoerders vanzelfsprekend vrij reeds in dit stadium een voorlopig standpunt uit te spreken.
De Kamer geeft haar «instemming» nadat de regering een definitief besluit heeft genomen over de Nederlandse deelname en voornemens is een formeel aanbod te doen aan de internationale organisatie. De commissie beveelt aan om, zeker in geval van de uitzending van een groot contingent of bij een risicovolle uitzending, een plenair debat te voeren met de bewindspersonen van Buitenlandse Zaken en van Defensie, dat desgewenst afgesloten kan worden met het indienen van één of meer moties. In deze motie(s) zou de Kamer een aantal voorwaarden wat betreft uitzendtermijn, taken en lokatie kunnen vastleggen waarvan de regering de internationale organisatie bij haar formele aanbod in kennis zou moeten stellen (zie ook aanbeveling 23).
In schema 1 (op blz. 64) wordt de procedure weergegeven zoals die momenteel in grote lijnen geldt voor het nationale besluitvormingsproces over uitzendingen van militairen. Dit schema is overgenomen uit de Doctrinepublicatie deel III van de koninklijke landmacht over vredesoperaties.
In schema 2 (op blz. 65) wordt de procedure weergegeven zoals de commissie in bovenstaande uiteen heeft gezet. Hierin is een extra moment aangegeven waarop de Kamer in ieder geval geïnformeerd zou moeten worden.
Welke doorslaggevende rol heeft de minister van Defensie gespeeld bij de besluitvorming over UNTAES? Wat was de positie van de Chef Defensiestaf? (blz. 426)
Op de bladzijden 244–245 van het rapport wordt geschetst dat de Nederlandse deelname aan UNTAES berust op een instructie van de minister van Defensie. Hier staat ook de terughoudende opstelling van de Defensiestaf beschreven.
Heeft de commissie kunnen achterhalen waarom de minister van Buitenlandse Zaken de gereedstelling van een bataljon niet aan de Kamer heeft gemeld? Welke adviezen zijn hierover ontvangen? (blz. 427)
De commissie verwijst naar bladzijde 254 van het rapport, alsmede naar het verslag van het voorgesprek met de heer Van Mierlo (deel 3, blz. 420). De gereedstelling is niet gemeld in verband met de binnenlandspolitieke situatie in de Verenigde Staten, die openbare besluitvorming over een vervolg op IFOR lange tijd onmogelijk heeft gemaakt.
Heeft de commissie een oordeel over de vraag hoe vroeg Nederland (informeel) een aanbod moet doen bij een internationale organisatie om ter beschikking te stellen vanuit de onderstelling dat dan nog invloed kan worden uitgeoefend (zie bv. OKVM)? (blz. 430)
De commissie verwijst voor de beantwoording van deze vraag naar bevinding 52, waarin zij stelt dat het van belang kan zijn op een vroeg moment een aanbod te doen en/of wensen kenbaar te maken teneinde de mogelijkheid te vergroten invloed te kunnen uitoefenen op de militair-operationele karakteristieken van een operatie.
Was er volgens de commissie een verschil van mening tussen de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken over een bombardementspauze? (blz. 431)
De commissie heeft geconstateerd dat de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie van 26 mei 1999 niet is afgestemd met Algemene Zaken en dat de indruk wordt gewekt dat de visies van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister-president op de optie van de bombardementspauze niet met elkaar stroken. De commissie is niet van oordeel dat er met betrekking tot dit onderwerp daadwerkelijk een verschil van mening heeft bestaan tussen deze bewindslieden.
Hoe weet de commissie dat omgevingsfactoren geen doorslaggevende rol hebben gespeeld in de besluitvorming rond Kosovo? Is er een media-analyse gemaakt? (blz. 444)
De commissie is tot dit oordeel gekomen op grond van uitgebreid dossieronderzoek en het gestelde tijdens de voorgesprekken en hoorzittingen met een groot aantal direct bij de besluitvorming betrokken personen. Hierbij heeft (onder meer) de vraag centraal gestaan wat de invloed van omgevingsfactoren is geweest. In deze studie is gebleken dat omgevingsfactoren geen doorslaggevende rol hebben gespeeld bij het nemen van besluiten. Een media-analyse geeft geen inzicht in de besluitvorming.
Op welke wijze is het beeld dat geschetst is van de evacuatieplannen van Dutchbat in Srebrenica te rooskleurig? (blz. 446)
De verwachting dat de Nederlandse VN-militairen in geval van nood kunnen worden geëvacueerd blijkt tijdens de aanval op Srebrenica in juli 1995 in de praktijk (en om principële reden: het zo lang mogelijk beschermen van de vluchtelingen) geen reële optie te zijn.
Waarop baseert de commissie de conclusie dat de Nederlandse militairen tijdens de val van Srebrenica relatief weinig risico lopen? (blz. 446)
De commissie baseert deze zinsnede op de beschrijving die betrokkenen in boeken en artikelen geven van de gebeurtenissen tijdens de val van Srebrenica.
Waarom heeft de evaluatie van de Kosovo-operatie zo lang op zich laten wachten? (blz. 455)
De commissie verwijst voor het antwoord op deze vraag naar de regering. Overigens wijst de commissie er op dat in het debat over de Kosovo-evaluatie de vraag weliswaar is gesteld, maar dat op deze vraag door de regering geen antwoord is gegeven.
Aan welke factoren denkt de commissie, wanneer gesteld wordt dat uit het algemene beeld naar voren komt dat het eindoordeel over de uitzending altijd een zelfstandig politiek besluit blijft, waarin andere factoren dan die in het Toetsingskader worden genoemd, een rol spelen? Zijn hier concrete voorbeelden vanuit de praktijk van te geven? (blz. 466)
De aangehaalde passage betreft niet het oordeel van de commissie maar vormt een weerslag van het oordeel van de gehoorden. Overigens verwijst de commissie naar haar eerste aanbeveling waarin onder meer de status van het Toetsingskader wordt aangegeven; niet meer en niet minder dan een lijst van aandachtspunten bij de besluitvorming.
Hoe beoordeelt de commissie de discrepantie tussen enerzijds gehoorde personen, zoals minister van Mierlo, die de aandacht er op vestigen dat het Toetsingskader slechts een leidraad is en niet mechanisch moet worden toegepast, omdat het anders de politieke keuze zou verdonkeremanen en anderzijds de suggestie, die spreekt uit het door de commissie Bakker geformuleerde Algemeen Beeld op blz. 471 dat de woordvoerders van de Tweede Kamerfracties het Toetsingskader in hun bijdragen integraal hadden moeten nalopen? (blz. 471)
Het begrip «mechanische toepassing» verwijst naar het oordeel van de commissie vooral naar het beeld van de «kwartjesautomaat», als zou toepassing van het Toetsingskader dwingend leiden tot het besluit al dan niet deel te nemen aan een bepaalde vredesoperatie. De commissie is van oordeel dat van een dergelijke kwartjesautomaat geen sprake is en ook niet zou moeten zijn, getuige onder meer haar eerste aanbeveling. Dit laat onverlet dat als onderdeel van het besluitvormingsproces sprake kan zijn, en naar het oordeelvan de commissie ook zou moeten zijn, van het integraal nalopen van alle punten uit het Toetsingskader. Van discrepantie is naar het oordeel van de commissie dan ook geen sprake.
Het toetsingskader heeft een belangrijke rol gespeeld bij de beoordeling van voortzetting van deelname aan de vredesoperatie in Angola. Kan aangegeven worden waarom hier zo duidelijk en vol overgave het toetsingskader gehanteerd is en in hoeverre dit niet toegepast was op de andere uitgevoerde vredesoperaties? Heeft dit te maken met het feit dat het hier een negatieve beslissing betreft en het Toetsingskader gebruikt werd om «eraf» te komen? (blz. 472)
De commissie heeft de feitelijke constatering gedaan dat in de ambtelijke advisering over het al dan niet deelnemen aan de missie UNOMA gebruik is gemaakt van het Toetsingskader. Uit het vijfde hoofdstuk blijkt dat het Toetsingskader bij de andere onderzochte operaties niet of nauwelijks is toegepast. De commissie heeft niet onderzocht waarom in dit specifieke geval wel een expliciete toetsing aan aandachtspunten uit het Toetsingskader is uitgevoerd.
Waarom toetst de commissie de besluitvorming rond troepenzending naar Haïti in het hoofdstuk Toetsingskader, nu die besluitvorming van voor het Toetsingskader dateert? (blz. 474)
De commissie heeft niet de besluitvorming rond de uitzendingen van militairen naar Haïti getoetst, maar is in hoofdstuk 5.5 kort ingegaan op de specifieke invulling die zowel Kamerleden als de regering geven aan het Nederlands belang als motief voor de uitzending. Bondgenootschappelijke solidariteit vormt een belangrijk criterium om deel te nemen aan de vredesoperaties in en rond Haïti. Het belang dat een belangrijke bondgenoot, in casu de VS, heeft bij een vredesoperatie wordt indirect beschouwd als een Nederlands belang. Hoewel de besluitvorming over de uitzendingen naar Haïti dateert van vóór de totstandkoming van het Toetsingskader, heeft de commissie in haar rapport toch aandacht willlen geven aan dit opvallende voorbeeld van de wijze waarop het eerste aandachtspunt van het Toetsingskader kan worden geïnterpreteerd.
Dient het Toetsingskader volgens de commissie te gelden voor alle civiele missies naar crisisgebieden? (blz. 475)
De commissie verwijst naar het antwoord op vraag 193.
Waaruit heeft de commissie de conclusie getrokken dat bij civiele missies het toetsingskader in de praktijk wel degelijk betrokken is? (blz. 476)
De commissie leidt dit af uit de bestudeerde dossiers en uit gesprekken met gehoorden. De commissie verwijst in dit licht ook naar de uitlatingen van de heer Voorhoeve ten aanzien van de UNIPTF, geciteerd op bladzijde 475 van het rapport.
Leiden de bevindingen van de commissie tot de conclusie dat de procedure voor uitzending langer zal worden? Is de commissie van mening dat een langere procedure noodzakelijk is voor het zorgvuldig uitvoeren ervan? Is de commissie van mening dat het vastleggen van een minimum-periode voor het doorlopen van de hele procedure noodzakelijk of zinvol zou zijn? (blz. 479)
De commissie is van mening dat de bevindingen en aanbevelingen van de commissie niet automatisch tot verlenging van de procedure voor uitzending leiden. De commissie is voorts van mening dat het standaard vastleggen van een minimumperiode in het algemeen noch noodzakelijk, noch zinvol is. De commissie verwijst ook naar haar eerste aanbeveling waarin enerzijds wordt gewezen op het belang van het afwegen van alle relevante factoren maar anderzijds ook rekening wordt gehouden met de mogelijke noodzaak tot snel handelen.
Kan de commissie aangeven of de ons omringende landen in min of meer gelijke mate deelnemen aan vredesoperaties of loopt Nederland uit de pas? (blz. 479)
De commissie heeft geen onderzoek verricht naar de mate waarin andere landen deelnemen aan vredesoperaties. Voor een overzicht van troepenleverende landen voor VN-vredesoperaties verwijst de commissie naar de internetsite van de VN.
Wat bedoelt de commissie precies met «Algemene Zaken vervult een coördinerende rol op afstand.»? Acht de commissie dat gewenst? In hoeverre raakt Algemene Zaken ook inhoudelijk meer betrokken bij grote operaties en hoe vertaalt zich dat in de coördinerende rol? (blz. 479)
Hoe beoordeelt de commissie in zijn algemeenheid de rol van Algemene Zaken bij de politieke besluitvorming rond vredesoperaties? (blz. 485)
In de betreffende bevinding geeft de commissie een algemene schets van de betrokkenheid van de diverse ministeries. De aangehaalde zinsnede ziet op de betrokkenheid van Algemene Zaken aan het begin van de jaren negentig. Met de zinsnede wordt bedoeld dat het in die periode in beginsel de vakministeries (Buitenlandse Zaken en Defensie) zijn waar de besluitvorming inzake deelname aan vredesoperaties wordt geïnitieerd en voorbereid en dat de rol van Algemene Zaken zich voornamelijk beperkt tot marginale toetsing van de initiatieven van genoemde ministeries. In de loop van de jaren negentig is er sprake van een tendens waarin Algemene Zaken inhoudelijk meer betrokken raakt bij grote operaties. Gedoeld wordt met name op de operaties UNPROFOR en IFOR, alsmede op de operaties in en rond Kosovo. Voor de wijze waarop dit gebeurt, verwijst de commissie naar de betreffende passages in hoofdstuk 3.
In hoeverre zijn de persoonlijke motieven van de ministers Ter Beek (UNAMIC/UNTAC) en Voorhoeve (UNFICYP) nu echt van belang bij het besluit van uitzending geweest? (blz. 480)
Bij het besluit tot deelname aan UNFICYP spelen persoonlijke motieven van de minister van Defensie geen rol. Wat betreft de vraag naar het belang van de persoonlijke motieven van de minister van Defensie bij het besluit om deel te nemen aan UNTAC, verwijst de commissie naar haar antwoord op de vragen 74 en 75.
Eén van de motieven voor deelname aan vredesoperaties is het door Buitenlandse Zaken genoemde «versterking van de positie van Nederland op het internationale toneel». Kan aangegeven worden aan de hand van controleerbare voorbeelden of die positie van Nederland als gevolg van deelname aan een of meer missies inderdaad versterkt is? (blz. 480)
Waarom heeft de commissie deze argumentatie van Buitenlandse Zaken niet nagegaan?
De commissie heeft aangegeven bij welke operaties het bovengenoemde motief een rol heeft gespeeld. De vraag of de Nederlandse positie binnen de VN inderdaad versterkt is, valt naar de mening van de commissie niet binnen de haar verstrekte onderzoeksopdracht.
De bij vredesoperaties meest betrokken ministeries hebben van oudsher elk een eigen invalshoek. De communicatie tussen de betreffende ministeries verloopt niet altijd voorspoedig. Is dat enkel op ambtelijk niveau of is er ook sprake van communicatieverwarringen tussen de bewindslieden? Indien de communicatie niet voldoende verloopt wie is dan verantwoordelijk voor een goede gang van zaken? Ziet de commissie hier een coördinerende en sturende rol van de minister-president als voorzitter van de ministerraad? (blz. 480)
Ten aanzien van de bevindingen omtrent de informatie-uitwisseling binnen en tussen de meestbetrokken ministers en ministeries verwijst de commissie naar de bevindingen 21, 22 en 23. In deze bevindingen wordt gesteld dat de informatie-uitwisseling tussen Buitenlandse Zaken en Defensie in het algemeen naar behoren verloopt en dat de bewindspersonen over het algemeen voldoende tijdig worden ingelicht, met uitzondering van een aantal (in de bevindingen genoemde) voorbeelden. De ministerraad wordt niet altijd volledig, voldoende tijdig en soms zelfs achteraf geïnformeerd. In de aanbevelingen 10, 19, 20 en 21 doet de commissie enige suggesties ter verbetering van de communicatie binnen en tussen de ministeries. Ten aanzien van de rol van de minister-president verwijst de commissie naar de beantwoording bij de vragen 174 en 233.
Kan de commissie aangeven wat de grondwetsherziening betekent voor de rol van de Kamer? Krijgt zij nu meer beslissingsbevoegdheden? Wat wordt de status van de informatie naar de Kamer (blz. 480 en 494)
Zie het antwoord op vraag 108.
Op welke wijze denkt de commissie dat de besluitvorming (waar meestal sprake is van een mix van motieven zoals bezuinigingen, positie VN) transparanter kan worden? (blz. 480)
De commissie verwijst naar de aanbevelingen 3, 4, 5, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 20, 21, 22, 26, 29, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 39, 40 en 41.
Op welke wijze denkt de commissie dat de verschillende ambities van het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Defensie op het gebied van deelname aan internationale crisisoperaties meer geïntegreerd kunnen worden? (blz. 480)
Met welke organisatorische of andere maatregelen kan de geconstateerde rivaliteit tussen ambtenaren van de betrokken ministeries naar het oordeel van de commissie worden weggenomen? (blz. 486)
De commissie verwijst naar de aanbevelingen 10 en 20. In deze aanbevelingen wordt aangedrongen op het maken van betere afspraken tussen bewindspersonen en ambtenaren van Buitenlandse Zaken, Defensie en Algemene Zaken over de onderlinge informatievoorziening en de onderlinge verantwoordelijkheden.
Hoe beoordeelt de commissie het gegeven dat het initiatief tot deelname aan de meeste door de commissie onderzochte vredesoperaties van Nederland komt? (blz. 480)
De commissie acht dit gegeven in zoverre opmerkelijk dat het initiatief formeel meestal wordt genomen door de betreffende internationale organisaties, zeker in het geval van VN-operaties.
Waarom is door de regering in brieven aan de Kamer niet duidelijk gemaakt dat het initiatief om deel te nemen aan UNAMIC/UNTAC duidelijk van de kant van Nederland afkomstig is. (blz. 481)
De commissie heeft slechts vastgesteld dat het initiatief om deel te nemen aan UNAMIC/UNTAC van de kant van Nederland afkomstig is.
Bij welke operaties naast UNFICYP en UNTAES was de bezorgdheid over de situatie ter plekke volgens de commissie niet het overheersende motief voor Nederlandse deelname? Was dat motief naar de mening van de commissie in meerdere gevallen weliswaar niet overheersend maar wel aanwezig? (blz. 481, bevinding 12)
De voorbeelden van operaties waarbij de bezorgdheid over de situatie ter plekke niet het overheersende motief is voor deelname worden in bevinding 12 genoemd. De bezorgdheid over de situatie ter plekke kan bij deze operaties wel een rol hebben gespeeld.
Hoe kan, indien «de beslissing inzake deelname aan een operatie primair afhankelijk is van de politieke wens al dan niet deel te nemen», het belang van het Toetsingskader worden gewaarborgd? Is in dat geval de door de commissie gehanteerde omschrijving van het Toetsingskader als een lijst van aandachtspunten wel voldoende? Dit mede gezien bevinding 78 waaruit blijkt dat het Toetsingskader in de afgelopen jaren onvoldoende heeft gediend ter structurering van het overleg tussen regering en Kamer. (blz. 481; bevinding 13)
De beslissing inzake deelname aan een operatie is primair afhankelijk van de politieke wens al dan niet deel te nemen. Vervolgens is de beheersbaarheid van de risico's een zwaarwegende factor, aldus de commissie. Hoe verhouden deze uitspraken zich tot het belang van het toetsingskader bij de besluitvorming rond deelname aan een vredesmissie? (blz. 481; bevinding 13)
De commissie verwijst naar de aanbevelingen ten aanzien van het Toetsingskader, met name aanbeveling 37. In deze aanbeveling wordt gevraagd om een een document waarin bij het nemen van een besluit en bij het verantwoorden van dit besluit de relevante aandachtspunten van het Toetsingskader worden langsgelopen.
In hoeverre acht de commissie het wenselijk dat bij eventuele deelname aan operaties als standaard procedure hoorzittingen worden belegd om tot een adequate informatievoorziening te komen? (blz. 481) In hoeverre acht de commissie de informatievoorziening door de Nederlandse inlichtingendiensten omtrent een crisissituatie adequaat?
Voor het antwoord op de eerste vraag verwijst de commissie naar aanbeveling 17 waarin wordt aanbevolen om meer gebruik te maken van de mogelijkheid om, al dan niet in het openbaar, ambtenaren en militairen te horen voorafgaande aan en tijdens vredesoperaties. De commissie kan in algemene zin geen inhoudelijk oordeel vellen over de informatievoorziening door de Nederlandse inlichtingendiensten omtrent een crisissituatie, aangezien de opdracht van de commissie niet strekte tot onderzoek ter plekke.
Welke echte gevallen van «mission-creep» is de commissie tegengekomen? (blz. 482; bevinding 18)
Bij de genoemde bevinding heeft de commissie de meest sprekende voorbeelden vermeld.
De commissie stelt dat afronding van Nederlandse deelname aan operaties steeds samenging met de afloop van die operaties, althans wat betreft de operaties die door de commissie zijn onderzocht? Mag hieruit worden afgeleid dat Nederland altijd voor de gehele operatie deelneemt? Welke reden is daarvoor te vinden en welke conclusie verbindt de commissie daaraan? (blz. 482, bevinding 19).
De commissie heeft geconstateerd dat Nederland zijn bijdragen aan de onderzochte vredesoperaties niet tussentijds heeft teruggetrokken en dat de beëindiging van de deelname aan deze operaties is samengegaan met het einde van de operatie als geheel. Hiervoor is geen specifieke reden aan te geven. Ook kan hieruit niet worden afgeleid dat Nederland altijd voor de gehele operatie deelneemt. De beëindigde onderzochte operaties waren alle van beperkte duur. Bij de operaties UNIPTF, SFOR, UNFICYP en KFOR is bij het besluit over deelname een termijn gesteld, die al dan niet wordt verlengd. Wel lijkt het zo te zijn dat Nederland niet snel geneigd is terug te komen op een aangegane verplichting.
Zegt het extensieve karakter van de uitleg over volkenrechtelijke basis van de operatie Allied Force, iets over de kwaliteit hiervan? (blz. 482; bevinding 20)
Neen.
Hoe kan de informatie-uitwisseling tussen de ministeries vapgBuitenlandse Zaken en Defensie, die op cruciale momenten niet naar behoren is geweest, verbeterd worden? (blz. 482)
Zie het antwoord op vraag 131.
Wat is de implicatie van bevinding nr. 21? Is dit niet altijd het geval en welke remedie stelt de Commissie voor? (blz. 482)
Zoals in bevinding nr. 21 zelf is geformuleerd, verloopt de informatie-uitwisseling tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie rondom de besluitvorming over deelname aan de onderzochte vredesoperaties blijkens het onderzoek van de commissie over het algemeen naar behoren maar is dit niet altijd het geval. Voor voorbeelden van dat laatste verwijst de commissie kortshalve naar de genoemde bevinding. De betreffende aanbevelingen van de commissie zijn opgenomen onder nr. 20 en 21, waarin onder meer wordt gepleit voor duidelijkere afspraken tussen de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken en voor één gezamenlijk bureau voor vredesoperaties binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Wanneer de commissie kijkt naar de informatie-uitwisseling tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie rondom besluitvorming, dan noemt zij die «in het algemeen naar behoren» (blz. 482). Op een aantal cruciale momenten is dit echter niet het geval. Bijvoorbeeld waar het ging om de door het ministerie van Defensie geformuleerde voorwaarden voor het aanbod van Nederlandse troepen aan de VN. Bij dat ministerie werd verondersteld dat de SGVN kennis had genomen van deze voorwaarden. Dat bleek een onjuiste veronderstelling, zoals we nu weten. Aangezien het berichtenverkeer tussen Den Haag en New York een verantwoordelijkheid is van Buitenlandse Zaken, kan men de conclusie trekken dat dit departement belangrijke informatie niet heeft gecommuniceerd. Waarom heeft de commissie dit niet in haar bevindingen genoemd? Of is zij een andere mening toegedaan over de gang van zaken op dit punt?
De commissie beschrijft op blz. 127–131 de gang van zaken rondom de niet doorgezonden brief van de minister van Defensie aan de secretaris-generaal van de VN en het code-bericht van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Nederlandse permanente vertegenwoordiger bij de VN met het verzoek het VN-secretariaat over het Nederlandse aanbod te informeren. Hieruit blijkt dat ambtenaren van Defensie worden geïnformeerd over het niet doorgeleiden door Buitenlandse Zaken van de brief van de minister van Defensie. Ook worden de beide voornaamste adviseurs van de minister van Defensie door Buitenlandse Zaken vooraf op de hoogte gesteld van de inhoud van het code-bericht. De toenmalige minister van Defensie verklaart tijdens de hoorzitting dat hij over deze gang van zaken niet is geïnformeerd.
In bevinding 21 noemt de commissie de contacten met het VN-secreta- riaat over de inzet van het luchtmobiele bataljon als voorbeeld van een cruciaal moment waarop de informatie-uitwisseling tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Defensie niet naar behoren verloopt.
Wat is de oorzaak dat de minister van Defensie niet tijdig beschikt over alle relevante informatie over de gebeurtenissen in Srebrenica? (blz. 482)
De minister van Defensie beschikt niet tijdig over alle relevante informatie over de gebeurtenissen in Srebrenica zelf (blz. 482). Wanneer de commissie dit vaststelt, doemt toch automatisch de vraag op om welke gebeurtenissen het hier gaat?
Wie is er naar het oordeel van de commissie verantwoordelijk voor dat niet altijd alle beschikbare informatie tijdig bij de regering terecht is gekomen? (blz. 488)
De commissie onderschrijft de bevinding van de heer Van Kemenade dat «het proces van informatieverzameling en -verwerking op diverse punten opmerkelijke tekortkomingen en onzorgvuldigheden heeft vertoond. (..) Zeker in de periode tijdens en kort na de val van Srebrenica is sprake geweest van communicatiestoornissen en moeizame verhoudingen tussen de centrale organisatie van Defensie en de koninklijke landmacht.» («Omtrent Srebrenica», 28 september 1998, blz. 37–38)
Zoals de commissie in bevinding 22 stelt, betreft de relevante informatie met name schriftelijke stukken die tijdens en na de val van Srebrenica door de leiding van Dutchbat zijn opgesteld of ondertekend. De betreffende stukken worden genoemd in de chronologie val Srebrenica (blz. 184 en 186).
Bewindspersonen krijgen na de val van Srebrenica niet direct alle aanwijzingen aangereikt over mogelijk massale executies van moslimmannen (blz. 482). Waardoor is die vertraging opgetreden?
In hoofdstuk 3.2.17 (in het bijzonder vanaf blz. 195) beschrijft de commissie de manier waarop ambtenaren en bewindspersonen in Den Haag vanaf ongeveer 17 juli 1995 verbrokkelde berichten krijgen die wijzen op een massamoord op de uit de enclave Srebrenica gevluchte moslimmannen. Deels zijn deze berichten afkomstig van militairen van Dutchbat, deels van moslimvluchtelingen, deels via internationale organisaties en de media. Door de fragmentarische aard van deze berichten en het verschillende gewicht dat aan deze berichten wordt gegeven, krijgen de meest betrokken bewindspersonen na de val van Srebrenica niet direct alle aanwijzingen aangereikt over mogelijk massale executies van moslimmannen.
Is de commissie het eens met de veronderstelling dat het onverantwoord was van de regering om de Kamer op basis van onvolledige informatie een besluit te laten nemen over de uitzending van het luchtmobiele bataljon naar Bosnië?
De Kamer heeft in deze een eigen verantwoordelijkheid en beschikt altijd over de mogelijkheid en het recht om een voornemen van de regering tot uitzending af te wijzen. Overigens wijst de commissie er op dat de Kamer zich in de motie-Van Traa/Van Vlijmen al had uitgesproken voor het uitzenden van het luchtmobiele bataljon naar Bosnië.
Heeft de commissie de indruk dat het niet altijd volledig of voldoende tijdig informeren van de ministerraad over de belangrijke motieven voor deelname invloed heeft gehad op de uiteindelijke uitkomst van de besluitvorming in de ministerraad? (blz. 483)
De commissie heeft onvoldoende inzicht in de (mogelijk informeel verkregen) kennis van de individuele ministers ten tijde van de besluiten tot deelname van Nederland aan de door de commissie onderzochte vredesoperaties en ook niet in de overwegingen die bij de individuele ministers een rol speelden in hun besluit om in te stemmen met deelname van Nederland aan vredesoperaties om hierover een goed oordeel te kunnen vellen.
De meeste leden van de ministerraad weten niet wanneer zij hebben ingestemd met het aanbod van het luchtmobiele bataljon aan de VN ten behoeve van UNPROFOR. Heeft de commissie hier een verklaring voor? (blz. 483)
In de ministerraad van 12 november 1993 worden vragen gesteld over de procedure van besluitvorming. Het is onduidelijk of de ministerraad bij het bespreking op 3 september 1993 van het Nederlandse aanbod aan de VN al een formeel besluit hierover heeft genomen.
Welke rol had Algemene Zaken kunnen spelen bij de besluitvorming rond UNPROFOR, zodat de meeste leden van de ministerraad duidelijk zouden hebben geweten op welk moment zij hadden ingestemd? (blz. 483)
Over de rol die het ministerie van Algemene Zaken in dit specifieke geval had kunnen spelen, heeft de commissie geen oordeel.
Kan een nadere uitleg specificatie worden gegeven van de term «verhullende informatievoorziening»? Wordt hiermee gedoeld op onjuiste of onvolledige informatie? (blz. 483)
In aanbeveling nr.24 wordt gesproken over verhullende informatievoorziening; Doelt de commissie hiermee op de antwoorden op de schriftelijke vragen en/of de bewering van de minister, in het overleg dat deelname aan uitzending voor UNFICYP niet ingegeven is door financiële motieven? (blz. 483)
Welke minister is verantwoordelijk voor de verhullende informatievoorziening over UNFICYP?
Onderschrijft de commissie Bakker dat de term «verhullen» inhoudt dat de betrokken minister opzettelijk relevante informatie niet aan de Kamer bekend heeft gemaakt?
Zo ja, is verhullende informatievoorziening dan niet hetzelfde als «onjuiste» informatie? (blz. 483)
Zo nee, waarom niet?
Is er naar mening van de commissie met betrekking tot UNFICYP sprake van verwijtbare verhulling van informatie door de minister aan de kamer (24, blz. 483)?
Zie het antwoord op vraag 99.
Hoe beoordeelt de commissie de verwarring omtrent de fasering van de luchtacties in het kader van operatie Allied Force (bevinding 24, blz. 483)?
De term «verwarrend» geeft in essentie de bevinding van de commissie weer.
Wanneer vindt de commissie het niet verstrekken van informatie aan de Tweede Kamer vanwege de besluitvorming in internationaal kader gerechtvaardigd? (blz. 483)
Hoe beoordeelt de commissie haar bevinding (28, blz. 483) dat de Kamer geen informatie wordt verstrekt in verband met de stand van de besluitvorming in internationaal kader?
Dit is gerechtvaardigd ingeval besluitvorming in internationaal kader noodzakelijk is om de Kamer te kunnen informeren. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer moet worden gewacht met het sturen van een brief aan de Kamer over daadwerkelijke uitzending tot een formeel verzoek om deelname van de VN is ontvangen, of tot een mandaat is vastgesteld.
Welke precieze oorzaak ligt voor welk stuk informatie ten grondslag en het niet tijdig beschikken van de minister van Defensie over de gebeurtenissen in Srebrenica? Idem, over de stukken en informatiebron over massale executies van moslimmannen? (blz. 483)
Zie het antwoord op de vragen 144, 145 en 146.
Wat bedoelt de commissie met informatie naar «behoren»? Gezien ook eerder gemaakte opmerkingen over het toetsingskader en het tijdig en volledig informeren van de Kamer? (blz. 483)
De commissie heeft hiermee tot uitdrukking willen brengen dat binnen de kaders van de tussen regering en Kamer bij (mogelijke) deelname van Nederland aan vredesoperaties gegroeide praktijk van informatievoorziening de informatie over het algemeen naar behoren was, uiteraard behoudens de in de betreffende bevinding genoemde uitzonderingen. Dit laat echter onverlet dat de commissie van oordeel is dat er sprake zou moeten zijn van gedeeltelijke aanpassing van deze kaders. Zij doet hiertoe een aantal suggesties in de aanbevelingen 11 t/m 18.
Indien wordt geconstateerd dat de Kamer over bepaalde missies summier is geïnformeerd, ligt naar de mening van de commissie hier dan niet ook een eigen verantwoordelijkheid bij de Kamer zelf? (blz. 483)
Over het algemeen mag de Kamer er naar het oordeel van de commissie van uitgaan dat de informatie die zij over een bepaald onderwerp ontvangt op hoofdpunten volledig is. Het is de Kamer volgens de commissie in beginsel dan ook niet aan te rekenen dat zij na ontvangst van informatie over een bepaald onderwerp niet vraagt naar extra relevante informatie, waarvan zij het bestaan immers niet behoeft te kennen. De commissie wijst in dit geval echter ook op bevindingen 44 t/m 49, waaruit onder meer mag worden afgeleid dat de Tweede Kamer naar het oordeel van de commissie sterk volgend is in besluitvorming over deelname van Nederland aan vredesoperaties en er voor de commissie een wisselend beeld is ontstaan van de wijze van behandeling van brieven van het Kabinet inzake deelname van Nederland aan vredesoperaties. Aanbeveling 17 strekt er mede toe het eigen initiatief van de Kamer op het gebied van informatievoorziening aan te moedigen.
Wat zijn de implicaties van datgene wat de commissie beweert in Bevinding nr. 27? Had het juridisch advies mee moeten worden gezonden? (blz. 483)
Bevinding 27 gaat over het inzicht in het afwegingsproces voorafgaande aan een kabinetsbesluit. De commissie heeft een tweetal aanbevelingen gedaan die tot doel hebben het inzicht in de interne afwegingen op de ministeries te vergroten. Zij verwijst naar de aanbevelingen 17 (het horen van ambtenaren en militairen) en 26 (het inzicht geven in de uitkomsten van de risico-analyse).
Waarom hebben de betreffende bewindspersonen de Kamer resolutie 1199 niet willen toezenden? Hoe waardeert de commissie deze houding van de bewindspersonen?
Hoe is te verklaren dat een enkel Kamerlid dat document wel tijdens het kamerdebat over de deelname aan Allied Force wel ter beschikking had? (blz. 483)
De commissie heeft niet vastgesteld dat het niet toesturen van resolutie 1199 is gebaseerd op onwil van de zijde van de bewindspersonen. Resoluties van de Veiligheidsraad zijn vrij beschikbaar via het Internet (zie ook hoorzittingen Hoekema en Vos, deel 3, blz. 266 en 314).
De commissie wijst op het niet toezenden van resolutie 1199 in het kader van het debat over deelname aan Allied Force en beoordeelt dit als «niet altijd (volledig) informeren van de kamer door bewindspersonen». Is eenzelfde beoordeling van toepassing op het niet (tijdig) toesturen aan de kamer van de annexen bij het Rambouillet-verdrag in het kader van diezelfde operatie Allied Force? Is de commissie van mening dat het niet altijd (volledig) informeren van de Kamer rond deze operatie de minister te verwijten valt? (bevinding 26, blz. 483)
De commissie merkt op in bevinding 26 dat «ook niet altijd de relevante resoluties, akkoorden etc. (tijdig) aan de Tweede Kamer worden aangeboden». De commissie heeft niet onderzocht of de annexen bij het akkoord van Rambouillet (tijdig) hadden kunnenworden toegezonden. Het geven van politieke kwalificaties is naar de opvatting van de commissie een taak van de Kamer.
Hoe beoordeelt de commissie haar bevinding (28, blz. 483) dat de Kamer geen informatie wordt verstrekt in verband met de stand van de besluitvorming in internationaal kader?
Zie het antwoord op vraag 156.
Welk oordeel heeft de commissie over de contacten met fractievoorzitters anders dan dat dit ook bij andere onderwerpen veelal het geval is? (blz. 484)
De commissie constateert in bevinding 33 inderdaad dat tussen bewindspersonen en leden van de Tweede Kamer informele contacten bestaan. De commissie stelt in dezelfde bevinding over deze contacten vast dat zij ten aanzien van de besluitvorming de transparantie hiervan belemmeren.
Acht de commissie vertrouwelijke briefings zinloos gezien bevinding nr. 34? (blz. 484)
Neen. De commissie stelt niet dat alle in de vertrouwelijke briefings gegeven informatie ook al via de media openbaar was geworden. Daarbij gaat het voor wat betreft dit laatste vooral om de vertrouwelijke briefings tijdens de operatie Allied Force. De commissie adviseert overigens wel om het houden van vertrouwelijke briefings tot een minimum te beperken (zie aanbeveling 16).
Kan de commissie voorbeelden geven van relevante informatie die bewindslieden tijdens debatten niet aan de Tweede Kamer verstrekken ondanks dat deze informatie wel in de spreekpunten wordt vermeld? (blz. 484)
De commissie verwijst naar de bladzijden 241 en 252 van het rapport.
Hoe verklaart de commissie dat de Kamer niet terugkomt op expliciet aan de orde gestelde punten, wanneer de ministers daar niet op in gaan, terwijl zij wel de benodigde ambtelijke informatie daarover hebben? Heeft dit met tijdgebrek in de betreffende vergaderingen te maken? Hangt dit samen met het feit dat de meeste overleggen maximaal twee bespreekrondes kennen? Wordt door de voorzitter van deze overleggen niet expliciet aan de bewindspersonen gevraagd de wel aan de orde gestelde, maar niet beantwoorde punten, schriftelijk aan de Kamer bekend te maken? In hoeverre kan de Kamer door een andere organisatie van overleggen en debatten voorkomen dat niet beantwoorde punten toch ter kennis van de Kamer worden gebracht? (blz. 484)
De commissie kan slechts gissen naar de redenen waarom de Kamer in sommige gevallen niet terugkomt op expliciet door haar aan de orde gestelde maar door de regering niet beantwoorde punten. De commissie is van mening dat binnen de nu geldende kaders voor overleggen, plenaire debatten en verzoeken om schriftelijke informatie voldoende mogelijkheden voor de Kamer bestaan om desgewenst terug te komen op niet beantwoorde vragen.
Past de beoordeling dat het niet gelijktijdig aan alle fracties bekend maken van dezelfde informatie een transparante besluitvorming belemmert, wel in de bevindingen? Is het niet veeleer een conclusie, die de commissie trekt, die in de aanbevelingen thuishoort? (blz. 484)
De commissie meent dat een beoordeling veeleer het karakter van een bevinding heeft dan van een aanbeveling.
Hoe beoordeelt de commissie haar bevinding (33, blz. 484) dat er sprake is van informele informatie-uitwisseling tussen bewindspersonen en kamerleden en dat hiermee een transparante besluitvorming wordt belemmerd? Wat beveelt de commissie hierover aan?
De commissie is van mening dat bevinding 33 niet aan duidelijkheid te wensen overlaat en dat beoordeling daarvan door de Kamer dient plaats te vinden. De betreffende aanbeveling is te vinden onder nr. 16, waarin wordt gesteld dat het informeren van de Kamer zoveel mogelijk in de openbaarheid moet plaatsvinden.
Wat bedoelt de commissie met «dan wel wordt aangenomen» in bevinding nr. 37? (blz. 485)
Bij sommigen bestaat het beeld dat het ministerie van Buitenlandse Zaken «leading» is bij de besluiten van Nederland inzake vredesoperaties, vooral wanneer het de deelname aan vredesoperaties betreft. Een achterliggende gedachte is waarschijnlijk dat genoemd ministerie eerstverantwoordelijk is voor de diplomatieke contacten van Nederland in internationaal verband.
Welke vorm van (in)formele delegaties acht de commissie wenselijk t.a.v. bevinding nr. 38 (delegatie door de ministerraad)? (blz. 485)
In aanbeveling 19 stelt de commissie dat er aanleiding is om zorgvuldig te overwegen in hoeverre besluiten in de ministerraad over deelname aan vredesoperaties kunnen worden gedelegeerd.
Hoe komt de commissie tot het oordeel dat de «overige ministers geen merkbare invloed hebben»? (blz. 485)
De commissie komt tot deze bevinding op grond van het dossieronderzoek naar de besluitvorming over deelname aan de onderzochte operaties en de uitlatingen van de gehoorden.
Hoe beoordeelt de commissie in zijn algemeenheid de rol van Algemene Zaken bij de politieke besluitvorming rond vredesoperaties? (blz. 485)
Zie het antwoord op vraag 125.
Waarom delegeert de ministerraad in sommige gevallen het nemen van besluiten met een grote reikwijdte aan de meest betrokken bewindspersonen. Vindt de commissie dat de ministerraad hiermee voor haar verantwoordelijkheid wegloopt?
Komt de ministerraad uit eigen beweging terug op gedelegeerde besluitvorming of hangt een nadere bespreking af van de houding van de betrokken bewindspersoon/personen? Welke rol zou Algemene Zaken hierin in het kader van de coördinatie kunnen spelen? (blz. 485)
Vindt de commissie ten aanzien van aanbeveling 19 dat delegatie mogelijk zou moeten zijn? Zo ja, in welke gevallen en wordt hier nog onderscheid gemaakt tussen vredesbewarende en vredesafdwingende operaties? (blz. 495)
Heeft de commissie zelf een mening over de mogelijkheden of onmogelijkheden voor de ministerraad om besluiten over deelname aan vredesoperaties te delegeren? (19, blz. 495)
Voor het antwoord op deze vragen verwijst de commissie naar de regering. De commissie tekent wel aan dat gedelegeerde besluitvorming namens en onder verantwoordelijkheid van de gehele ministerraad plaatsvindt. Algemene Zaken heeft reeds een coördinerende rol in de zin dat de concept-agenda van de ministerraad binnen dit ministerie wordt voorbereid.
Stellen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie elkaar en Algemene Zaken altijd in staat om tijdig mee te denken en beslissen? Wat houdt de term «afstemmingsproblemen» precies in? Is dit een eufemisme voor niet (tijdig) willen informeren? Welke motieven spelen hierbij een rol? (blz. 485)
De informatie-uitwisseling tussen Buitenlandse Zaken en Defensie verloopt in het algemeen naar behoren, met enkele uitzonderingen op cruciale momenten. De ministerraad wordt niet altijd volledig, voldoende tijdig en soms pas achteraf geïnformeerd over een besluit inzake deelname. Wel worden de meeste besluiten in de ministerraad genomen. (Zie voorts de bevindingen 21, 23, 38 en 41 waarin het voorgaande nader is uitgerwerkt.) De term «afstemmingsproblemen» laat naar de mening van de commissie aan duidelijkheid niet te wensen over.
Had het op de weg van de minister van Defensie gelegen om zijn gezag te laten gelden, toen hem bleek dat de Bevelhebber van de Landstrijdkrachten een feest in besloten omgeving aanbood, terwijl de Bevelhebber wist dat door de regering maatregelen waren getroffen voor een sobere bijeenkomst? Waarom heeft de minister dit feest niet laten afblazen? (blz. 485)
Tijdens de hoorzitting verklaart de toenmalige minister van Defensie dat hij aanwijzingen heeft gegeven om het feest op zaterdag en de bijeenkomst op zondag een ingetogen karakter te geven. Deze aanwijzingen zijn echter door de toenmalige bevelhebber der landstrijdkrachten niet opgevolgd, aangezien hij van mening was dat de organisatie van de ontvangst van de Nederlandse VN-militairen een militair-operationele aangelegenheid was.
Heeft de «zekere mate van rivaliteit tussen de ambtenaren van de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie» gevolgen gehad voor de uitkomst van het besluitvormingsproces? (blz. 486)
De commissie heeft niet vastgesteld dat dit het geval is geweest.
Met welke organisatorische of andere maatregelen kan de geconstateerde rivaliteit tussen ambtenaren van de betrokken ministeries naar het oordeel van de commissie worden weggenomen? (blz. 486)
Zie het antwoord op vraag 131.
Zijn er meer duidelijke aanwijzingen dat de Tweede Kamer afwachtend is in de besluitvorming? (Bevinding nr. 44) (blz. 486)
De constatering is dat het optreden van de Tweede Kamer soms nogal afwachtend is, waardoor in enkele gevallen een gebrek aan initiatief wordt getoond. Als zodanig dient bevinding 44 als opmaat voor bevinding 45. Voor nadere aanwijzingen verwijst de commissie bijvoorbeeld naar bladzijde 434.
Kan de commissie meer specifiek aangeven op welk moment er bij welke operaties de Kamer de reikwijdte van uitzending niet lijkt te onderkennen of zich onvoldoende rekenschap geeft van de internationale context? (blz. 486)
De gevraagde voorbeelden en momenten, namelijk het moment van instemmen, worden genoemd in bevinding 47.
Kan de commissie meer gevallen aanwijzen waarbij het Kabinet «druk» uitoefent op de Tweede Kamer om in te stemmen met uitzending (Bevinding nr. 49)? (blz. 486)
De OKVM is het meest duidelijke voorbeeld.
Waarom geeft de commissie het Srebrenica-voorbeeld als een voorbeeld van een sterk volgende Kamer in de besluitvorming over deelname aan vredesoperaties, nu dat besluit in dat dossier al lang genomen was en het algemeen overleg en het vervolg overleg ging over de gang van zaken in Srebrenica ten tijde van het wegvoeren van de Moslimmannen? (blz. 486)
Eind juli en begin augustus 1995 stuurt de minister van Defensie al brieven aan de Tweede Kamer met daarin een weergave van de gebeurtenissen tijdens en na de val van Srebrenica. De Kamer wacht echter tot na afloop van het zomerreces met het houden van een overleg met de regering, waardoor zij pas in een laat stadium haar oordeel kan uitspreken over het optreden van de Nederlandse regering. Op dat moment zijn door de minister van Defensie al enkele belangrijke besluiten in gang gezet, onder andere over het plan van aanpak voor de debriefing van Dutchbat, waar de Kamer geen invloed meer op kon uitoefenen.
Hoe kan worden voorkomen, dat de Kamer met besluiten instemt, waarvan zij de reikwijdte niet kan overzien? Kan de regering op diezelfde momenten de reikwijdte er wel van overzien? (blz. 486)
In dit kader verwijst de commissie naar de aanbevelingen. Met name de aanbevelingen 2, 3, 4, 5, 6,7, 9, 11, 17, 18, 22, 26, en 37 kunnen leiden tot een groter inzicht in de reikwijdte van een besluit. Uit hoofdstuk 3 blijkt dat ook in de ministerraad wel eens nadere vragen opkomen over de reikwijdte van genomen besluiten.
Was niet veeleer sprake van een probleem bij de leiding van UNPROFOR resp. de UNPF en bij de vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN in voormalig Joegoslavië dan bij de internationale besluitvorming wat betreft de inzet van luchtsteun t.b.v. de «safe areas»? (blz. 487, bevinding 55)
De opstelling van de commandanten van UNPF en UNPROFOR en van de vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN in het voormalige Joegoslavië ten aanzien van luchtsteun maakte een belangrijk deel uit van de internationale besluitvorming hierover. Alle drie functionarissen moesten hun goedkeuring geven aan een aanvraag voor luchtsteun.
Hoe ziet de commissie de bevoegdheden en verantwoordelijkheid van de regering nadat de militaire eenheden zijn overgedragen aan een andere organisatie (VN, NAVO enz)? (blz. 487)
Regeringen die militaire eenheden ter beschikking stellen van een vredesmacht behouden in beginsel zoveel mogelijk zeggenschap over de nationale contingenten, echter zonder dat dit ten koste gaat van de operationele commandovoering en de effectiviteit van de vredesmacht. In de praktijk wordt een deel van de bevoegdheden van het «full command» overgedragen aan de Force Commander van de vredesmacht, die het «operational command» krijgt. De nationale overheid blijft echter steeds bevoegd in te grijpen in de operationele taakuitvoering van het eigen contingent of dit zelfs geheel terug te trekken. Gewijzigde situaties, bijvoorbeeld een herziening van het mandaat, kunnen voor de regering aanleiding zijn om de Nederlandse bijdrage aan de vredesoperatie opnieuw te bezien. De commissie verwijst in dit verband naar de aanbevelingen 23 en 24.
Hoe ziet de commissie de controlerende rol van de Kamer nadat deze heeft ingestemd met deelname aan een militaire missie en het operationeel bevel door de regering is overgedragen aan een internationale organisatie? (blz. 487)
De rol van de Kamer tijdens het verloop van de uitzending is verbonden met de in het antwoord op vraag 185 vermelde bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de regering. De commissie wijst in dit verband ook op aanbeveling 6.
Wie gingen uit van de perceptie dat «troepen van de VN niet zullen worden aangevallen»? (blz. 488, bevinding 57)
Uit documenten en uitspraken tijdens de hoorzittingen blijkt dat het merendeel van de bij de besluitvorming betrokken ambtenaren en bewindspersonen er aanvankelijk van uitging dat, aangezien de strijdende partijen akkoord zijn gegaan met de instelling van de safe areas, de VN-militairen niet zouden worden aangevallen.
Hoe heeft de commissie de bevindingen in nr. 60 onderzocht? (blz. 488)
De commissie is tot deze bevindingen gekomen op basis van onderzoek van literatuur en documenten, de voorgesprekken en de hoorzittingen.
Wie is er naar het oordeel van de commissie verantwoordelijk voor dat niet altijd alle beschikbare informatie tijdig bij de regering terecht is gekomen? (blz. 488)
Zie het antwoord op vraag 144.
Laat de commissie ruimte voor de mogelijkheid dat bepaalde relevante personen de opgestelde procedures voor het verlenen van luchtsteun welkondenmaar (om hun moverende redenen) nietwildenwaarmaken? (blz. 489, bevinding 64)
De commissie kan zich niet uitspreken over de redenen waarom de door de VN opgestelde procedures voor het verlenen van luchtsteun aan UNPROFOR-eenheden in de safe areas, waaraan de Nederlandse regering groot belang hechtte, in de politiek-militaire praktijk niet werden waargemaakt. De internationale besluitvorming hieromtrent vormde geen onderdeel van het onderzoek van de commissie.
Hoe waardeert de commissie het dat de Kamer zich in haar politieke handelen na de val van Srebrenica sterk heeft laten leiden door de berichtgeving in de media over de gebeurtenissen rondom de val? (blz. 489)
De bevindingen van de commissie zijn zo veel mogelijk feitelijk van aard. Het is naar het oordeel van de commissie aan de Kamer om daaraan desgewenst kwalificaties te verbinden.
Welke factoren kunnen nog meer een rol spelen bij de beoordeling of troepen moeten worden uitgezonden, wanneer het Toetsingskader integraal is nagelopen?
Welke andere aspecten spelen naar de mening van de commissie dan naast het Toetsingskader ook een belangrijke rol? (blz. 497)
Welke criteria kunnen nog meer worden gehanteerd, die niet in het Toetsingskader, zoals door de commissie Bakker zijn voorgesteld, zijn opgenomen? (blz. 497)
Het Toetsingskader is een lijst met aandachtspunten die moeten worden nagelopen bij het nemen van een besluit over uitzending. Deze lijst is niet per definitie uitputtend. Andere factoren die een rol kunnen spelen laten zich niet tevoren omschrijven, omdat elk besluitvormingsproces zijn eigen modaliteiten kent. Wel heeft de commissie op basis van de onderzochte operaties een aantal suggesties gedaan voor uitbreiding van het Toetsingskader. In de aanbevelingen 42 en 43 wordt gevraagd om een beoordeling van de geschiktheid voor uitzending en van de mogelijkheden voor invloed op de internationale politieke besluitvorming, alsmede om een bepaling over een exitstrategie.
Waarom is de commissie van mening dat bij uitzending van individuele militairen voor civiele missies het Toetsingskader ook van toepassing is? In welk geval dient de Kamer hierbij te worden betrokken. Vindt zij dat voor de uitzending van een militair voor bijv. een OVSE missie artikel 100 van de Grondwet van toepassing is? (p. 491)
Vindt de commissie dat voor de uitzending van burgerpersoneel, dat immers geen deel uitmaakt van de krijgsmacht, een apart Toetsingskader moet worden ontworpen of het bestaande van toepassing dient te zijn? (p. 491) Hoe ziet de commissie dit in relatie tot artikel 100 van de Grondwet?
Over de uitzending van burgerpersoneel in het kader van internationale crisisbeheersingsoperaties wordt aanbevolen het toetsingskader toe te passen. Wat verstaat de commissie exact onder burgerpersoneel? Betekent dit indien de Nederlandse regering en de Kamer besluiten niet deel te nemen aan een crisisoperatie dat bijvoorbeeld de OVSE en de VN geen beroep meer kunnen doen op Nederlandse civiele deskundigen in het betreffende crisisland? (pag. 497)
Is het sturen van burgerpersoneel op aanvraag van een internatonale organisatie niet vaak een beslissing van het ministerie van Buitenlandse Zaken zelf, met uitzondering van de verificatiemissie in Kosovo? Zo ja, wat is dan het verschil tussen het zenden van Nederlands burgerpersoneel voor de OVSE verificatiemissies en internationale organisaties als de UNHCR, HCHR die ook regelmatig aanvragen indienen om Nederlands burgerpersoneel en in hetzelfde gebied onder dezelfde omstandigheden opereren? (blz. 497)
Op de bladzijden 475–476 van het rapport maakt de commissie duidelijk waarom zij vindt dat het Toetsingskader tevens van toepassing dient te zijn op civiele missies en uitzending van burgerpersoneel (aanbeveling 38). De strekking van deze aanbeveling is dat het Toetsingskader dient te worden toegepast bij de besluiten over alle uitzendingen in het kader van internationale crisisbeheersingsoperaties die worden genomen onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering. De commissie beoogt met deze aanbeveling het kunnen nemen van een verantwoord en zo zorgvuldig mogelijk besluit over uitzending van personeel in het kader van internationale crisisbeheersingsoperaties. Artikel 100 van de Grondwet is van toepassing op uitzending van militairen. Ten aanzien van de betrokkenheid van de Kamer bij uitzending van burgerpersoneel kunnen desgewenst tussen regering en Kamer nadere afspraken worden gemaakt.
Hoe kan de commissie komen tot Bevinding nr. 79 en wat is van deze constatering het belang? (blz. 491)
Hoe verhoudt zich deze bevinding tot de mededeling van één van de gehoorde personen, dat hij zich beter zou hebben voorbereid, wanneer hij door een parlementaire Enquêtecommissie onder ede zou zijn gehoord? Hoe beoordeelt de commissie die opmerking? (blz. 491)
De commissie doet in deze bevinding de feitelijke constatering dat haar niet is gebleken dat het ontbreken van de mogelijkheden tot het horen onder ede en het middel van de verschijningsplicht tot andere uitkomsten heeft geleid dan wanneer de commissie wel over deze middelen zou hebben beschikt. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat de commissie daarmee dus ook niet kan uitsluiten dat het beschikken over genoemde mogelijkheden wèl tot andere uitkomsten zou hebben geleid; de commissie heeft daar echter zoals gezegd geen aanwijzingen voor. Ook de opmerking van de heer Van den Broek dat hij zich beter zou hebben voorbereid wanneer hij onder ede zou zijn gehoord, doet aan deze feitelijke constatering niet af. De commissie heeft gemeend deze feitelijke constatering in het rapport te moeten opnemen om op voorhand zo veel mogelijk duidelijkheid te bieden over dit in politieke zin niet onomstreden onderwerp.
In hoeverre moeten vraagtekens worden geplaatst bij de bevindingen van de commissie Bakker, nu blijkt dat zij over geen enkel e-mail bericht van de ministeries heeft kunnen beschikken? Is het niet aannemelijk dat veel inhoudelijke gegevens per e-mail zijn verstuurd? (blz. 492)
Mede gezien de overstelpende hoeveelheid documenten waarover de commissie heeft beschikt en de aanvullende informatie die de commissie heeft vergaard tijdens de voorgesprekken en de hoorzittingen, heeft de commissie niet de indruk dat zij door het ontbreken van e-mail berichten belangrijke informatie heeft gemist. Zij kan dit echter niet volledig uitsluiten.
Is aanbeveling 1 niet strijdig met andere aanbevelingen omtrent verbetering van het Toetsingskader? Is de commissie van mening dat het Toetsingskader een belangrijkere rol zou moeten krijgen? (blz. 493)
Hoe verhoudt zich de nauwgezette omschrijving van wat er allemaal in het Toetsingskader moet worden omschreven met de onder 1 (blz. 493) opgenomen mededeling dat het Toetsingskader niet meer en niet minder is dan een lijst met aandachtspunten bij de besluitvorming?
Ten aanzien van vraag 198 luidt het antwoord neen. De commissie doet deze aanbeveling om de positie van het Toetsingskader in de besluitvorming te markeren. De commissie is van mening dat het Toetsingskader dient te worden aangewend waarvoor het is bedoeld: ter structurering van het overleg tussen regering en Tweede Kamer en ter waarborging van de kwaliteit van de besluitvorming. De commissie verwijst naar bevinding 78, waarin zij stelt dat het Toetsingskader deze functies in de afgelopen jaren onvoldoende heeft vervuld.
Welke andere aspecten spelen naar de mening van de commissie dan naast het Toetsingskader ook een belangrijke rol? (blz. 493)
Zie het antwoord op vraag 192.
Wat bedoelt de commissie in aanbeveling 2 met «instemming» , zou hier niet sprake moeten zijn van «al dan niet akkoord gaan met»? (blz. 493)
De commissie bedoelt met deze korte omschrijving inderdaad het besluit van de Kamer om al dan niet akkoord te gaan met deelname van Nederland aan een vredesoperatie.
Is de commissie van mening dat politieke overwegingen bij de besluitvorming over deelname aan vredesoperaties een zodanig zware rol kunnen spelen dat afweging van alle relevante factoren achterwege zou kunnen blijven? (blz. 493)
Zijn er naar het oordeel van de commissie punten uit het toetsingskader waar perse aan moet worden voldaan voordat tot uitzending kan worden besloten, uiteraard onverlet de finale politieke afweging die te allen tijde behoort te worden gemaakt? (blz. 497)
Neen. Een afweging van relevante factoren dient naar het oordeel van de commissie te allen tijde te worden gemaakt. Welke factoren relevant zijn, kan per te nemen besluit verschillen. Dit geldt tevens ten aanzien van de aandachtspunten uit het Toetsingskader.
Welk moment acht de commissie het meest geschikt om te markeren als het punt waarop de Kamer al of niet instemt met deelname aan een vredesoperatie? (blz. 493)
Zie het antwoord op vraag 108.
Wanneer en in hoeverre is het maken van een hernieuwde afweging ten aanzien van de deelname aan een reeds in gang zijnde vredesoperatie politiek gezien een reële optie? (blz. 493)
Deze vraag dient naar het oordeel van de commissie per operatie te worden beantwoord. De beantwoording kan mede afhankelijk zijn van de aard van een mogelijk verslechterde situatie ter plekke en van de omvang van een mogelijk optredende «mission creep».
Kan de commissie aanbeveling nr. 10 operationaliseren? (blz. 494)
Pleit de commissie voor het permanent institutionaliseren van het Interdepartementaal Overleg Vredesoperaties (10, blz. 494)? Kan of moet dit IOV volgens de commissie ook een rol spelen in de informatievoorziening aan de Kamer?
De commissie wijst op de samenhang tussen aanbeveling 10 en de aanbevelingen 20 en 21. De commissie meent dat de regering kan worden gevraagd om binnen deze kaders tot nadere uitwerking over te gaan. De commissie wijst er op dat het IOV op dit moment reeds geïnstitutionaliseerd is. Het ligt naar het oordeel van de commissie in de rede dat binnen een dergelijk coördinerend interdepartementaal overleg ook de informatievoorziening aan de Kamer aan de orde kan komen.
In hoeverre zal de geconstateerde rivaliteit tussen Buitenlandse Zaken en Defensie van invloed zijn op de onderlinge informatievoorziening? Is het in het licht van deze rivaliteit niet goed om de coördinerende rol van het IOV te benadrukken? (blz. 494)
De aanbevelingen 10 (waarin de coördinerende rol van het IOV is vermeld), 20 en 21 strekken er mede toe de geconstateerde rivaliteit tussen Buitenlandse Zaken en Defensie zo veel mogelijk te verminderen.
Leidt het vroegtijdig betrekken van de Kamer bij het besluitvormingsproces rond vredesoperaties ook naar de mening van de commissie niet tot medeverantwoordelijkheid en daarmee tot een verzwakking van de positie van de Kamer uit hoofde van haar controlerende taak? (blz. 494)
Na aanneming van de motie-Van Middelkoop en de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 100 van de Grondwet is er geen sprake meer van een louter contolerende rol van de Kamer voor wat betreft de uitzending van militairen. De Kamer is nu ook medeverantwoordelijk voor de uitzending van Nederlandse militairen in het kader van vredesoperaties. Het nieuwe artikel 100 van de grondwet leidt naar de mening van de commissie niet tot een verzwakking van de positie van Kamer uit hoofde van haar controlerende taak.
Is het juist dat het Nederlandse parlement wat betreft uitzendingen reeds op dit moment de best geïnformeerde volksvertegenwoordiging is? (blz. 494)
De commissie meent dat een mondiaal vergelijkend onderzoek naar de wijze en diepgang van informatievoorziening van de volksvertegenwoordigingen niet tot de opdracht van de commissie behoort. Overigens wijst de commissie op het gestelde in hoofdstuk 2 (onder 2.9), waaruit blijkt dat ook in een aantal andere landen voorafgaande aan uitzending informatievoorziening en debat kan plaatsvinden.
209, 210, 211, 212, 213 en 214
Kan de commissie uitvoerig schetsen welke procedure de regering zou dienen te volgen zodat de informatievoorziening aan de Kamer conform artikel 100 van de Grondwet en conform de aanbevelingen van de commissie verloopt? (p. 494; aanbeveling 11, 12 en diverse andere)
Kan de commissie aanbeveling nr. 13 in precieze termen operationaliseren en daarbij tevens ingaan op de consequenties voor internationale besluitvorming? (blz. 494)
Wanneer is naar de mening van de commissie sprake van een «informeel aanbod» van een Nederlandse bijdrage aan een vredesoperatie? (blz. 494)
Is de commissie niet bevreesd dat aanbeveling 13 strijdig is met de scheiding van verantwoordelijkheden tussen regering en parlement doordat laatstgenoemde dan gaat meeregeren en deels op de stoel van de regering gaat zitten? Welke alternatieven heeft de commissie bezien dan wel voor ogen om enerzijds adequate en tijdige informatievoorziening aan de Kamer te waarborgen zonder in een te vroeg stadium te worden geïnformeerd waardoor de Kamer dreigt te gaan meeregeren? (blz. 494)
Aanbeveling 13: informeel bestaat het onderhandelingsproces omtrent de aanbieding van troepen uit vele fasen, dit blijkt ook uit de verhoren van de Commissie. Wanneer is naar inzicht van de Commissie het precieze moment aangebroken waarop de Kamer door het kabinet zou moeten worden geïnformeerd? Kan dit aangegeven worden voor VN operaties en voor operaties in NAVO-verband, naar de procedures van deze organisaties? (blz. 494)
Zie het antwoord op vraag 108.
Op welke manier wordt het toetsingskader gebruikt op het moment dat er op ambtelijk niveau sprake is van informele contacten tot deelname aan vredesmissie. (blz. 494)
Ten aanzien van het daadwerkelijke gebruik van het Toetsingskader in de onderzochte operaties op het in de vraag genoemde moment verwijst de commissie naar bladzijde 471 en bevinding 72. Het Toetsingskader wordt op ambtelijk niveau nauwelijks integraal gebruikt. Indien de vraag zo moet worden geïnterpreteerd dat wordt gevraagd naar de gewenste rol van het Toetsingskader op het genoemde moment verwijst de commissie naar bladzijde 476 en bevinding 71. Het Toetsingskader dient in alle fasen van de besluitvormingte worden toegepast. In de fase voordat een besluit wordt genomen dient het als een handleiding om de gewenste informatie op tafel te krijgen en verder te communiceren.
Hoe verhoudt zich de aanbeveling dat de regering de Kamer dient in te lichten voordat een informeel aanbod aan de betreffende organisatie wordt overgebracht, tot het adagium «de regering regeert, de Kamer controleert achteraf»? Is de commissie niet bang dat de Kamer te veel op de stoel van de regering gaat zitten? Hoe zal een realisatie van deze aanbeveling uitpakken in de internationaal-politieke verhoudingen? Zullen andere landen en organisaties nog wel al hun gegevens met Nederland willen delen, wetend dat de regering voorgenomen beslissingen omtrent het doen van een aanbod al met het parlement moet bespreken? Kan de realisatie van deze aanbeveling ertoe leiden dat Nederland in een slechtere positie komt te verkeren, wanneer andere landen Nederland pas in een laat stadium gaan informeren? (blz. 494)
Voor een antwoord op het eerste deel van de vraag verwijst de commissie naar haar antwoord op vraag 108. Wat betreft het tweede deel van de vraag is de commissie van mening dat het in een eerder stadium van de nationale besluitvormingsprocedure inlichten van de Kamer door de regering geen negatieve gevolgen zal hebben voor de internationaal-politieke verhoudingen of de relaties met andere landen. Ook nu al komt het internationale overleg over deelname aan een vredesmacht in een vroegtijdig stadium voor een groot deel in de openbaarheid. Een grotere transparantie van zowel de nationale als de internationale besluitvorming over vredesoperaties zal het draagvlak voor dergelijke operaties versterken.
Is de commissie van mening dat de kamer ook onverwijld geïnformeerd dient te worden over de informele gesprekken in VN-kader over een mogelijke inzet van Nederlandse troepen, die voorafgaan aan het informele aanbod van Nederland om deel te nemen aan de inzet (13, blz. 494)?
Zie het antwoord op vraag 108.
Omdat ACTREQ en ACTORD zozeer verbonden zijn aan het besluit tot terbeschikkingstelling en onderbevelstelling van Nederlandse troepen en in die zin ook vergelijkbaar zijn met het doen van een informeel aanbod aan de VN voor uitzending (13, blz. 494), en omdat uit artikel 100 van de Grondwet volgt dat de regering de kamer inlicht voorafgaand aan het ter beschikking stellen van troepen aan een internationale organisatie (11 en 12, blz. 494): moet de kamer dan ook onverwijld worden ingelicht als de regering het voornemen heeft te besluiten tot instemming met de uitvaardiging van ACTREQ en ACTORD, en toch zeker voordat de PV deze instemming in de NAR betuigt (14, blz. 494)?
Waarom kunnen de besluiten zoals vermeld in nr. 14 niet los van elkaar worden gezien worden? Nederland hoeft toch niet in alle gevallen zelf troepen ter beschikking te stellen? (blz. 494)
In aanbeveling 14 staat dat de Kamer onverwijld dient te worden ingelicht over het besluit tot Nederlandse instemming met uitvaardiging van ACTREQ en ACTORD, indien mogelijk vóór het moment dat de Nederlandse permanent vertegenwoordiger deze instemming in de NAVO-raad betuigt, en in ieder geval voordat nationale besluiten worden genomen naar aanleiding van de uitvaardiging van ACTREQ en ACTORD. Dit laat onverlet dat het kabinet tevens kan besluiten het parlement in te lichten voordat het een besluit neemt tot instemming met de uitvaardiging van ACTREQ en ACTORD. Naar het oordeel van de commissie is dit echter niet per se noodzakelijk. Hoewel Nederland er in theorie voor kan kiezen zelf geen troepen ter beschikking te stellen, heeft de commissie geconstateerd dat in de praktijk op grond van de beginselen van de bondgenootschappelijke solidariteit en proportionaliteit Nederland voor alle vrijwillige NAVO-operaties troepen ter beschikking heeft gesteld.
Waarop berust de constatering van de commissie dat de regering slechts met de grootste moeite kan terugkomen op een informeel aanbod om deel te nemen aan een vredesoperatie? (blz. 494)
Uit het onderzoek van de commissie is naar voren gekomen dat uit vrees voor verlies van geloofwaardigheid en voor een verslechtering van de internationale reputatie van Nederland lang wordt vastgehouden aan een eerder gedaan informeel aanbod om deel te nemen aan een vredesoperatie. De commissie verwijst in dit verband ook naar de in haar antwoord op vraag 18 vermelde voorbelden.
Waarom kunnen de besluiten zoals vermeld in nr. 14 niet los van elkaar worden gezien worden? Nederland hoeft toch niet in alle gevallen zelf troepen ter beschikking te stellen? (blz. 494)
Zie het antwoord op vraag 217.
Waarom heeft de commissie ten aanzien van aanbeveling 14 niet net zo concreet een procedure aangeven voor de VN? (blz. 494)
Zie het antwoord op vraag 108.
Hoe beoordeelt de commissie ten algemene de rol van de ambtenaren als het gaat om het besluitvormingsproces bij de onderzochte uitzendingen en hoe kan deze rol worden verbeterd? Kan daarbij ook betrokken worden de relatie tussen het departement van Buitenlandse Zaken en Defensie enerzijds en de driehoek Algemene Zaken/Defensie/Buitenlandse Zaken anderzijds? Kunnen de aanbevelingen 10, 20, 21 nader worden gemotiveerd in dit kader en ziet de commissie nog andere mogelijkheden om tot verbetering te komen? (blz. 494–495)
De commissie verwijst ten aanzien van de rol van ambtenaren en de relatie tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie en Algemene Zaken naar de antwoorden op de vragen 175 en 233. De commissie sluit niet uit dat er nadere mogelijkheden tot verbetering zijn aan te geven, maar heeft gemeend te moeten volstaan met het gestelde in de aanbevelingen 10, 20 en 21.
Waarom zou de regering indien zij een verzoek voor deelname aan een missie afwijst de Kamer moeten informeren? Indien de Kamer vindt dat Nederland aan een bepaalde missie deel moet nemen zonder dat er een voorstel daarvoor bij de Kamer ligt, kan zij toch de regering daarover bevragen. (blz. 495)
De commissie acht het, mede in het kader van de in het nieuwe artikel 100 van de Grondwet opgenomen materiële instemmingsrecht van de Kamer, van belang dat er voor de Kamer een totaalbeeld onstaat over het beleid dat de regering voert inzake deelname van Nederland aan vredesoperaties. Bij dit totaalbeeld horen ook de afgewezen verzoeken. De commissie wijst er op dat de afgewezen verzoeken wat de commissie betreft niet terstond aan de Kamer hoeven te worden gemeld; deze verzoeken kunnen worden verzameld en één maal per half jaar aan de Kamer worden gemeld. Dit laat uiteraard onverlet dat de regering de Kamer ook tussentijds gevraagd of ongevraagd kan informeren over bepaalde afgewezen verzoeken. Voor het overige verwijst de commissie naar aanbeveling 15 inzake afgewezen verzoeken.
Waarom staat er «hoge uitzondering» in Aanbeveling nr. 16. (blz. 495)
De commissie meent dat overleg tussen regering en Kamer zo veel mogelijk in de openbaarheid dient plaats te vinden.
Aan welke uitzonderingen denkt de commissie als zij in aanbeveling 16 (blz. 495) stelt dat de Kamer slechts in die situaties vertrouwelijk geïnformeerd zou kunnen worden door de regering?
De commissie meent dat dit per geval dient te worden beoordeeld, waarbij steeds een afweging dient te worden gemaakt tussen het belang van openbaarheid en het belang van vertrouwelijkheid. Laatstgenoemd belang kan bij voorbeeld zwaarder moeten wegen indien met openbaarheid substantiële operationele of humanitaire belangen op het spel komen te staan.
Is de commissie van mening dat na kennisneming van de redenen, zij bezwaar moet kunnen maken tegen het vertrouwelijke karakter van een voorgestelde briefing (16, blz. 495)?
Ja. Het is vervolgens aan de regering om weer op dit bezwaar te reageren.
Is de commissie van mening dat de verslagen van vertrouwelijke besprekingen tussen Kamer en regering niet alleen bij wederzijds goedvinden maar ook na het verstrijken van een bepaalde periode openbaar gemaakt moeten worden (16, blz. 495)?
De commissie is van mening dat dit per geval dient te worden beoordeeld. Afhankelijk van de aard van de verstrekte informatie zal opheffing van de vertrouwelijkheid in sommige gevallen reeds na korte tijd kunnen geschieden, in andere gevallen pas na geruime tijd. In het geval dat regering en Kamer hierover (ongetwijfeld na herhaald overleg) geen overeenstemming kunnen bereiken, heeft de Kamer naar het oordeel van de commissie het gebruikelijke parlementaire instrumentarium tot haar beschikking.
Wat betekent Aanbeveling nr. 17 voor de ministeriële verantwoordelijkheid? (blz. 495)
Met aanbeveling 17 komt de ministeriële verantwoordelijkheid naar het oordeel van de commissie niet in het geding, er uiteraard van uitgaande dat de aan de betreffende ambtenaren en militairen te stellen vragen beperkt blijven tot feitelijke vragen. De commissie wijst er overigens op dat het niet nieuw is dat ambtenaren en/of militairen in de Kamer vragen krijgen voorgelegd, ook dan onder handhaving van de ministeriële verantwoordelijkheid (bij voorbeeld tijdens begrotingsonderzoek en soms ook tijdens Algemene Overleggen). Terzijde zij nog opgemerkt dat dit punt ook reeds uitvoerig aan de orde is geweest in het rapport van de commissie-OOW (de commissie-Dolman). De strekking in genoemd rapport is gelijk aan de strekking van aanbeveling 17.
Wanneer zouden de ambtenaren en militairen naar de mening van de commissie door de Kamer in het openbaar en wanneer in beslotenheid moeten kunnen worden gehoord? Welke criteria zouden hiervoor moeten gelden naar de mening van de commissie? Wie zou die criteria moeten bepalen en wat indien er geen overeenstemming over bestaat tussen regering en Kamer? (blz. 495)
De commissie meent in antwoord op de eerste vraag dat dit per geval dient te worden beoordeeld, waarbij steeds een afweging dient te worden gemaakt tussen het belang van openbaarheid en het belang van vertrouwelijkheid. Laatstgenoemd belang kan bij voorbeeld zwaarder wegen indien met openbaarheid substantiële operationele of humanitaire belangen op het spel komen te staan. In het geval dat regering en Kamer hierover (ongetwijfeld na herhaald overleg) geen overeenstemming kunnen bereiken, heeft de Kamer naar het oordeel van de commissie het gebruikelijke parlementaire instrumentarium tot haar beschikking.
Waarom heeft de commissie besloten tot aanbeveling 17? Is dit niet strijdig met eerdere aanbevelingen? Zou de Kamer naar aanleiding van aanbeveling 3 niet dusdanig geïnformeerd moeten kunnen zijn dat dit soort gesprekken niet nodig zijn? Hoe ziet de commissie het probleem van de ministeriële verantwoordelijkheid bij dit soort gesprekken? (blz. 495)
De commissie acht haar aanbeveling dat de regering in haar brieven zo volledig mogelijk dient te zijn in het opsommen van motieven om te besluiten tot deelname aan de betreffende vredesoperatie van groot belang. De commissie acht het echter ook van groot belang dat de Kamer eigen mogelijkheden heeft om bij voorbeeld te verifiëren of de bedoelde opsomming volledig is en voldoende is uitgewerkt. De commissie ziet geen strijd met andere aanbevelingen. Daarbij komt nog de opsomming van motieven bepaald niet de enige informatie is die van belang is voor een beslissing omtrent deelname. De commissie wijst bij voorbeeld op de mogelijke risico's en de benodigde inzet van financiën, personeel en materieel. Voor het overige verwijst de commissie naar de beantwoording van vraag 227 en van vraag 228.
Hoe verhoudt aanbeveling 17 zich tot de voorgestelde verfijning van het Toetsingskader en het idee dat daarmee de Kamer dan voldoende geïnformeerd zou moeten zijn? (blz. 495)
De voorgestelde verfijning van het Toetsingskader laat naar het oordeel van de commissie onverlet dat de Kamer over eigen mogelijkheden dient te beschikken om desgewenst te kunnen onderzoeken of de haar aangedragen informatie voldoende is om een verantwoord besluit te kunnen nemen.
Vindt de commissie ten aanzien van aanbeveling 19 dat delegatie mogelijk zou moeten zijn? Zo ja, in welke gevallen en wordt hier nog onderscheid gemaakt tussen vredesbewarende en vredesafdwingende operaties? (blz. 495)
Heeft de commissie zelf een mening over de mogelijkheden of onmogelijkheden voor de ministerraad om besluiten over deelname aan vredesoperaties te delegeren? (19, blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 174.
Waarom heeft de commissie ten aanzien van aanbeveling 20 niet voorgesteld om het ministerie van Algemene Zaken hierbij een coördinerende rol te laten spelen? (blz. 495)
Welke ideeën heeft de commissie over de afspraken die tussen de ministeries gemaakt moeten worden over de verantwoordelijkheden van de verschillende afdelingen van die ministeries voor elk onderdeel van de besluitvorming over uitzendingen? (20, blz. 495)
Welke rol ziet de commissie bij de realisatie van het voorgestelde bureau voor vredesoperaties weggelegd voor Algemene Zaken in het kader van haar coördinerende rol? (blz. 495)
In hoeverre is de commissie van mening dat een gezamenlijk bureau voor vredesoperaties de rivaliteit tussen Buitenlandse Zaken en Defensie zou kunnen overstijgen? Wat betekent dat voor de taak en de omvang van zo'n gezamenlijk bureau? (blz. 495)
Hoe verhoudt de coördinerende functie van een gezamenlijk bureau voor vredesoperaties zich tot de coördinerende functie van Algemene Zaken? (blz. 495)
De commissie heeft gesignaleerd dat onder meer vanwege onduidelijkheid over de verantwoordelijkheden tussen en binnen de betrokken ministeries er sprake is geweest van afstemmingsproblemen en rivaliteit (zie de bevindingen 40, 41, 42). Aanbeveling 20 is bedoeld om een aanzet te geven tot duidelijke afspraken met betrekking tot de verschillende verantwoordelijkheden tussen en binnen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie op het terrein van vredesoperaties, aangezien het zwaartepunt van de problemen binnen deze twee ministeries ligt. Naar de opvatting van de commissie is het in eerste instantie aan genoemde ministeries om deze problemen in onderling overleg op te lossen. In de aanbevelingen 10 en 21 doet de commissie enkele nadere suggesties in dit kader. De aanbeveling over het gezamenlijke bureau voor vredesoperaties betreft geen interdepartementaal bureau, maar een bureau binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. Een en ander laat onverlet dat het ministerie van Algemene Zaken een coördinerende rol zou kunnen spelen.
Hoe denkt de commissie dat er duidelijkheid geschapen kan worden in wiens verantwoordelijkheid het is wanneer en waarover de kamer te informeren met betrekking tot de besluitvorming over uitzendingen? Heeft de commissie daar concrete voorstellen voor? Denkt de commissie dat het IOV hierin een rol kan spelen (20, blz. 495)?
Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie om de Kamer tijdig en volledig te informeren over een voornemen tot uitzending van Nederlandse militairen. De commissie heeft met aanbeveling 20 willen aangeven dat binnen beide ministeries daarover duidelijke procedurele afspraken moeten worden gemaakt. Het is aan de ministers om daar invulling aan te geven. Het IOV zou een coördinerende rol kunnen vervullen bij de informatievoorziening aan de Kamer. De commissie verwijst voorts naar haar antwoord op de vragen 204 en 205.
Hoe vaak en in welke gevallen vindt u dat de ministerraad onvolledig is geïnformeerd ten aanzien van een beslissing voor deelname? (blz. 495)
De gevallen waarin de ministerraad niet altijd volledig over alle belangrijke motieven voor deelname of niet voldoende tijdig over een besluit inzake deelname is geïnformeerd, staan vermeld onder bevinding 23.
Welke rol ziet de commissie bij de realisatie van het voorgestelde bureau voor vredesoperaties weggelegd voor Algemene Zaken in het kader van haar coördinerende rol? (blz. 495)
In hoeverre is de commissie van mening dat een gezamenlijk bureau voor vredesoperaties de rivaliteit tussen Buitenlandse Zaken en Defensie zou kunnen overstijgen? Wat betekent dat voor de taak en de omvang van zo'n gezamenlijk bureau? (blz. 495)
Hoe verhoudt de coördinerende functie van een gezamenlijk bureau voor vredesoperaties zich tot de coördinerende functie van Algemene Zaken? (blz. 495)
Zie het antwoord op vraag 233.
In welke fase van het proces moet de Kamer gebruik maken van de mogelijkheid om al dan niet in het openbaar deskundigen te horen? Is dat tijdens de oriëntatiefase (ten tijde van het informele verzoek van de VN) of pas als er een voornemen tot deelname ligt? (blz. 495)
De commissie meent dat er geen sprake zou moeten zijn van een verplichting maar van een mogelijkheid om deskundigen te horen. De commissie ziet geen doorslaggevende reden om op voorhand de mogelijkheid tot horen in de oriëntatiefase uit te sluiten. Het voorstel van de commissie gaat er van uit dat de Kamer per afzonderlijk geval op een door haar te kiezen tijdstip het initiatief neemt tot het horen van deskundigen.
Wat is de reactie van de commissie op het voornemen van de regering inzake de besluitvorming rond speciale vredesoperaties in de ministerraad, zoals aan de Kamer meegedeeld in Kamerstuk 26 800 X, nr. 46? (blz. 495)
De commissie onderschrijft het voornemen van de regering om het parlement waar mogelijk vooraf te informeren over speciale operaties. De commissie kan zich voorstellen dat deze informatie in bijzondere gevallen slechts achteraf kan worden gegeven. Over de wijze waarop de Kamer moet worden geïnformeerd en de mate van vertrouwelijkheid hierbij zullen Kamer en regering nog nadere afspraken moeten maken.
Is de commissie van mening dat de nationale afweging met betrekking tot deelname aan een vredesoperatie voorrang heeft boven internationale overwegingen in het geval van strijdigheid daartussen? (blz. 496)
Ja, de commissie is van mening dat Nederland altijd zelf de afweging zal moeten maken of al dan niet aan een bepaalde vredesoperatie zal worden deelgenomen.
Hoe stelt de commissie zich het sluiten en de vormgeving voor van de bilaterale afspraken die zouden moeten worden gemaakt met één of meerdere bondgenoten om tijdens een vredesoperatie geïnformeerd te worden over het diplomatieke overleg? (blz. 496)
Hoe ziet de commissie de uitvoering van de aanbeveling dat Nederland afspraken moet maken met één of meerdere bondgenoten om informatie te krijgen uit gremia waar zij zelf geen deel uitmaakt? Wat betekent dit in het concrete geval voor VN-operaties aangezien NL vanaf 2001 de komende 20 jaar geen deel meer uitmaakt van de Veiligheidsraad? (blz. 496)
Het staat de regering vrij om te bepalen met welke bondgenoot (die ook deelneemt aan de betreffende vredesoperatie) en op welke wijze (formeel of informeel) een afspraak wordt gemaakt om geïnformeerd te worden over het diplomatieke overleg dat over die vredesoperatie plaatsvindt in internationale gremia waar Nederland geen deel van uitmaakt, maar de betreffende bondgenoot wel. Betreft het een VN-operatie dan zou een dergelijke afspraak moeten worden gemaakt met een permanent lid van de Veiligheidsraad.
Bedoelt de commissie met de woorden «Bij het begin» eigenlijk «Voorafgaande aan»? (blz. 496)
De in aanbeveling 25 genoemde afspraken kunnen uiteraard voorafgaande aan deelname worden gemaakt, overigens dan wel onder het voorbehoud dat uiteindelijk tot deelname zal worden besloten. Cruciaal voor de commissie is niet later dan «bij het begin» van de deelname en niet bij voorbeeld pas wanneer de uitzending in volle gang is; daarom heeft de commissie deze bewoording gekozen.
Acht de commissie de regering in voldoende mate toegerust om de potentiële veiligheidsrisico's verbonden aan een uitzending in min of meer juiste verhouding in te schatten? (blz. 496–497; aanbevelingen 26 t/m 31)
Gezien de omstandigheid dat er bij iedere uitzending sprake is van mogelijk levensbedreigende risico's acht de commissie het de dure plicht van de regering om de potentiële veiligheidsrisico's zo goed mogelijk in te schatten, al dan niet na consultatie van deskundige instanties of personen uit andere landen. De commissie heeft geen reden aan te nemen dat de regering hier niet voldoende voor is toegerust.
Is het volgens de commissie aan te bevelen om de risico-analyse (26, blz. 496) in een apart document aan de Kamer te doen toekomen, en niet slechts als paragraaf in de brief van de regering over uitzending?
De commissie acht het noodzakelijk dat apart inzicht wordt gegeven in de potentiële veiligheidsrisico's. Dit wordt bewerkstelligd met uitvoering van aanbeveling 26, waarin in de brief aan de Kamer als ondergrens een aparte paragraaf over veiligheidsrisico's wordt verlangd. Uiteraard zou de commissie het ten volle ondersteunen wanneer de Kamer en/of de regering zouden kiezen voor toezending van een apart document inzake de risico-analyse.
Deelt de commissie de mening van J.H. Sampiemon in het NRC-Han- delsblad van 8 september jongstleden dat er ten aanzien van vredesoperaties sprake is van internationalisering, terwijl de besluitvorming over deelname aan vredesoperaties door Nederland in het rapport van de commissie feitelijk wordt gerenationaliseerd? (blz. 496)
De commissie meent dat uitvoering van de aanbevelingen uit haar rapport veeleer zal leiden tot verbetering en verheldering van het reeds bestaande nationale besluitvormingsproces dan dat er sprake zou zijn van «renationalisatie».
In hoeverre heeft (en dient) de vaststelling van een operatie in het kader van het VN-handvest Hoofdstuk VI dan wel VII invloed op de keuze van de bewapening van de uit te zenden eenheden (te hebben)? Acht de commissie, mede in het licht van deze vraag, het onderscheid dat het VN-handvest maakt tussen hoofdstuk 6 en 7 operaties zinvol en waarom? (blz. 497; aanbeveling 31)
Is de aanbeveling om rekening te houden met een mogelijke verslechtering van de veiligheidssituatie feitelijk een relativering van de constatering dat vredesbewarende en vredesafdwingende veiligheidsoperaties in karakter principieel van elkaar verschillen? (blz. 497)
Bij operaties onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest (peace-enforcing) wordt rekening gehouden met het mogelijk afdwingen van de vrede in een potentieel vijandige omgeving, terwijl het gebruik van geweld bij operaties onder hoofdstuk VI (peacekeeping) niet is toegestaan dan ter zelfverdediging. Bij de keuze voor de bewapening spreekt dientengevolge voor zich dat vredemachten die opereren onder een mandaat onder hoofdstuk VII robuuster zijn toegerust dan vredesmachten die opereren op grond van een peacekeepingmandaat. De commissie spreekt zich niet uit over de vraag of het onderscheid tussen hoofdstuk VI en hoofdstuk VII-operaties een zinvol onderscheid is, aangezien dit tegen de achtergrond van de onderzoeksopdracht deel uitmaakt van de internationale context die door de commissie als gegeven is beschouwd. Aanbeveling 31 is ingegeven door de constatering dat de veiligheidssituatie kan veranderen. Dit geldt voor zowel operaties onder hoofdstuk VI als onder hoofdstuk VII van het Handvest.
In hoeverre dient het Nederlands belang in het toetsingskader en de toepassing daarvan tot uiting te komen naar het oordeel van de commissie? Dient het begrip «Nederlands belang» daartoe niet nader te worden geëxpliciteerd? Zo ja, op welke wijze, zo neen, waarom niet? (blz. 497)
Volgens het eerste aandachtspunt van het Toetsingskader geschiedt uitzending op grond van Nederlandse belangen (waaronder de bescherming van de internationale vrede en veiligheid) en/of de bevordering van de internationale rechtsorde. De commissie heeft geconstateerd dat bij de onderzochte operaties de gronden voor uitzending niet alleen de bescherming van de internationale vrede en veiligheid en/of de bevordering van de internationale rechtsorde blijken te zijn geweest. De invulling van de grond voor deelname, ofwel het motief op grond waarvan tot een uitzending is besloten, blijkt in de onderzochte operaties zeer divers te zijn geweest (zie blz. 478). Het expliciteren van Nederlandse belangen in het Toetsingskader lijkt op grond van deze conclusie niet mogelijk. Wel geeft de commissie aan in aanbeveling 3 dat de regering de Kamer zo volledig mogelijk op de hoogte moet stellen van de motieven voor uitzending. Deze motieven moeten gezien het eerste aandachtspunt een Nederlands belang zijn en/of in het belang zijn van de bevordering van de internationale rechtsorde.
Zijn er naar het oordeel van de commissie punten uit het toetsingskader waar perse aan moet worden voldaan voordat tot uitzending kan worden besloten, uiteraard onverlet de finale politieke afweging die te allen tijde behoort te worden gemaakt? (blz. 497)
Zie het antwoord op vraag 201.
Vindt de commissie met betrekking tot aanbeveling 42 het huidige roulatiesysteem van 1 op 3 geschikt als het gaat om het capaciteitsvraagstuk? (blz. 497)
Deze – veelomvattende – vraag valt buiten de aan de commissie verstrekte onderzoeksopdracht. Om deze reden kan de commissie hier op grond van het door haar verrichte onderzoek geen gefundeerd antwoord op geven.
a. Hoe verhoudt zich de nauwgezette omschrijving van wat er allemaal in het Toetsingskader moet worden omschreven met de onder 1 (blz. 493) opgenomen mededeling dat het Toetsingskader niet meer en niet minder is dan een lijst met aandachtspunten bij de besluitvorming?
b. Welke criteria kunnen nog meer worden gehanteerd, die niet in het Toetsingskader, zoals door de commissie Bakker zijn voorgesteld, zijn opgenomen? (blz. 497)
Zie het antwoord op de vragen 198 en 192.
Over de uitzending van burgerpersoneel in het kader van internationale crisisbeheersingsoperaties wordt aanbevolen het toetsingskader toe te passen. Wat verstaat de commissie exact onder burgerpersoneel? Betekent dit indien de Nederlandse regering en de Kamer besluiten niet deel te nemen aan een crisisoperatie dat bijvoorbeeld de OVSE en de VN geen beroep meer kunnen doen op Nederlandse civiele deskundigen in het betreffende crisisland? (pag. 497)
Is het sturen van burgerpersoneel op aanvraag van een internatonale organisatie niet vaak een beslissing van het ministerie van Buitenlandse Zaken zelf, met uitzondering van de verificatiemissie in Kosovo? Zo ja, wat is dan het verschil tussen het zenden van Nederlands burgerpersoneel voor de OVSE verificatiemissies en internationale organisaties als de UNHCR, HCHR die ook regelmatig aanvragen indienen om Nederlands burgerpersoneel en in hetzelfde gebied onder dezelfde omstandigheden opereren? (blz. 497)
Zie het antwoord op vraag 193.
De commissie is van mening dat aandachtspunt 7 uit het toetsingskader eenduidiger geformuleerd moet worden (39, blz. 497) en dat een wijziging van het mandaat, de locatie of de taken dient te leiden tot een heroverweging van het besluit tot deelname (6, blz. 493). In het recente verleden is sprake geweest van het wijzigen van het politieke doel tijdens een missie. Is de commissie eveneens van mening dat het toetsingskader zich zou moeten uitspreken over heroverwegen van de Nederlandse deelname als de politieke doelen van de uitzending ten tijde van de operatie wezenlijk veranderen? Moet de kamer niet onverwijld geïnformeerd worden over een verandering van de politieke doelen van een missie? Zou het daartoe zinvol zijn dat de kamer bij aanvang van een uitzending in een expliciet aparte paragraaf in de brief van de regering wordt geïnformeerd over het precieze politieke doel en periodiek op de hoogte wordt gehouden van mogelijke wijzigingen hierin?
De commissie acht het in de rede te liggen dat de regering de Kamer onverwijld inlicht wanneer er sprake is van wijziging van het politieke doel tijdens een missie. De commissie wijst ook op aanbeveling 6, waarin wordt aangegeven dat bij wijziging van het mandaat, de taken of de locatie een hernieuwde afweging dient te worden gemaakt, en op aanbeveling 18, waarin onder meer is opgenomen dat de regering de Kamer tijdig in kennis moet stellen van alle relevante besluiten van internationale organisaties aangaande vredesoperaties waaraan Nederland deelneemt of overweegt deel te nemen.
De commissie is van mening dat bepalingen van het toetsingskader eenduidig interpreteerbaar en precies geformuleerd moeten zijn (39 en 40, blz. 497). Is de commissie tevens van mening dat de kamer over al die informatie dient te beschikken om te kunnen bepalen of een uitzending voldoet aan de in het toetsingskader geformuleerde eisen, en dat zulks in de procedure moet worden opgenomen? Is de commissie dan ook van mening dat ter beoordeling van de geplande uitzending aan aandachtspunt 2 van het toetsingskader moet kunnen beschikken over precieze en eenduidige informatie van de regering over wat zij ziet als de volkenrechtelijke rechtvaardigingsgrond voor de inzet?
In aanbeveling 37 stelt de commissie dat inzicht dient te worden gegeven in alle aspecten die van belang zijn met betrekking tot een uitzending. Dit dient te geschieden aan de hand van een document waarin alle (relevante) aandachtspunten van het Toetsingskader worden langsgelopen.
Is de aanbeveling om rekening te houden met een mogelijke verslechtering van de veiligheidssituatie feitelijk een relativering van de constatering dat vredesbewarende en vredesafdwingende veiligheidsoperaties in karakter principieel van elkaar verschillen? (blz. 497)
Zie het antwoord op vraag 249.
In hoeverre doet een precisering van het Toetsingskader naar de mening van de commissie afbreuk aan de snelheid van de besluitvorming? Hoe verhoudt zich dit tot de vergroting van de inzichtelijkheid van de besluitvorming? (blz. 497)
Kan de commissie nader onderbouwen waarom zij tot de – vrij wille- keurige – rubricering van het Toetsingskader komt zoals aangegeven in aanbeveling 41? Kan de commissie nauwkeurig aangeven hoe een, op basis van de bevindingen en aanbevelingen, gewijzigd Toetsingskader er naar haar mening uit dient te zien? (p. 497–498)
De commissie is van mening dat een precisering van het Toetsingskader geen afbreuk doet aan de snelheid van besluitvorming. Met de precisering wordt een herziening van de aandachtspunten beoogd, waardoor het Toetsingskader eenduidig interpreteerbaar en up-to-date wordt gemaakt. In dit kader moet ook aanbeveling 41 over de nadere rubricering van de aandachtspunten worden gezien, die de commissie juist niet «vrij willekeurig» zou willen noemen. Een dergelijke rubricering doet namelijk recht aan de verschillende soorten aandachtspunten (zie ook blz 477). Met een dergelijk gepreciseerd en gerubriceerd Toetsingskader wordt naar de opvatting van de commissie de inzichtelijkheid van de besluitvorming vergroot. De opvatting van de commissie over hoe een gewijzigd Toetsingskader eruit zou moeten zien blijkt uit de aanbevelingen 39 tot met 43. In deze aanbevelingen bepleit de commissie een precisering van het Toetsingskader en doet zij enkele suggesties voor uitbreiding.
Wat is de reden dat de Commissie niet ook een aanbeveling heeft opgenomen dat er voordat Nederlandse troepen worden uitgezonden er duidelijkheid zou moeten zijn omtrent de exit strategie? (blz. 498)
Uit welke onderdelen dient een exit strategie te bestaan? (blz. 498)
Wat is de achtergrond van aanbeveling 43, waarbij gesteld wordt dat ook in het Toetsingskader een bepaling over een exit strategie worden opgenomen? (blz. 498)
In aanbeveling 43 bepleit de commissie een bepaling in het Toetsingskader over een exitstrategie. Het kan noodzakelijk zijn om in een verslechterde veiligheidssituatie Nederlandse eenheden terug te trekken. In het verleden is gebleken dat wanneer voor een dergelijke calamiteit geen plannen en/of afspraken bestaan terugtrekking onmogelijk kan zijn. Naar de mening van de commissie is het te verkiezen dat duidelijkheid bestaat over de exit-strategie voordat wordt overgegaan tot uitzending, aangezien de marges voor nadere besluitvorming na het initiële besluit smal zijn (zie aanbeveling 2). In dit licht verwijst de commissie tevens naar aanbeveling 28 waarin onder meer wordt gesteld dat de mogelijkheden en garanties voor een eventuele evacuatie in de risico-analyse betrokken dienen te worden.
Wat is het oordeel van de commissie over de twee brieven van de minister van Defensie over de fasering van de luchtacties? Stroken deze twee brieven met elkaar qua inhoud? Heeft de commissie nog contact opgenomen met minister de Grave naar aanleiding van deze brieven? Zo nee, waarom niet? Vindt de commissie dat deze kwestie voldoende is opgehelderd? (blz. 71 en 75 bijlagen)
Mede op basis van de twee bovengenoemde brieven is de commissie gekomen tot het gestelde in bevinding 24: «verwarrende informatie». Na de twee brieven is geen nader contact gezocht.
Waarom doet de commissie geen verdere aanbeveling over de relatie tussen de minister van Defensie en Buitenlandse Zaken?
De commissie heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de relatie tussen de minister van Defensie en van Buitenlandse Zaken dient te worden verbeterd.
Wat zijn de grootste problemen die de commissie heeft gehad bij het vergaren van informatie (inclusief de daarbij horende toestemming) en hoe zijn deze problemen opgelost?
De commissie heeft al snel na een verzoek van de commissie om te mogen beschikken over de in het kader van haar onderzoeksopdracht relevante documenten alle medewerking toegezegd gekregen van de betrokken ministeries. Belangrijkste probleem was vervolgens de factor tijd. Alhoewel het merendeel van de documenten reeds na enkele maanden beschikbaar was, heeft het tot medio februari geduurd alvorens alle mogelijk relevante documenten beschikbaar waren. Bijkomende problemen waren de verwerking van de grote hoeveelheid aangeleverde documenten (waarvan uiteindelijk slechts een kleine minderheid relevantie voor het onderzoek bleek te hebben) en de moeilijke toegankelijkheid van het archief van Buitenlandse Zaken. Met de inzet van extra menskracht, zowel op de ministeries als bij de staf van de commissie, zijn verdere problemen voorkomen.
Heeft de commissie ook overwogen een rapport van 50 in plaats van ruim 500 pagina's te schrijven? Zo neen, waarom niet? Is de commissie van mening dat meer dan 500 pagina's de leesbaarheid ten goede komt?
De commissie hoopt en verwacht dat zij met het door haar gepresenteerde rapport op een verantwoorde wijze heeft voldaan aan de desbetreffende passage uit de door de Kamer gegeven onderzoeksopdracht. De commissie meent overigens dat leesbaarheid niet zozeer wordt bepaald door de hoeveelheid pagina's maar veeleer door de stijl van schrijven en de wijze van presentatie.
Beschikt de commissie over de tekst van het artikel over safe areas dat Voorhoeve omstreeks januari 1995 had willen publiceren in de New York Times (en dat werd tegengehouden door Van Mierlo)? Wat was de tekst van dit artikel? Waarom is het betreffende artikel niet gepubliceerd?
De commissie beschikt over de tekst van het artikel dat de toenmalige minister van Defensie in februari 1995 in The New York Times wilde publiceren. De essentie van het artikel wordt door de heer Voorhoeve weergegeven tijdens de hoorzitting met de commissie op 31 mei 2000 (deel 3, blz. 202). Hij geeft hierbij ook aan wat de redenen waren om het artikel niet te publiceren. De heer Van Mierlo gaat tijdens zijn voorgesprek met de commissie eveneens in op de redenen om het artikel niet te publiceren. (deel 3, blz. 412)
Waarom heeft de Commissie besloten niet de heer Nicolaï te horen? Is de Commissie niet van mening dat deze belangrijke informatie had kunnen geven over het verkeer tussen Den Haag en Zagreb c.q. VN en UNPROFOR?
Zoals beschreven in hoofdstuk 1 concentreert de commissie zich in haar onderzoek, conform de aan haar door de Kamer gegeven opdracht, ook in het kader van de uitzending naar Srebrenica op de nationale politieke besluitvorming. Daarmee valt het overgrote deel van de gebeurtenissen rond de val van Srebrenica buiten het mandaat van de commissie. Ook bij de keuze van personen waarmee de commissie een voorgesprek houdt en bij de keuze van personene die door de commissie worden gehoord, laat de commissie zich door deze overweging leiden. Alleen personen direct betrokken bij de nationale politieke besluitvorming worden uitgenodigd. Nederlandse militairen die hebben deelgenomen aan een internationale vredesoperatie worden daarom niet uitgenodigd. Bij haar onderzoek naar het verkeer tussen Den Haag en internationale hoofdkwartieren of organisaties baseert de commissie zich op datgene wat in Den Haag binnenkomt en vanuit Den Haag wordt verzonden.
Kan schematisch worden aangegeven per vredesoperatie hoelang het tijdsverloop is tussen informele contacten met VN of NAVO over een Nederlandse bijdrage en de kabinetsbeslissing, de informatie aan de Kamer en de uitzending zelf?
Zie het bijgevoegde tijdschema op blz. 66 en 67.
Beschikte de Commissie over de dagboekaantekeningen van kolonel Brantz? Zo ja, wat is ermee gedaan?
Zie het antwoord op vraag 53.
Tijdens de hoorzitting geeft de minister van Defensie aan dat hij niet op de hoogte is van de bezwaren van het ministerie van Algemene Zaken over de afstemming. Welk verkeer tussen de ministeries c.q. bewindslieden heeft hierover plaatsgevonden? Zijn er beleidswijzigingen in deze naar aanleiding van deze kwestie?
De afstemming ten aanzien van een brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie aan de Tweede Kamer van 26 mei 1999 had moeten plaatsvinden tussen Buitenlandse Zaken en Algemene Zaken. Algemene Zaken laat vervolgens blijken in de Interdepartementale Werkgroep Kosovo (IWK) van 31 mei 1999 dat afstemming, conform de afspraak van de ministerraad van 21 mei 1999, op prijs gesteld zou zijn (zie blz. 379). Op dat moment was er dus reeds een beleidslijn waarin sprake was van afstemming met Algemene Zaken.
Gezien het gebrek aan helderheid van het VN-mandaat, de miscommu- nicatie tussen departementen, de alleingang van bepaalde ministers, de blunders bij het (niet) verstrekken van informatie aan de Kamer, kortom gezien de ernst van de bevindingen rijst een belangrijke vraag: in hoe- verre heeft dit gevolg voor de ambities van met name de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie inzake deelname aan vredesoperaties?
De commissie meent dat met het volledig uitvoeren van haar aanbevelingen in belangrijke mate kan worden bijgedragen aan een transparante en zorgvuldige besluitvorming (zie ook aanbeveling 1), zonder dat dit zwaarwegende consequenties zou hoeven te hebben voor het ambitieniveau van de betrokken ministeries. De in de vraag aangehaalde bevindingen hebben voor het overgrote gedeelte betrekking op transparante en zorgvuldige besluitvorming.
Op welke wijze kan de rol van het parlement versterkt worden? Wat vindt de commissie van de mogelijkheid van een kamercommissie uitzendingen? Zijn er in andere gelijkgezinde landen dit soort parlementaire commissies uitzendingen? Zo ja, wat zijn de ervaringen omtrent een aparte commissie voor uitzendingen?
De commissie wijst op de bevindingen 54 en 55, waarin onder meer is vermeld dat de invloed van de Tweede Kamer voor een belangrijk gedeelte afhankelijk is van haar eigen initiatief. Uitvoering van de aanbevelingen (onder andere aanbevelingen 11 t/m 18 en 26) zal naar het oordeel van de commissie in ieder geval leiden tot een betere informatiepositie van de Kamer. Het is naar het oordeel van de commissie vervolgens vooral aan de Kamer zelf om daar gebruik van te maken. Het is eveneens aan de Kamer of al dan niet tot een aparte kamercommissie uitzendingen zal worden besloten. De onderzoeksopdracht strekte niet tot onderzoek naar het bestaan van vergelijkbare commissies in het buitenland. Een (overigens zeer globale) weergave van de betrokkenheid van de parlementen in een aantal landen levert op dat in de genoemde landen geen sprake is van een parlementaire commissie uitzendingen (zie Hoofdstuk 2, paragraaf 9).
Hoe beoordeelt de commissie de rol van de minister-president in het kader van vredesmissies, vergeleken met andere regeringsleiders in het bondgenootschap?
Het doen van onderzoek naar de rol van andere regeringsleiders in het kader van vredesmissies heeft geen deel uitgemaakt van de onderzoeksopdracht van de commissie
Is de commissie bereid de antwoorden op de gestelde vragen uiterlijk op vrijdag 29 september aan de Kamer te geven gelet op de korte voorbereidingstijd voor het debat tussen Kamer en commissie?
De commissie heeft deze vraag vóór ontvangst van de vragen ook voorgelegd gekregen en daar toen onder voorbehoud bevestigend op geantwoord. Mede door een extra inspanning van commissie en staf is het inroepen van het voorbehoud gelukkig niet nodig gebleken.
SCHEMA 1, bij antwoord op vraag 108 e.a.
Dit schema is ontleend aan: Doctrinepublicatie deel III van de Koninklijke Landmacht.
SCHEMA 2, bij antwoord op vraag 108 e.a.
BIJLAGE bij antwoord op vraag 270.
Operatie | Informeel contact internationaal | Formeel inlichten Kamer (eerste keer) | Besluit MR | brief aan de Kamer over besluit tot uitzending | «instemming» Kamer | Uitzending |
---|---|---|---|---|---|---|
UNAMIC | november 1991 | 31 januari 1992 | – | 31 januari 1992 | 26 februari 1992 | 5 april 1992 |
UNTAC | medio januari 1992 (informeel aanbod) | 31 januari 1992 | 12 maart 1992 | 16 maart 1992 | 26 maart 1992 | 22 april 1992 |
UNPROFOR (verbindings-eenheid) | eind november 1991 | 3 maart 1992 | 28 februari 1992 | 3 maart 1992 | 12 maart 1992 | 2 april 1992 |
UNPROFOR (transport-bataljon) | eind juni 1992 | 11 augustus 1992 | 2 juli 1992 | 6 oktober 1992 | 22 oktober 1992 | 7 november 1992 |
Deny Flight | begin december 1992 | 25 januari 1993 | 2 april 1993 | 6 april 1993 | 8 april 1993 | 7/8 april 1993 |
UNPROFOR (infanterie-bataljon) | 16 juni 1993 | 23 juni 1993 | 3 september 1993 – 12 november 1993 | 15 november 1993 – 26 januari 1994 | 16 november 1993 – 1 februari 1994 | 27 januari 1994 |
IFOR | september 1995 | 20 oktober 1995 | 20 oktober 1995 (ACTREQ) 8 december 1995 | 20 oktober 1995 | 12 december 1995 | 27 december 1995 |
UNIPTF | december 1995 | 16 februari 1996 | 12 januari 1996 16 februari 1996 | 16 februari 1996 | 28 februari 1996 | 5 maart 1996 |
UNTAES | eind januari 1996 | 12 april 1996 | 8 maart 1996 | 12 april 1996 | geen (vka 25 april 1996) | 1 mei 1996 |
SFOR Joint Guard | voorjaar 1996 | augustus 1996 | 29 november 1996 (ACTREQ) | 16 december 1996 | 19 december 1996 | 15 december 1996 |
SFOR Joint Forge | voorjaar 1997 (AO) 13 maart 1998 (ACTREQ) 8 juni 1998 (uitzending) | 6 maart 1998 (ACTREQ) 5 juni 1998 (uitzending) | 8 juni 1998 | geen | 23 mei 1998 | |
BHMAC | augustus 1996 | 10 juni 1997 | geen geen | 28 oktober 1997 11 maart 1998 | geen geen (vka 19 maart 1998) | 30 september 1997 13 maart 1998 |
UNFICYP | september 1997 | 18 maart 1998 (AO) | 13 februari 1998 | 24 maart 1998 | 2 april 1998 | 8 juni 1998 |
Allied Force | voorjaar 1998 | voorjaar 1998 | 1 oktober 1998 (ACTREQ, besluit vóór MR) 8 oktober 1998 (ACTORD) | 1 oktober 1998 (AO, ACTREQ) 8 oktober 1998 | 8 oktober 1998 | vanaf 24 maart 1999 inzetbaar |
OKVM | oktober 1998 | oktober 1998 | 6 november 1998 (geconditioneerd principebesluit) 4 december 1998 | 10 november 1998 4 december 1998 | 16 december 1998 | eind december 1998 |
NKVM | oktober 1998 | oktober 1998 | 6 november 1998 (geconditioneerd principebesluit) 4 december 1998 | 10 november 1998 4 december 1998 | 16 december 1998 | 13 februari 1999 |
Extraction Force | oktober 1998 | oktober 1998 | 4 december 1998 | 4 december 1998 | 16 december 1998 | 15 december 1998 |
Allied Harbour | april 1999 | april 1999 | geen | 12 april 1999 | 13 april 1999 | 14 april 1999 |
Samenstelling: Leden: Van den Berg (SGP), Valk (PvdA), voorzitter, Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), M.B. Vos (GL), Stellingwerf (RPF), Hessing (VVD), ondervoorzitter, Hoekema (D66), Essers (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Timmermans (PvdA), Oplaat (VVD), Niederer (VVD), Van der Knaap (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Van Bommel (SP), Albayrak (PvdA), Herrebrugh (PvdA) en Balemans (VVD).
Plv. leden: Dittrich (D66), Van Oven (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Arib (PvdA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Vendrik (GL), Van Middelkoop (GPV), Weisglas (VVD), Ter Veer (D66), De Swart (VVD), Eurlings (CDA), Lambrechts (D66), Blaauw (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Hindriks (PvdA), Dijksma (PvdA), Van Baalen (VVD), E. Meijer (VVD), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Marijnissen (SP), Van Gijzel (PvdA), Duivesteijn (PvdA) en Wilders (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26454-11.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.