26 436
Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 oktober 1999

1. Inleiding

De vaste commissie voor Justitie heeft een verslag uitgebracht van haar bevindingen inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik, op de daarin gemaakte opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

Het verheugt mij, dat de leden van de PvdA-fractie te kennen geven een voorstander te zijn van de verruiming van de mogelijkheden tot beklag door slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden. Met deze leden ben ik van mening dat de wet de rechten van zowel de verdachte als die van het slachtoffer en andere rechtstreeks belanghebbenden dient te waarborgen, en dat geen aanmerkelijke verslechtering van de positie van de verdachte dient op te treden.

Ook verheugt het mij, dat de leden van de VVD-fractie met instemming kennis hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met hen zie ik in het beklagrecht een correctiemechanisme op de uitoefening van het vervolgingsrecht door het openbaar ministerie. Bij deze leden rijst de vraag of de rechter geacht wordt rekening te houden met de aan de verdachte gedane toezeggingen. De Hoge Raad heeft daaromtrent een uitspraak gedaan in HR 2 juni 1987, NJ 1988, 266. Beslist werd dat het beroep op een gedane sepotmededeling niet kon worden gehonoreerd nu het hof nadien de vervolging had bevolen. Daarin ligt besloten dat, volgens ons hoogste rechtscollege, het hof ondanks een sepotmededeling de vervolging kon bevelen. Dat standpunt komt mij juist voor. Het openbaar ministerie kan slechts toezeggen dat het niet uit zichzelf tot vervolging zal overgaan; een sepotmededeling kan geen verder strekkend rechtsgevolg hebben. Het slachtoffer wordt door een sepotmededeling dan ook niet in zijn beklagrecht belemmerd. Het hof zal, bij de afweging of een bevel tot vervolging dient te worden gegeven, wel rekening houden met de argumenten die aan de sepotbeslissing ten grondslag lagen. Het voorgestelde artikel 255, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (verder Sv) spoort met dit standpunt. Dit artikellid ziet niet op het vormloos sepot, maar op de gevallen waarin sprake is van een buitenvervolgingstelling, een aan de verdachte betekende kennisgeving van niet verdere vervolging of een beschikking houdende verklaring dat de zaak geëindigd is. De kennisgeving van niet verdere vervolging zal, als voorheen, impliceren dat het openbaar ministerie – behoudens in het geval van nieuwe bezwaren – niet opnieuw tot vervolging kan overgaan. Deze kennisgeving is als het ware een geformaliseerde toezegging. Het Hof is, bij de afweging of een bevel tot vervolging dient te worden gegeven, evenwel niet aan de toezegging die in deze kennisgeving besloten ligt gebonden, al zullen de argumenten die eraan ten grondslag liggen vanzelfsprekend een rol spelen bij die afweging.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de wenselijkheid van het vergroten van de invloed van slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden op het strafproces. Zij vragen de regering aan te geven of voor de totstandkoming van dit wetsvoorstel overleg is geweest met organisaties van slachtoffers en nabestaanden, en organisaties die zich met de zorg voor slachtoffers bezighouden. Zij geven aan dat uit het wetsvoorstel niet is op te maken of extern adviezen zijn ingewonnen, en zo ja, hoe die adviezen luiden, en vragen de regering hier inzicht in te geven. Het onderhavige wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan Slachtofferhulp Nederland alsmede de Commissie Slachtofferzorg, en voorts aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het openbaar ministerie en de Nederlandse Orde van Advocaten. Slachtofferhulp Nederland ondersteunt de voorgestelde verruiming van de wettelijke regeling; de Commissie Slachtofferzorg geeft aan van harte met de indiening van het wetsvoorstel in te stemmen. De adviezen zullen U gelijktijdig met de onderhavige Nota naar aanleiding van het Verslag worden toegezonden1 .

De aan het woord zijnde leden vragen de regering voorts of aan de hand van onderzoek kan worden aangegeven of zich in de praktijk juist met betrekking tot de in dit wetsvoorstel aan de orde gestelde beklagmogelijkheid knelpunten hebben voorgedaan. Zij willen weten op basis van welke ervaringsgegevens de noodzaak van dit wetsvoorstel is gebleken. Dienaangaande kan voorop worden gesteld dat geen kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, waaruit blijkt hoe dikwijls het geval zich voordoet dat een belanghebbende na een kennisgeving van niet verdere vervolging nog een klacht wil indienen. Daarbij valt nog aan te tekenen dat, in het licht van de omstandigheid dat een klacht in dit geval kansloos is, aan kwantitatieve gegevens die op ingediende maar afgewezen klachten betrekking zouden hebben, een beperkte waarde zou toekomen. De beslissing van dit wetsvoorstel vloeit dan ook niet voort uit een kwantitatieve analyse, maar uit het feit dat in enkele zaken de onwenselijkheid van het geldend recht in deze aan de orde kwam. In de zaak van de Nijmeegse bodemverontreiniging is een klacht van een rechtstreeks belanghebbende ex artikel 12 Sv op een kennisgeving van niet verdere vervolging afgestuit; ook in de Tjoelkerzaak was op een gegeven moment sprake van een (nog niet betekende) kennisgeving van niet verdere vervolging.

Deze leden vragen voorts of de regering in zijn algemeenheid kan aangeven in hoeveel gevallen in de afgelopen jaren beklag is gedaan door slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden, en in hoeveel gevallen dit uiteindelijk tot een veroordeling van de verdachte heeft geleid. Uit de beschikbare gegevens blijkt, dat in de afgelopen jaren de volgende aantallen beschikkingen uit hoofde van artikel 12 Sv zijn gegeven:

Jaar19941995199619971998
Aantal beschikkingen ex artikel 12 Sv556630691960807

Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid in hoeveel gevallen een bevel tot vervolging is gegeven, en in hoeveel gevallen dit tot een veroordeling heeft geleid.

Voorts wensen deze leden te vernemen of de regering een verwachting kan uitspreken ten aanzien van het aantal malen dat op basis van de nieuwe wetgeving beklag zal worden gedaan. De beschikbare gegevens maken het niet goed mogelijk, een betrouwbare voorspelling op dit punt te doen. Daarbij zij nog aangetekend dat er enige verschuiving op kan treden. Thans stelt het openbaar ministerie rechtstreeks belanghebbenden veelal in staat beklag te doen omtrent een beslissing tot niet vervolgen voordat deze beslissing door middel van een kennisgeving geformaliseerd wordt. In dergelijke gevallen genereert de voorgestelde wijziging geen extra werklast, al lijkt dat op het eerste gezicht wel het geval te zijn.

De leden van de CDA-fractie wensen voorts te vernemen of overwogen is de positie van het slachtoffer of de direct belanghebbenden tijdens het onderzoek te versterken. Zij signaleren dat met name direct belanghebbenden, bijvoorbeeld nabestaanden, behoefte hebben om gehoord te worden en informatie uit te wisselen. De wet bevat een aantal voorzieningen die in dit verband van belang zijn. Zo kan er op worden gewezen dat slachtoffers van delicten zich veelal als benadeelde partij kunnen voegen in het strafproces. Aan de benadeelde partij wordt in het betrekkelijk recente artikel 51d Sv toegestaan om binnen bepaalde grenzen kennis te nemen van de processtukken waarbij zij belang heeft. Ook de Wet openbaarheid van bestuur biedt bepaalde mogelijkheden. Artikel 10 bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten; bij slachtoffers en nabestaanden zal deze uitzondering zich als de zaak tot klaarheid is gebracht niet zeer dikwijls voordoen. Tenslotte kan nog gewezen worden op aanwijzingen van het openbaar ministerie die de informatieverstrekking aan slachtoffers regarderen. Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel, dat een beperkte strekking heeft, zijn deze onderdelen van de strafvorderlijke regelgeving verder niet aan de orde geweest. Daarmee is ook gegeven, zo kan in antwoord op een vraag van deze leden voorts worden meegedeeld, dat voorafgaand aan dit wetsvoorstel geen volledige inventarisatie is gemaakt van knelpunten die slachtoffers en directe belanghebbenden ervaren bij het onderzoek naar misdrijven en de vervolging van verdachten. Een dergelijke inventarisatie lijkt gelet op de als gezegd beperkte doelstelling van dit wetsvoorstel ook niet noodzakelijk.

De leden van de fractie van D66 geven aan, met kritische belangstelling kennis te hebben genomen van de voorgestelde wijziging. Zij achten het van belang dat de mogelijkheden om beklag in te stellen voor rechtstreeks belanghebbenden worden verruimd. Het verheugt mij, dat zij zich kunnen vinden in de uitbreiding van het klachtrecht van rechtstreeks belanghebbenden ten aanzien van de beslissing tot niet verdere vervolging.

Tenslotte verheugt het mij, dat ook de leden van de SP-fractie in grote lijnen met de inhoud van het wetsvoorstel instemmen.

2. De argumentatie voor de verruiming van de beklagmogelijkheden

2.1. Ontwikkelingen in regeling en praktijk van het voorbereidend onderzoek

De leden van de PvdA-fractie vestigen er terecht de aandacht op, dat de behoefte van rechtstreeks belanghebbenden om gebruik te maken van het beklagrecht in het bijzonder kan klemmen in zaken waarin een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden. Daaruit mag immers in het algemeen inderdaad worden afgeleid dat het openbaar ministerie een redelijk vermoeden van schuld aanwezig heeft geacht.

Deze leden vragen zich af of de regering is uitgegaan van de willekeurigheid van het eindigen van het vooronderzoek in een kennisgeving van niet verdere vervolging of een sepot. Van willekeurigheid is in zoverre geen sprake, dat in de wet wordt voorgeschreven in welke gevallen niet met een sepot kan worden volstaan, maar een formele kennisgeving van niet verdere vervolging dient te worden gegeven. Die gevallen worden genoemd in de artikelen 244 en 245 Sv. Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgehad en/of voorlopige hechtenis is toegepast, is een vormloos sepot niet mogelijk. De vraag of een gerechtelijk vooronderzoek dient plaats te hebben is echter in meer gevallen dan vroeger een beleidsvraag geworden, waarbij verschillen in beoordeling mogelijk zijn. Zo kan de ene officier van justitie van oordeel zijn dat een getuige beter door de rechter-commissaris verhoord kan worden terwijl de andere meent dat met een politieverhoor kan worden volstaan. Denkbaar is voorts dat de ene officier van justitie de rechter-commissaris in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek een huiszoeking wil laten verrichten, terwijl de andere de huiszoeking in het kader van een afzonderlijk gerechtelijk vooronderzoek wil laten plaatsvinden. Dat impliceert dat overwegingen die los staan van de ernst van de zaak en de zwaarte van de verdenking van belang zijn geworden voor de vraag of volstaan kan worden met een sepot dan wel dat een kennisgeving van niet verdere vervolging nodig is.

Het voorgaande is ook van belang in verband met een andere vraag die deze leden stellen. Zij vragen of bepaalde soorten zaken altijd in een kennisgeving van niet verdere vervolging dan wel in een sepot eindigen. Ten antwoord kan worden gegeven dat het niet zozeer van de soort zaak oftewel de gerezen verdenking als wel van het gehouden vooronderzoek afhangt of een zaak in een kennisgeving van niet verdere vervolging of een sepot eindigt. Doorslaggevend is of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden. Een gerechtelijk vooronderzoek kan bijvoorbeeld ook bij een overtreding plaatsvinden. Mogelijk is derhalve dat bij een verdenking ter zake van een relatief complexe overtreding een kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden betekend, terwijl het onderzoek ter zake van een betrekkelijk ernstig misdrijf in een vormloos sepot kan eindigen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of de regering beschikt over recente cijfers met betrekking tot de verhouding tussen het aantal zaken dat in een kennisgeving van niet verdere vervolging dan wel in een sepot eindigt. Voorts zouden deze leden graag recente informatie ontvangen over het percentage strafzaken waarin een gerechtelijk vooronderzoek plaatsvindt. Tot mijn spijt kunnen deze gegevens niet worden achterhaald. Overigens dient te worden opgemerkt dat, zo deze gegevens wel zouden kunnen worden gegenereerd, daaraan geen bruikbare indicatie voor de nabije toekomst zou kunnen worden ontleend. Met name de wet van 27 mei 1999 tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, Stb. 243, brengt mee dat in tal van gevallen waarin thans een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd dient te worden, de aanwending van opsporingsbevoegdheden onder regie van het openbaar ministerie zal kunnen volstaan.

2.2. Het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering over gegevens beschikt, waaruit blijkt hoe vaak er geklaagd wordt op grond van artikel 12 Sv, en of er nog een lijn te ontdekken is voor wat betreft het soort zaken waarbij vaak of minder vaak van het beklagrecht gebruik wordt gemaakt. Graag verwijs ik deze leden voor een antwoord op de vraag hoe vaak ex artikel 12 Sv wordt geklaagd naar het in de eerste paragraaf in antwoord op een vraag van de leden van het CDA gestelde. Uit de beschikbare gegevens valt niet op te maken welke soort zaken de klachten betreffen, en of daar een lijn in valt te ontdekken.

2.3. Versterking van de rechtspositie van het slachtoffer en andere rechtstreeks belanghebbenden

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie het uitgangspunt van het wetsvoorstel delen, dat het beklagrecht van de rechtstreeks belanghebbende niet verloren moet kunnen gaan voordat hij bekend is geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte niet wordt gedagvaard. Dit uitgangspunt bepaalt de reikwijdte van het wetsvoorstel dat, als bekend, zowel voor de kennisgeving van niet verdere vervolging als voor de verklaring dat de zaak geëindigd is consequenties heeft.

De leden van de SP-fractie signaleren terecht dat in de afgelopen jaren het inzicht is gegroeid dat het strafproces niet alleen een zaak is tussen verdachte en officier van justitie, en dat de rechtspositie van het slachtoffer aanmerkelijk is versterkt. Zij vragen de regering wat zij van deze ontwikkeling vindt, en of zij niet met zich brengt dat het risico bestaat dat er onterechte verwachtingen worden gewekt bij het slachtoffer of andere belanghebbenden bij de strafzaak. Ik acht de versterking van de rechtspositie van het slachtoffer in het strafproces een goede zaak. Dit wetsvoorstel vormt van deze ontwikkeling een uitdrukking. De versterking van zijn rechtspositie kan bij het slachtoffer soms inderdaad verwachtingen wekken die niet worden waargemaakt. Zo impliceert de toewijzing van een vordering van de benadeelde partij niet, dat de veroordeelde deze kan betalen. Wel zijn de voorwaarden geschapen om de benadeelde partij zo veel mogelijk te garanderen dat de veroordeelde betaalt; zo is het steeds meer gebruik dat het openbaar ministerie indien een benadeelde zich heeft gevoegd ook een schadevergoedingsmaatregel vordert. Bij oplegging wordt deze geëxecuteerd door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Ook op het terrein van het onderhavige wetsvoorstel kunnen slechts de voorwaarden worden geschapen; het is uiteindelijk aan het Hof om te beoordelen of vervolging dient plaats te vinden. In het geval vervolging wordt bevolen, is het openbaar ministerie gehouden om aan dat bevel gevolg te geven. De door het bevel opgewekte verwachting dat vervolgd zal worden zal derhalve niet gauw worden beschaamd. Deze vervolging behoeft evenwel niet per definitie op een veroordeling uit te lopen.

Voorts vragen deze leden of deze ontwikkeling niet met zich moet brengen dat nader wordt bezien of, en zo ja op welke wijze, slachtoffers of andere belanghebbenden een nadere rol moeten krijgen in het strafproces. De leden van de SP-fractie geven aan nog al eens signalen te krijgen dat slachtoffers niet goed worden geïnformeerd over de voortgang van een strafzaak, hun rechtspositie en de verdere afwikkeling. Ten antwoord hierop kan worden opgemerkt dat wetgeving die ertoe strekt belanghebbenden als zodanig een nadere rol te geven in het strafproces, minder wenselijk voorkomt. Dikwijls hebben zij reeds een rol in dat strafproces, als getuige en/of als benadeelde partij. Het toekennen van een rol aan de belanghebbende als zodanig zou afbreuk doen aan de positie van het openbaar ministerie als dominus litis. Dat is niet wenselijk: het strafproces wordt gevoerd ter behartiging van het algemeen belang; de deskundigheid van het openbaar ministerie waarborgt bovendien dat het strafproces op de meest adequate wijze gevoerd wordt. Daar zijn ook de belanghebbenden mee gediend. Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat in ernstige gevallen voorafgaand aan de strafzitting door de officier van justitie veelal een gesprek met het slachtoffer wordt gehouden. Die werkwijze verzekert dat bij het voeren van het strafproces en het formuleren van de strafeis met de opvattingen van het slachtoffer rekening kan worden gehouden, terwijl de positie van de officier van justitie als dominus litis onaangetast blijft.

3. De reikwijdte van de wetswijziging

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie de motivering van de beslissing om een klacht ex artikel 12 Sv niet mogelijk te maken in het geval een buitenvervolgingstelling is uitgesproken, overtuigend achten. Zij vragen hoe deze toelichting zich verhoudt tot het voorgestelde artikel 255 Sv, dat buitenvervolgingstelling expliciet noemt als geval waarbij, onder de nader genoemde voorwaarden, hernieuwde instelling van vervolging mogelijk is. Artikel 255 Sv, zoals dat na de aanpassing als door dit wetsvoorstel voorgesteld komt te luiden, blijft uitgaan van de hoofdregel dat de verdachte na zijn buitenvervolgingstelling, de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging of na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten kan worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden. In het geval van nieuwe bezwaren kan derhalve, thans en na de voorgestelde aanpassing, ook na een buitenvervolgingstelling de vervolging worden heropend. Deze inperking van de rechtskracht van de buitenvervolgingstelling vindt zijn grondslag onder andere daarin, dat de buitenvervolgingstelling ook kan plaatsvinden in een stadium waarin het openbaar ministerie de zaak nog niet rijp acht voor de zitting. Indien het openbaar ministerie na een gerechtelijk vooronderzoek een kennisgeving van verdere vervolging uitbrengt, kan de verdachte slechts daartegen een bezwaarschrift indienen, niet tegen de uiteindelijke dagvaarding (vgl. artikel 262 lid 1 Sv). Voorts kan worden gememoreerd dat het aan een buitenvervolgingstelling voorafgaand rechterlijk onderzoek met minder waarborgen omkleed is dan het eindonderzoek. Deze omstandigheden verklaren waarom, ingeval nieuwe bezwaren bekend worden – wellicht overeenkomstig de verwachting van het openbaar ministerie – het vervolgingsrecht herleeft. Nieuwe bezwaren kunnen eerst geen rol meer spelen indien de zaak met een vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of veroordeling geëindigd is.

Meer in het algemeen kan omtrent de uitzondering van de nieuwe bezwaren worden gezegd dat deze in alle drie in de wet vermelde gevallen (de buitenvervolgingstelling, de kennisgeving van niet verdere vervolging en de beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is), onverminderd wenselijk voorkomt, vanuit het perspectief van rechter, OM en verdachte. Zij bevordert dat ook in een stadium waarin nog geen optimale duidelijkheid bestaat (bijvoorbeeld omdat getuigen gedurende lange tijd niet traceerbaar zijn geweest en ook niet meer traceerbaar lijken) beslissingen kunnen worden genomen en een bepaalde rechtszekerheid kan worden geboden. Anderzijds wordt de rechtshandhaving niet gefrustreerd in gevallen waarin het onderzoek later alsnog duidelijke bewijzen oplevert.

De vraag die bij dit wetsvoorstel vooral voorligt, is of het beklagrecht van de belanghebbende ook door de drie genoemde beslissingen dient te worden geblokkeerd. Uitgangspunt is daarbij dat de beslissing op het beklag derogeert aan de genoemde beslissingen. Teneinde dat buiten twijfel te stellen wordt voorgesteld artikel 12i Sv in artikel 255, eerste lid, Sv in te voegen. Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord in welke gevallen het beklag kan worden ingesteld en gehonoreerd. Die vraag wordt beantwoord in het voorgestelde artikel 12l Sv. Beklag dient wel mogelijk te zijn na een kennisgeving van niet verdere vervolging of beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is, doch niet na een buitenvervolgingstelling. De vraag van de onderhavige leden heeft mij tot het inzicht gebracht dat dit in het voorgestelde artikel 12l Sv iets te impliciet onder woorden is gebracht; bij nota van wijziging wordt dit derhalve verduidelijkt. De reden waarom de rechtstreeks belanghebbende na een buitenvervolgingstelling niet het recht van beklag meer heeft, is vooral, dat zo volgt uit artikel 250, vierde lid, Sv- aan een buitenvervolgingstelling per definitie een inhoudelijke beoordeling ten grondslag ligt. De ratio van beklag (rechterlijke controle op het openbaar ministerie) is bovendien afwezig: een buitenvervolgingstelling kan slechts volgen op een bezwaarschrift ingesteld tegen een kennisgeving van verdere vervolging of dagvaarding.

De leden van de VVD-fractie besteden vervolgens aandacht aan de termijn waarbinnen beklag moet worden aangetekend. Ook de leden van de fracties van PvdA en D66 hebben omtrent de gestelde termijn vragen gesteld. De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of deze termijnstelling niet een te grote aantasting van de rechtszekerheid van de verdachte zal betekenen. Zij willen weten of de termijn van drie maanden niet ook zou moeten gaan lopen op het moment dat de belanghebbende redelijkerwijs met het sepot, enz. bekend had kunnen worden. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af wanneer de rechtstreeks belanghebbende geacht kan worden op de hoogte te zijn van een beslissing tot niet verdere vervolging, indien de officier van justitie geen mededeling heeft gedaan. Zij willen weten hoe bepaald wordt op welk moment een rechtstreeks belanghebbende die een mededeling heeft ontvangen, maar bijvoorbeeld op vakantie was of verhuisd, op de hoogte is van een beslissing tot niet verdere vervolging. Deze leden vragen zich tenslotte af hoe ver de verplichting van de rechtstreeks belanghebbende strekt om de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen te nemen om op de hoogte te blijven van zaken die hem aangaan. Ook de leden van de fractie van D66 willen weten of de regering kan preciseren welke «gebruikelijke maatregelen» van een rechtstreeks belanghebbende gevergd mogen worden om op de hoogte te blijven van zaken die hem aangaan. Zij wensen voorts van de regering te vernemen hoe zij denkt over de volgende aanscherping: «nadat de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen raken.» In het navolgende zullen de op dit punt gestelde vragen in hun onderlinge samenhang worden beantwoord.

Van belang is in de eerste plaats, welk criterium in deze passend is. Met name de leden van de fracties van VVD en D66 hebben op dat punt vragen gesteld. Het antwoord op deze vraag hangt rechtstreeks samen met de vraag welke rechtsbescherming de rechtstreeks belanghebbende geboden dient te worden. In het onderhavige wetsvoorstel is als uitgangspunt gekozen, dat het beklagrecht van de rechtstreeks belanghebbende niet verloren moet kunnen gaan voordat hij bekend is geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte niet wordt gedagvaard. Het verheugt mij, dat de leden van de fracties van PvdA en D66 de keuze voor dit uitgangspunt expliciet ondersteunen; ook in de bijdrage van de leden van de fractie van de VVD proef ik steun voor dit vertrekpunt. In die keuze ligt besloten, dat niet is aangeknoopt bij het moment waarop de rechtstreeks belanghebbende redelijkerwijs met de kennisgeving bekend had kunnen raken. In dat geval zou het beklagrecht verloren kunnen gaan voordat de rechtstreeks belanghebbende daadwerkelijk op de hoogte is geraakt.

De keuze voor het criterium van de bekendheid ligt om een aantal redenen voor de hand. Van belang voor de weging van de belangen van verdachte en rechtstreeks belanghebbende is in de eerste plaats, dat deze vraag voorafgaand aan het eigenlijke strafproces speelt. De verdachte tegen wie een vervolging bevolen wordt, kan zich ter terechtzitting, eventueel ook nog in appel, uitgebreid tegen de geformuleerde beschuldiging verweren. De rechtstreeks belanghebbende daarentegen die niet tijdig klaagt, verspeelt de mogelijkheid om vervolging te bewerkstelligen definitief. De wet verbindt ook in de verhouding tussen officier van justitie en verdachte rechtsgevolgen aan deze omstandigheid. Als een bezwaarschrift tegen de dagvaarding wordt afgewezen, staat voor de verdachte geen rechtsmiddel open; als het bezwaarschrift tot een buitenvervolgingstelling leidt, staat voor het openbaar ministerie hoger beroep en daarna beroep in cassatie open (artikel 252 Sv). Ook daar is de gedachte, dat het verlies van het vervolgingsrecht zeer zwaar weegt. Dat moge ook blijken uit de omstandigheid dat na een vormloos sepot beklag en een daarop volgend bevel tot vervolging in beginsel mogelijk is en blijft totdat de verjaringstermijn verstreken is. De wet beperkt de mogelijkheid tot het doen van beklag slechts tot drie maanden in geval van een kennisgeving van niet verdere vervolging of een beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is. Het zou derhalve ook uit wetssystematisch oogpunt merkwaardig zijn wanneer in het geval van een kennisgeving van niet verdere vervolging reeds het daarvan op de hoogte kunnen zijn tot het verval van vervolgingsrecht zou leiden.

De vergelijking met het vormloos sepot vestigt er voorts de aandacht op dat het enkele feit dat een late klacht van de rechtstreeks belanghebbende toch ontvankelijk is, niet betekent dat de strafrechter in het tijdsverloop geen reden kan zien om de klacht af te wijzen. De materiële en immateriële schade die door het strafbare feit aan het slachtoffer is toegebracht, vormt een belangrijk aspect bij de afweging of het algemeen belang verdere vervolging vordert. Geeft het slachtoffer, bijvoorbeeld door adreswijzigingen niet door te geven, aan dat de afloop van de strafzaak hem niet heel erg bezig houdt, dan kan dat een aanwijzing zijn die bij de beoordeling van de door het strafbare feit veroorzaakte schade relevant is. Ook los daarvan geldt bovendien, dat vervolging in het algemeen gesproken minder in de rede zal liggen naarmate het feit zich langer geleden heeft afgespeeld; de verjaringsgedachte hangt daar mee samen.

Tenslotte kan worden gememoreerd, dat slechts in een betrekkelijk klein deel van de in aanmerking komende gevallen een klacht ex artikel 12 Sv wordt ingediend, en dat deze in een nog kleiner deel van de gevallen wordt gehonoreerd. Ook dat beperkt de feitelijke rechtsonzekerheid van de verdachte. In dat verband kan ook nog worden opgemerkt dat het de verdachte die volledige zekerheid wil hebben dat de belanghebbende met de desbetreffende beslissing bekend is, vrij staat deze – eventueel door zijn advocaat – aangetekend te laten versturen.

Met name door de leden van de fracties van PvdA en D66 is de vraag aangesneden wanneer aangenomen mag worden dat de betrokkene bekend is met de kennisgeving. Ook ik ben van mening dat op dit punt zoveel mogelijk helderheid dient te worden geschapen. Op deze wijze wordt de rechter houvast geboden bij zijn oordeel in deze. Het blijft echter uiteindelijk aan deze rechter om, in het concrete geval oordelend, te beslissen op welk moment de rechtstreeks belanghebbende op de hoogte is geraakt. De strafrechter is met die afweging vertrouwd. Ook elders in het wetboek wordt de ontvankelijkheid van ingestelde rechtsmiddelen veelal afhankelijk gemaakt van de vraag of de betrokkene met een omstandigheid bekend was. Gewezen kan worden op artikel 408 lid 2 Sv, waaruit voortvloeit dat in sommige gevallen hoger beroep moet worden ingesteld «binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is». Teneinde te verduidelijken dat in deze een vergelijkbaar oordeel van de rechter wordt gevraagd, is artikel 12l Sv in de Nota van Wijziging enigszins bijgesteld.

Dat persoonlijke bekendheid van de rechtstreeks belanghebbende uiteindelijk doorslaggevend is, impliceert dat de rechter die over het beklag oordeelt in het geval van een groter tijdsverloop dan drie maanden gewoonlijk zal beginnen met het stellen van enige vragen aan de belanghebbende. Hij kan daarbij uitgaan van bepaalde ervaringsregels. Indien uit de stukken blijkt dat een bericht verstuurd is naar het door de rechtstreeks belanghebbende opgegeven adres, alwaar deze op dat moment nog steeds woonachtig was, zal de rechter gewoonlijk mogen aannemen dat deze met het bericht bekend is geworden. Het is, zo begrijp ik ook de leden van de fractie van de PvdA, in het algemeen aan de rechtstreeks belanghebbende om aan te geven waarom de ervaringsregel in het concrete geval niet zou opgaan. De rechter kan in dat verband bijvoorbeeld van hem vragen dat hij een langdurige vakantie met nadere bewijzen, zoals kwitanties of vluchtreserveringen, staaft. Ook een uitgesplitste telefoonrekening kan op dat punt opheldering bieden. Als de belanghebbende geen mededeling heeft ontvangen omdat hij zich niet bij politie en/of openbaar ministerie bekend heeft gemaakt, kan de rechter, zo is in het voorgaande reeds aangegeven, vragen stellen omtrent de redenen die de belanghebbende hiervoor heeft gehad, en het antwoord op die vragen verdisconteren in zijn uiteindelijke beslissing. Als uitgangspunt kan immers gelden dat een ieder zijn juiste en volledige adres opgeeft bij officiële instanties waarvan hij mededelingen op prijs stelt. Tot die instanties behoort, als de persoon rechtstreeks belanghebbende is bij een strafbaar feit, ook het openbaar ministerie. Indien de rechtstreeks belanghebbende verhuist, mag van hem worden verwacht dat hij het openbaar ministerie daarmee op de hoogte brengt. Voorts is het een ervaringsregel, dat men na een verhuizing gedurende zekere tijd de post laat nabezorgen. Deze beide omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter ook in het geval van een verhuizing aan de rechtstreeks belanghebbende vraagt, bepaalde omstandigheden te verklaren en/of aannemelijk te maken. Zo kan aan de hand van het poststuk gewoonlijk worden vastgesteld op welk adres het uiteindelijk bezorgd is: het oude of het nieuwe. Indien de adreswijziging niet tijdig is doorgegeven, kan dat tenslotte een indicatie opleveren voor het belang dat de rechtstreeks belanghebbende aan de strafvervolging hecht. Bij de afweging die de rechter in deze context te maken heeft, dient tenslotte bedacht te worden dat volledig bewijs van de bekendheid niet vereist is. Overtuigend bewijs volstaat.

De leden van de fractie van D66 geven aan het niet wenselijk te achten, dat artikel 12 Sv ook na een verklaring van de rechter dat de zaak geëindigd is van toepassing zou zijn. Zij menen dat, indien de rechter verklaard heeft dat de zaak geëindigd is, voor verdere vervolging geen grond bestaat omdat de rechter dan al de factoren van artikel 12 Sv reeds heeft beoordeeld. Indien de toetsing van de rechter op grond van artikel 36 Sv inderdaad zou samenvallen met die van de beklagrechter, zou ook naar mijn mening het openstellen van beide procedures niet voor de hand liggen. Het enkele feit dat het hier om twee verschillende procedures gaat, en dat verschillende rechters competent zijn (Hof en Rechtbank), geeft echter al aan dat beide rechters hier niet onder dezelfde hoek naar de zaak kijken. Ook het wettelijk systeem maakt dat duidelijk. De beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is, kan door de verdachte worden aangevraagd in gevallen waarin reeds een vervolging loopt maar deze naar zijn mening met onvoldoende voortvarendheid wordt doorgezet. Deze procedure past in een systeem van voortgangscontrole. Dat verklaart ook, waarom in het artikel geen voorzieningen getroffen zijn voor het oproepen en horen van getuigen, en ook de rechtstreeks belanghebbende niet wordt genoemd. De procedure van artikel 12 Sv maakt geen onderdeel uit van een systeem van voortgangscontrole; de rechtstreeks belanghebbende en zijn klacht staan hier centraal.

Het voorgaande impliceert dat beklag door de rechtstreeks belanghebbende na een beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is, niet als een «hoger beroep» kan worden gezien. Zeer wel denkbaar is, dat de Rechtbank de beschikking heeft gegeven omdat het openbaar ministerie naar haar oordeel veel te lang heeft getalmd. Bij het Hof staat niet ter discussie of deze beslissing juist was; ook – en juist – als het Hof het daar volledig mee eens is, kan het menen dat een last tot vervolging naar aanleiding van de klacht van de rechtstreeks belanghebbende passend is. De procedure van artikel 12 Sv beoogt immers ook een remedie te zijn in de gevallen waarin het optreden van het openbaar ministerie niet vlekkeloos was. Verder kan het de rechtstreeks belanghebbende moeilijk tegengeworpen worden, dat hij in het geval van een talmend openbaar ministerie niet onmiddellijk een klacht indient op grond van artikel 12 Sv. Artikel 12 Sv eist immers dat zich een situatie voordoet van niet vervolgen of de vervolging niet voortzetten. Als de beslissing van het openbaar ministerie nog niet duidelijk is, loopt de rechtstreeks belanghebbende een gerede kans niet ontvankelijk te worden verklaard.

Deze leden stellen terecht, dat in de zaak die ten grondslag lag aan Hof 's-Hertogenbosch 3 februari 1997, NJ 1997, 266 een beslissing van de officier van justitie tot niet verdere vervolging aan de verdachte was bericht voordat de beslissing van de rechtbank tot beëindiging van de zaak was genomen. Dat doet echter niet af aan het objectieve feit dat het Hof in de aanwezigheid van een op 6 mei 1996 aan beklaagde betekende beschikking houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, geen beletsel heeft gezien om klaagster ontvankelijk te achten. Met de verwijzing naar het onderhavige arrest is geen oordeel gegeven over de daarin door het Hof gevolgde redenering. Het arrest maakt echter wel duidelijk dat een ook in de rechtspraktijk als zodanig beleefd verschil in beoordeling in het kader van beide procedures bestaat.

De leden van de fractie van D66 menen dat de memorie van toelichting voorbijgaat aan het feit dat er een verschil in rechtskarakter is tussen een beslissing van de officier van justitie en die van een rechter. Inderdaad is in de memorie van toelichting geen aandacht besteed aan het feit dat de kennisgeving van niet verdere vervolging een beslissing van de officier van justitie is en de beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is een beslissing van de rechter. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat dit verschil niet met zich mee brengt dat de procedure van artikel 12 Sv in het laatste geval niet open dient te worden gesteld. Daarvoor is, zoals in het voorgaande aangegeven, doorslaggevend of beide rechterlijke procedures hetzelfde onderwerp hebben en dezelfde waarborgen bieden. Ook de leden van de fractie van D66 achten dit aspect uiteindelijk doorslaggevend, zo meen ik uit hun bijdrage te mogen opmaken.

Wellicht ten overvloede merk ik op dat het realiseren van de wens, slechts één vorm van rechterlijke toetsing van – het uitblijven van – een vervolgingsbeslissing mogelijk te maken, ingrijpende consequenties zou hebben. In de memorie van toelichting is reeds aangegeven dat het niet openstellen van de rechtsgang van artikel 12 Sv in het geval van een rechterlijke beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is, met zich mee zou brengen dat deze beschikking grotere rechtswaarborgen zou bieden dan de kennisgeving van niet verdere vervolging, en dat zulks zou impliceren dat de procedure van artikel 36 Sv ook na een dergelijke kennisgeving gevolgd zou moeten kunnen worden. Dat zou tot een aanmerkelijke verzwaring van de werklast bij rechtbanken kunnen leiden. Voorts zou de procedure van artikel 36 Sv in dat geval moeten waarborgen dat de rechtstreeks belanghebbende in staat wordt gesteld, zijn opvatting kenbaar te maken. De procedure van artikel 12 Sv kan immers, zo werd in het voorgaande vastgesteld, slechts worden uitgesloten als de procedure van artikel 36 Sv hetzelfde onderwerp heeft en dezelfde waarborgen biedt. Dat zou impliceren dat de rechtbank in gevallen waarin de rechtstreeks belanghebbende niet kan worden bereikt, de behandeling van het verzoek dient aan te houden. In het andere geval gaat het beklagrecht van de rechtstreeks belanghebbende verloren voordat hij in staat is geweest zijn opvattingen aan de rechter voor te leggen; dat is moeilijk verenigbaar met de gedachte achter dit wetsvoorstel. Een verplichting tot aanhouding in gevallen waarin niet alle rechtstreeks belanghebbenden zijn bereikt zou echter met zich meebrengen dat de verdachte de facto niet in staat wordt gesteld rechtszekerheid te verwerven ten opzichte van het openbaar ministerie. En dat is de rechtszekerheid waar het hem gewoonlijk om gaat. Tenslotte zou, als de rechten van belanghebbenden wel gewaarborgd zouden worden, de vraag rijzen of het wenselijk is dat twee rechters (rechtbank en hof) oordelen over dezelfde vragen. Ook de rechtbank zou zich dan een oordeel dienen te vormen over afwegingen die thans in het perspectief van de artikelen 12 e.v. Sv aan de orde komen. Dat levert gevaren op voor de rechtseenheid. Die rechtseenheid is door de wetgever in deze context van groot belang geoordeeld, zo blijkt onder meer uit artikel 250a Sv, ingevolge welk een buitenvervolgingstelling door de rechtbank in een vervolging die door het Hof is opgedragen van rechtswege aan dat Hof dient te worden voorgelegd. De rechtseenheid zou weer gewaarborgd kunnen worden door tegen beslissingen op grond van artikel 36 Sv heel in het algemeen hoger beroep open te stellen, of door de beslissingen op grond van artikel 36 Sv meteen in eerste aanleg aan het Hof toe te vertrouwen. Duidelijk zal zijn dat elk van deze oplossingen ook weer belangrijke bezwaren kent. Zo kan alleen al gewezen worden op de aanslag die deze oplossingen op de bij het Hof beschikbare capaciteit zouden plegen. Ik hoop met het voorgaande voldaan te hebben aan het verzoek van de leden van de fractie van D66 om het onderhavige aspect van het wetsvoorstel uitgebreid toe te lichten.

Deze leden vragen vervolgens de aandacht voor de gevolgen van de uitbreiding van de mogelijkheid het gerechtshof te adiëren voor het openbaar ministerie. Zij vragen of de regering kan aangeven hoeveel extra officieren van justitie en ondersteunend personeel ter beschikking kan worden gesteld. Zoals in de financiële paragraaf bij het wetsvoorstel is uiteengezet, mag verwacht worden dat de kosten verbonden aan de invoering van het onderhavige wetsvoorstel beperkt zullen zijn. In extra middelen voor het openbaar ministerie is dan ook niet voorzien. De onderhavige leden vragen de regering voorts om gegevens over de uitbreiding van het aantal artikel 12 Sv-procedures in de afgelopen jaren. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het in de eerste paragraaf in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA gestelde.

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van D66 zich kunnen vinden in de verruiming van artikel 12 Sv, waardoor ook beklag mogelijk wordt bij transacties wegens overtredingen. Zij vragen zich af hoe wordt bepaald wanneer de rechtstreeks belanghebbende, die niet bekend is bij het openbaar ministerie, op de hoogte is van het transactieaanbod. De rechter zal zich daaromtrent een oordeel dienen te vormen aan de hand van de hem ter beschikking staande bronnen van informatie. Daartoe behoort ook de informatie die de rechtstreeks belanghebbende hem zelf kan verstrekken. Voor de hand ligt dat de rechter in een dergelijk geval niet alleen antwoord zal willen hebben op de vraag wanneer de belanghebbende op de hoogte is geraakt, maar ook op de vraag waarom hij zich niet bekend heeft gemaakt bij politie en/of openbaar ministerie. Zoals reeds eerder is aangegeven, vormt de materiële en immateriële schade die het slachtoffer heeft geleden, een belangrijk aspect bij de afweging of het algemene belang strafvervolging vordert, en kan de opstelling van het slachtoffer een indicatie van deze schade opleveren. De leden van de fractie van D66 vragen voorts naar een reactie op het pleidooi van de Nederlandse Orde van Advocaten voor een verdere aanscherping van de maatstaf voor de berekening van de termijn van artikel 12l Sv. Graag verwijs ik deze leden in dat verband naar hetgeen ik in het bovenstaande heb gesteld; een reactie op dit pleidooi ligt daarin besloten.

De leden van de SP-fractie leiden terecht uit het voorstel af dat indien de rechter een beslissing neemt tot buitenvervolgingstelling de beklagmogelijkheid op grond van artikel 12 Sv niet wordt opengesteld, maar dat beklag wel open staat in het geval van een rechterlijke beschikking waarin verklaard wordt dat de strafzaak geëindigd is. Zij vragen de regering te verduidelijken waarom dit zo geregeld is. Graag verwijs ik deze leden in de eerste plaats naar hetgeen ik in deze paragraaf in reactie op vragen van leden van de D66-fractie heb gesteld. Uit het aldaar gestelde vloeit voort, dat en waarom het openstellen van beklag na een rechterlijke beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is, in de rede ligt. Van belang is met name, dat de kennisgeving van niet verdere vervolging en deze rechterlijke beschikking in de systematiek van het Wetboek nauw verwant zijn. Dat het in dit geval om een rechterlijke beschikking gaat is, zo werd voorts betoogd, geen grond om in deze anders te oordelen, daar deze rechterlijke toetsing geen substituut is voor de rechterlijke toetsing ex artikel 12 WvSv, en ook bezwaarlijk tot een substituut daarvoor kan worden omgebouwd. Tevens zou ik deze leden willen verwijzen naar hetgeen in deze paragraaf in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie is gesteld. Aldaar is aangegeven waarom in het geval van een buitenvervolgingstelling de mogelijkheid van een klacht op grond van artikel 12 WvSv niet is opengesteld. Die is vooral daarin gelegen, dat aan een buitenvervolgingstelling gelet op artikel 250, vierde lid, Sv per definitie een inhoudelijke beoordeling van de zaak ten grondslag ligt. Bovendien is er op gewezen dat de ratio van beklag (rechterlijke controle op het openbaar ministerie) in dit geval afwezig is: een buitenvervolgingstelling kan slechts volgen op een bezwaarschrift ingesteld tegen een kennisgeving van verdere vervolging of dagvaarding.

Deze leden willen voorts de aandacht vragen voor de positie van verdachten en derden jegens wie opsporingsmethoden zijn ingezet in het kader van een strafzaak. Zij vragen of de regering heeft overwogen om ook aan verdachten en aan derden de mogelijkheid te geven van beklagrecht op grond van artikel 12 Sv. Ten antwoord kan worden gegeven dat niet is overwogen om het beklagrecht ook ter beschikking te stellen op grond van andere hoedanigheden dan die van rechtstreeks belanghebbende. Uit de door deze leden genoemde voorbeelden blijkt, dat toekenning van het beklagrecht op grond van andere hoedanigheden al snel tot oneigenlijk gebruik van deze procedure kan leiden. De procedure van artikel 12 Sv is immers geschreven om vervolging te bewerkstelligen, niet om inzage in processtukken te verkrijgen of zaken los van een wens tot vervolging ter toetsing aan de rechter voor te leggen.

4. Mededelingsplichten

De leden van de fractie van de PvdA stellen enkele vragen met betrekking tot de gestelde termijn. Deze vragen zijn in het bovenstaande, in samenhang met vragen van de fracties van D66 en VVD, beantwoord. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie een vraag gesteld met betrekking tot de kring van belanghebbenden die onder het begrip «rechtstreeks belanghebbenden» geschaard kunnen worden. Zij vragen zich af of onder dit begrip ook de verdachte zelf valt, de geregistreerd partner van het slachtoffer, of degene met wie deze samenwoont. Vooropgesteld kan worden dat de interpretatie van het begrip rechtstreeks belanghebbende door de onderhavige wetswijziging niet aangepast wordt. Naar mijn mening ligt echter in doel en strekking van de procedure van artikel 12 e.v. Sv besloten dat ook de door deze leden genoemde personen onder omstandigheden rechtstreeks belanghebbende kunnen zijn. De verdachte is dat niet per definitie, zo bleek ook al uit hetgeen hierboven in antwoord op vragen van de leden van de SP is gesteld. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de verdachte een specifiek belang bij zijn vervolging dient te hebben; daarvan zal slechts bij uitzondering sprake zijn. Voorts zij er aan herinnerd dat de aard van het delict van belang is bij de vaststelling of een persoon rechtstreeks belanghebbende is. Zo zal de geregistreerd partner van of degene die samenwoont met het slachtoffer in beginsel rechtstreeks belanghebbende zijn als deze door een misdrijf om het leven is gekomen; als het slachtoffer slechts in zijn vermogen aangetast is en dat vermogen ook feitelijk van dat van de partner afgescheiden is gebleven, behoeft deze wellicht niet zelfstandig als rechtstreeks belanghebbende te worden aangemerkt.

De leden van de fractie van de PvdA benadrukken dat zij het zeer belangrijk achten, omwille van de rechtszekerheid van de verdachte, dat met betrekking tot de bovengenoemde punten in de wet nadere criteria worden gesteld, of dat er anderszins duidelijkheid wordt geschapen. Zij geven aan het van belang te achten, dat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de vraag of er al dan niet beklag zal worden gedaan. Uit hetgeen ik in het bovenstaande, ook in antwoord op vragen van andere fracties, heb gezegd moge blijken dat ik dezelfde mening ben toegedaan. Indien meer dan drie maanden voordat de klacht is ingediend een mededeling is verstuurd aan de rechtstreeks belanghebbende, is het inderdaad aan deze om aannemelijk te maken dat hij eerst later met deze mededeling op de hoogte is geraakt. Slaagt hij daar niet in, dan is zijn klacht niet ontvankelijk. Een eigen, ambtshalve onderzoeksplicht van het openbaar ministerie acht ik, met deze leden, in dit geval niet aanwezig. Het openbaar ministerie kan in het algemeen volstaan met aan te geven wanneer de mededeling is verstuurd. Wel kan de rechter die het beklag beoordeelt vanzelfsprekend onderzoek aan het openbaar ministerie opdragen.

De leden van de fractie van de PvdA geven aan enige bedenkingen te hebben bij de uitbreiding van het beklagrecht naar transacties bij alle strafbare feiten. Zij vragen zich af of deze uitbreiding niet wat ruim is. Uitgangspunt bij deze uitbreiding is, dat artikel 12 Sv het beklagrecht heel in het algemeen bij alle strafbare feiten, derhalve ook bij overtredingen, openstelt. De vraag die in dat perspectief voorligt, is of een uitsluiting van de beklagmogelijkheid bij overtredingen waarvoor een transactie is afgesloten voor de hand ligt. Naar mijn mening zijn er geen goede gronden om de rechten van rechtstreeks belanghebbenden door het enkele uitbrengen van een transactie, een rechtshandeling waar de belanghebbende geen enkele invloed op heeft, te laten vervallen. De kern van de overwegingen die tot dit onderdeel van het wetsvoorstel hebben geleid, is derhalve niet kwantitatief van aard. De kwantitatieve overweging is min of meer ten overvloede gegeven: het capaciteitsbeslag dat met deze uitbreiding gemoeid is, zal naar verwachting zo gering zijn dat het geen reden is om deze op rechtssystematische gronden voorgestelde aanpassing te heroverwegen. Daarmee is ook gegeven waarom niet overwogen is de uitbreiding te beperken tot het geval waarin de transactie op een in de Opiumwet of de Wet op de Economische delicten opgenomen overtreding betrekking heeft. In concreto kan beklag tegen een transactie ter zake van overtreding met name ook waardevol zijn indien de verdachte voor een verkeersovertreding een transactievoorstel krijgt, terwijl diens verkeersfout voor het slachtoffer ernstige gevolgen heeft gehad.

De leden van de fractie van D66 geven aan dat er naar hun mening duidelijkere criteria moeten komen om te bepalen of een rechtstreeks belanghebbende al of niet op de hoogte is gesteld van een beslissing, omdat het gerechtshof dan beter kan beoordelen of de klacht tijdig is ingediend. Ik hoop dat ik in het voorgaande, mede in antwoord op vragen van de fracties van PvdA en VVD, de criteria op basis waarvan het gerechtshof moet afwegen of de klacht tijdig is ingediend voldoende heb kunnen verduidelijken. In het algemeen zal gelden, dat ingeval een mededeling is gestuurd naar het door de rechtstreeks belanghebbende opgegeven adres, de rechter mag aannemen dat deze kort daarna met die mededeling op de hoogte is geraakt. Het ligt, wederom in het algemeen gesproken, op de weg van de belanghebbende om aan te tonen dat deze veronderstelling in het concrete geval niet opgaat. Slaagt hij daar naar het oordeel van de rechter niet in, dan zal de klacht niet ontvankelijk worden verklaard.

Deze leden vragen voorts hoe de stelling dat een wettelijke mededelingsplicht bij overtredingen een grote werklast zou genereren zich verhoudt tot de opmerking dat overtredingen veelal slachtofferloze delicten zijn. Van belang is in dit verband vooral dat een bij het strafbare feit betrokkene nog geen slachtoffer behoeft te zijn in de betekenis die daar gewoonlijk aan wordt gehecht. Zo kunnen, als een auto door het rode licht rijdt, een voetganger de stuipen op het lijf worden gejaagd, ook al wordt deze niet geraakt. Een wettelijke mededelingsplicht zou ertoe nopen in dergelijke gevallen steeds af te wegen of een bij het strafbare feit betrokken derde ook daadwerkelijk rechtstreeks belanghebbende is, en derhalve recht op een mededeling heeft. Dat impliceert een behoorlijke werklast.

De leden van de fractie van D66 vragen zich tenslotte af of de regering kan preciseren welke «gebruikelijke maatregelen» van een rechtstreeks belanghebbende gevergd mogen worden om op de hoogte te blijven van zaken die hem aangaan. In het voorgaande is daar, mede in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie, een indicatie van gegeven. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.

5. Financiële paragraaf

De leden van de CDA-fractie hebben uit deze paragraaf terecht afgeleid dat voor de invoering van dit wetsvoorstel geen apart budget zal worden vrijgemaakt. Aangegeven is dat de financiële consequenties naar verwachting beperkt zullen zijn; de te leveren inspanningen zullen derhalve binnen de beschikbare kaders dienen te worden geleverd.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel II

A

De leden van de fractie van D66 wensen van de regering te vernemen hoe zij denkt over de volgende aanscherping: «nadat de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen raken.» Uit het in het voorgaande gestelde, waarnaar ik deze leden graag verwijs, volgt dat de voorgestelde tekst mij niet als een verbetering voorkomt. Het uitgangspunt dat de rechtstreeks belanghebbende bekend moet zijn geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte niet wordt gedagvaard, een uitgangspunt waar ook deze leden zich mee hebben verenigd, zou worden verlaten in het geval deze formulering zou worden gekozen. De rechter behoeft immers niet langer vast te stellen of de verdachte met de kennisgeving bekend is geworden. Uit oogpunt van helderheid biedt de voorgestelde formulering geen verbetering. Ook de beslissing dat de verdachte redelijkerwijs bekend had kunnen raken vergt rechterlijke afwegingen en beslissingen, die – meer nog dan bij het criterium van de bekendheid – rechtspolitieke keuzes impliceren.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven