26 436
Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 6 mei 1999

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van onderhavig wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn een voorstander van een verruiming van de mogelijkheden tot beklag door slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden. Wel hebben zij nog enkele vragen over de motivering en de uitwerking van de voorgestelde verruiming.

Uitgangspunt dient volgens deze leden te zijn, dat de wet de rechten van zowel de verdachte als het slachtoffer dan wel de rechtstreeks belanghebbende dient te waarborgen. Het wetsvoorstel strekt tot verruiming van de waarborgen rond de vervolging ten gunste van de slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden (blz. 1 van de memorie van toelichting). Daartegenover dient dan echter te staan, dat er geen aanmerkelijke verslechtering van de positie van de verdachte optreedt.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In het bijzonder spreekt deze leden aan dat de positie van het slachtoffer wordt versterkt. Hij of zij zal door de wetswijziging beter in staat zijn een controle te laten uitvoeren op de beslissing tot niet verdere vervolging.

De artikelen 167 en 242 Sv bepalen dat van (verdere) vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Dit opportuniteitsbeginsel gaat gepaard met een vervolgingsmonopolie; strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij wet voorzien en voorzien is dat alleen ambtenaren van het openbaar ministerie over de bevoegdheid beschikken tot het vervolgen van strafbare feiten. Deze twee beginselen tezamen maken dat het OM een grote mate van macht bezit op het terrein van de vervolging van strafbare feiten. Omdat het echter voorstelbaar is dat het OM bij zijn afweging over de instelling van vervolging het belang van het slachtoffer onvoldoende laat meewegen, is het goed dat er een correctiemechanisme bestaat in de vorm van een beklagrecht.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het opportuniteitsbeginsel de grondslag moet blijven vormen van het Nederlands vervolgingsstelsel; dit laat echter onverlet dat, daar waar naast aantasting van de gemeenschappelijke rechtsorde ook sprake is van aantasting van de rechten van een rechtstreeks belanghebbende, deze belanghebbende een gerede mogelijkheid moet bezitten om zijn of haar belang bij een eventuele vervolging te behartigen. Naar de mening van deze leden bieden de huidige waarborgen rond de vervolging in onvoldoende mate een gerede mogelijkheid tot waarborging van het belang van de rechtstreeks belanghebbende. Deze leden toetsen het voorliggende wetsvoorstel op de vraag of het voorgestelde stelsel dit wel biedt. Daarbij is uitgangspunt dat degene die rechtstreeks belang heeft bij vervolging beter geïnformeerd en beschermd wordt. Wat reeds voor een sepot geldt, moet ook gelden voor een verklaring dat de zaak geëindigd is en voor de kennisgeving van niet verdere vervolging.

De versterking van de positie van de rechtstreeks belanghebbende moet worden afgewogen tegen de positie van de verdachte. Vanwege het beginsel van rechtszekerheid heeft de verdachte recht op zekerheid omtrent de vraag of hij al dan niet vervolgd zal worden. Nu toepassing van artikel 12i Sv grond vormt voor het opnieuw in rechte betrekken van de verdachte rijst de vraag of de rechter geacht wordt rekening te kunnen houden met de aan de verdachte gedane toezeggingen. Bij het sepot is dit reeds het geval. Geldt dit ook in het geval dat het nieuwe artikel 255 lid 1 Sv zal worden toegepast, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij onderschrijven de wenselijkheid om de invloed van slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden bij het strafproces te vergroten. Deze leden vragen de regering aan te geven of voor de totstandkoming van dit wetsvoorstel overleg is geweest met organisaties van slachtoffers en nabestaanden, en organisaties die zich met de zorg voor slachtoffers bezighouden. In zijn algemeenheid valt uit het wetsvoorstel niet op te maken of extern adviezen zijn ingewonnen, en zo ja, hoe die adviezen luiden. Kan de regering hier inzicht in geven?

Deze leden vragen de regering voorts of aan de hand van onderzoek kan worden aangegeven of zich in de praktijk juist met betrekking tot de in dit wetsvoorstel aan de orde gestelde beklagmogelijkheid knelpunten hebben voorgedaan. Op basis van welke ervaringsgegevens is de noodzaak van dit wetsvoorstel gebleken? Deze leden menen dat het de motivering voor dit, uit een oogpunt van de zorg voor slachtoffers en direct belanghebbenden gerechtvaardigde wetsvoorstel, zou versterken, indien inzicht in deze gegevens kan worden geboden.

Kan de regering in zijn algemeenheid aangeven in hoeveel gevallen in de afgelopen jaren beklag door slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden is gedaan, en in hoeveel gevallen dit uiteindelijk tot een veroordeling van de verdachte heeft geleid? Kan de regering een verwachting uitspreken ten aanzien van het aantal malen dat op basis van de nieuwe wetgeving beklag zal worden gedaan?

De leden van de CDA-fractie merken met name op dat het veelal niet zozeer het stopzetten van de vervolging van een bepaalde verdachte is, maar meer de gang van zaken tijdens het onderzoek, waarop kritiek betrekking heeft. Is overwogen de positie van het slachtoffer of de direct belanghebbenden tijdens het onderzoek te versterken? De praktijk leert dat met name direct belanghebbenden, bijvoorbeeld de nabestaanden, behoefte hebben om gehoord te worden en informatie uit te wisselen. Deze leden merken op dat een nadrukkelijker rol voor direct belanghebbenden, met name waar het betreft de informatie-uitwisseling, maatschappelijke onrust zou kunnen wegnemen. Zij wijzen in dit verband op de gang van zaken rond de onopgehelderde moorden in Groningen. Heeft de minister voorafgaande aan dit wetsvoorstel een inventarisatie gemaakt van de knelpunten die slachtoffers en direct belanghebbenden ervaren bij het onderzoek naar misdrijven en de vervolging van verdachten? Is bijvoorbeeld contact geweest met de vereniging «Ouders van een vermoord kind» over de door zijn leden ervaren knelpunten? Indien dit niet het geval is, is de regering dan bereid een dergelijke inventarisatie alsnog te maken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van D66 hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging. Deze leden achten het van belang dat de mogelijkheid om beklag in te stellen voor slachtoffers van delicten en andere rechtstreeks belanghebbenden wordt verruimd. De waarborgen van de verdachte dienen door deze verruiming van het klachtrecht echter niet te worden beperkt.

Artikel 12 e.v. Sv bepaalt dat slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden zich kunnen beklagen bij het gerechtshof indien een officier van justitie besluit een strafbaar feit niet te vervolgen of de vervolging niet voort te zetten. Op dit moment wordt de beklagmogelijkheid voor het slachtoffer en andere rechtstreeks belanghebbenden geblokkeerd in geval van kennisgeving aan de verdachte van niet verdere vervolging, buitenvervolgstelling of verklaring dat de zaak geëindigd is. Het wetsvoorstel stelt de mogelijkheid voor om beklag in ruimere mate open te stellen, opdat een kennisgeving van niet verdere vervolging of verklaring dat de zaak geëindigd is het beklagrecht niet langer illusoir kan maken.

De leden van de fractie van D66 kunnen zich vinden in de uitbreiding van het klachtrecht van rechtstreeks belanghebbenden ten aanzien van de beslissing tot niet verdere vervolging. Ten eerste achten deze leden het van belang voor de versterking van de rechtspositie van belanghebbende burgers, onder wie slachtoffers van strafbare feiten. Ten tweede achten deze leden verruiming van het beklagrecht van belang om een tegenwicht te bieden aan het vervolgingsmonopolie van de officier van justitie. Slechts op basis van artikel 12 Sv kan de burger via de rechter het vervolgingsbeleid van de officier van justitie beïnvloeden.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij stemmen in grote lijnen in met de inhoud van dit voorstel. Wel hebben zij naar aanleiding van berichten uit de praktijk nog enkele aanvullende vragen. Daarnaast willen zij graag ingaan op enkele rechtsontwikkelingen en het standpunt van de regering daarover.

2. De argumentatie voor de verruiming van de beklagmogelijkheden

2.1. Ontwikkelingen in regeling en praktijk van het voorbereidend onderzoek

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de strekking van het wetsvoorstel is, dat de kennisgeving van niet verdere vervolging of de verklaring dat de zaak geëindigd is geen beletsel meer vormt voor gebruikmaking van het beklagrecht ex artikel 12 Sv. Momenteel eindigt het merendeel van de vooronderzoeken in een vormloos sepot. Het vormloze sepot blokkeert de klachtmogelijkheid van art. 12 Sv in beginsel niet (de enige beperking vormt het vertrouwensbeginsel) (blz. 3 van de memorie van toelichting). De kennisgeving van niet verdere vervolging, welke volgt indien er een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden, blokkeert het beklagrecht van artikel 12 Sv echter wel. De leden van de PvdA-fractie zijn het met de regering eens, dat dit verschil in rechtsgevolg ongewenst is (blz. 4 van de memorie van toelichting). Volgens deze leden is het denkbaar, dat in zaken waarin een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden, de behoefte van slachtoffers en rechtstreeks belanghebbenden om gebruik te maken van het beklagrecht temeer klemt. Nu er in dergelijke gevallen voor het OM blijkbaar voldoende aanwijzingen voor een redelijk vermoeden van schuld van de verdachte bestaan om tot nader vooronderzoek over te gaan, kan er juist in deze gevallen een behoefte zijn voor belanghebbenden om gebruik te maken van het beklagrecht. Indien het OM immers na het gerechtelijk vooronderzoek toch besluit om niet tot vervolging over te gaan, dan kan dit voor belanghebbenden uitermate frustrerend of teleurstellend zijn.

Het komt echter op de leden van de PvdA-fractie over, als zou de regering uitgaan van de willekeurigheid van het eindigen van het vooronderzoek in een kennisgeving van niet verdere vervolging dan wel in een sepot (blz. 3 van de memorie van toelichting). Is dit ook werkelijk het geval, zo vragen deze leden. Beschikt de regering over recente cijfers met betrekking tot de verhouding tussen het aantal zaken dat in een kennisgeving van niet verdere vervolging dan wel in een sepot eindigt? Eindigen bepaalde soorten zaken altijd in een kennisgeving van niet verdere vervolging dan wel in een sepot, met andere woorden: valt er een onderscheid te maken naar de soort zaken welke in een sepot of een kennisgeving van niet verdere vervolging eindigen?

Tevens zouden de leden van de PvdA-fractie graag nader geïnformeerd willen worden over het percentage strafzaken waarin een gerechtelijk vooronderzoek plaatsvindt. Gezien het feit dat het ten behoeve van de Commissie Moons verrichte onderzoek van 1990 dateert, zouden deze leden hieromtrent gaarne recentere gegevens tot hun beschikking willen krijgen.

In het wetsvoorstel wordt gesteld dat de rechtsgevolgen tussen een kennisgeving van niet verdere vervolging of sepot op het gebied van het beklagrecht uiteen lopen. In tegenstelling tot de kennisgeving van niet verdere vervolging blokkeert het sepot de klachtmogelijkheid van artikel 12 Sv namelijk niet. De leden van de fractie van D66 zijn het met de regering eens dat dit verschil in rechtsgevolg ongewenst is. Deze leden vinden dat aan de kennisgeving voor niet verdere vervolging dezelfde rechtsgevolgen moeten worden verbonden als aan het sepot.

2.2. Het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie

De leden van de PvdA-fractie achten het met de regering van groot belang, dat de rechtstreeks belanghebbenden de mogelijkheid moeten hebben elke klacht over niet vervolgen aan de rechter voor te leggen. Dit klemt temeer, nu het OM het vervolgingsmonopolie heeft. De artikel 12 Sv-procedure biedt een waarborg tegen het onjuist gebruik van de beslissingsruimte van het OM. Met name bij de beleidssepots is het naar mening van de leden van de PvdA-fractie van belang, dat een dergelijke klachtprocedure openstaat. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een duidelijk beleid bij bepaalde zaken ontbreekt, of dat de beslissing niet met het gevoerde beleid strookt.

Deze leden vragen of de regering wellicht over gegevens beschikt, waaruit blijkt hoe vaak er geklaagd wordt op grond van artikel 12 Sv, en of er nog een lijn te ontdekken is voor wat betreft de soort zaken waarbij vaak of minder vaak van het beklagrecht gebruik wordt gemaakt.

2.3. Versterking van de rechtspositie van het slachtoffer en andere rechtstreeks belanghebbenden

Een uitgangspunt van het wetsvoorstel is, dat het beklagrecht van het slachtoffer of de rechtstreeks belanghebbende niet verloren moet kunnen gaan voordat hij bekend is geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte niet wordt gedagvaard. De leden van de PvdA-fractie zijn het geheel met dit standpunt eens.

De leden van de SP-fractie signaleren net als de regering dat in de afgelopen jaren het inzicht is gegroeid, dat het strafproces niet alleen een zaak is tussen verdachte en officier van justitie. De rechtspositie van het slachtoffer is aanmerkelijk versterkt. De leden vragen de regering in de eerste plaats wat zij van deze ontwikkeling vindt. Brengt deze ontwikkeling niet met zich dat het risico bestaat dat er onterechte verwachtingen bij het slachtoffer of andere belanghebbenden ontstaan bij de strafzaak? Daarnaast vragen zij of deze ontwikkeling ook niet met zich moet brengen dat nader bezien wordt of en zo ja, op welke wijze slachtoffers of andere belanghebbenden een nadere rol moeten krijgen in het strafproces. Uit de praktijk krijgen de leden van de SP-fractie immers nog al eens signalen dat zij niet goed worden geïnformeerd over de voortgang van een strafzaak, hun rechtspositie en de verdere afwikkeling. Graag vernemen de leden een reactie van de regering hierop.

3. De reikwijdte van de wetswijziging

In het licht van deze opvatting past de voorgestelde uitbreiding van het beklagrecht in geval van transacties, welke twee wijzigingen van de huidige wet omvat, zo merken de leden van de PvdA-fractie op.

De eerste wijziging heeft tot gevolg dat de termijn van drie maanden waarbinnen beklag moet worden gedaan pas ingaat op het moment waarop de rechtstreeks belanghebbende bekend is geworden met het transactieaanbod, in tegenstelling tot het moment waarop voldaan is aan de voorwaarden van de transactie (blz. 7 memorie van toelichting).

Gekozen wordt om een klacht ex artikel 12 Sv niet mogelijk te maken in het geval er een buitenvervolgstelling is uitgesproken. De motivering van de regering is overtuigend. De leden van de VVD-fractie vragen echter hoe deze toelichting zich verhoudt tot het voorgestelde art. 255 Sv dat buitenvervolgstelling expliciet noemt als geval waarbij, onder de nader genoemde voorwaarden, hernieuwde instelling van vervolging mogelijk is.

In zijn algemeenheid zal gaan gelden dat de termijn van drie maanden waarbinnen beklag moet worden aangetekend eerst gaat lopen op het moment dat de rechtstreeks belanghebbende met het aanbod tot sepot, kennisgeving van niet verdere vervolging of de beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is, bekend is geworden. De leden van de VVD-fractie vragen of deze termijnstelling niet een buitenproportionele aantasting is van de behoefte aan zekerheid van de verdachte. Immers, zolang het aanbod, de kennisgeving of beschikking niet bekend is, zal zijn onzekerheid langdurig kunnen voortduren. Daar staat tegenover dat in de praktijk de belanghebbende veelal snel bekend zal zijn met het sepot, enz. omdat het OM richting belanghebbende een ruimere informatieplicht krijgt. Mede hierom vragen de leden van de VVD-fractie of de termijn van drie maanden niet ook zou moeten gaan lopen op het moment dat de belanghebbende redelijkerwijs met het sepot, enz. bekend had kunnen worden.

De regering stelt voor om ook na een verklaring van de rechter dat de zaak geëindigd is artikel 12 Sv van toepassing te laten zijn. De leden van de fractie van D66 achten dit niet wenselijk. Indien de rechter verklaart dat de zaak geëindigd is, wil dat zeggen dat er voor verdere vervolging geen grond bestaat. Dit betekent dat de rechter dan al de factoren van artikel 12 Sv (namelijk de niet vervolging of de niet voortgezette vervolging) heeft beoordeeld. Nu er tegen een rechterlijk oordeel in het kader van artikel 12 Sv geen hogere voorziening openstaat, valt niet in te zien waarom dat wel in het kader van een beoordeling ex artikel 36 Sv (verklaring dat de zaak geëindigd is) of ex artikel 250 Sv (buitenvervolgstelling) door middel van een beklag ex artikel 12 Sv bij het hof geboden zou zijn.

Deze leden vinden dat de memorie van toelichting slechts summier aandacht besteedt om welke redenen, een verklaring van de rechter dat de zaak geëindigd is, nog eens door een andere rechterlijke instantie getoetst zou moeten worden. Het arrest van het Hof 's Hertogenbosch 3 februari 1997, NJ 1997, 266, waar de regering in de memorie van toelichting naar verwijst, heeft betrekking op een beslissing van een officier van justitie tot niet verdere vervolging voordat de beslissing van de rechtbank tot beëindiging van de zaak aan de verdachte was betekend. De uitspraak van het hof is dus van toepassing op de beslissing van het openbaar ministerie en niet op het oordeel van de rechtbank.

De opmerking in de memorie van toelichting dat de verklaring dat de zaak geëindigd is «tot op grote hoogte een equivalent van de kennisgeving van niet verdere vervolging is», gaat naar de mening van de leden van de fractie van D66 voorbij aan het verschil in rechtskarakter tussen een beslissing van een officier en die van een rechter. Bovendien maakt de mogelijkheid van beklag na een verklaring van de rechter dat de zaak geëindigd is, een onderscheid tussen verdachten en slachtoffers of andere rechtstreeks belanghebbenden. Voor de verdachte staat immers geen rechtsmiddel open in het geval van een verklaring dat de zaak geëindigd is. Deze leden achten deze ongelijkheid in het strafvorderlijke systeem ongewenst. Daarom verzoeken deze leden de regering uitgebreid het voorstel toe te lichten. Deze leden geven te kennen te overwegen de wettekst op dit punt te amenderen.

Uitbreiding van de mogelijkheid om het gerechtshof te adiëren betekent ongetwijfeld een taakverzwaring van het OM. Kan de regering inzicht geven hoeveel extra officieren van justitie en ondersteunend personeel ter beschikking kunnen worden gesteld? De leden van de D66-fractie menen te weten dat de afgelopen jaren een forse toename van het aantal artikel 12 Sv-procedures te zien heeft gegeven. Kan de regering hier gegevens over verstrekken?

De leden van de fractie van D66 stemmen in met de mogelijkheid om beklag open te stellen voor het geval een kennisgeving van niet verdere vervolging is uitgegaan. Deze leden achten het niet wenselijk dat beklag kan worden gedaan na een verklaring van de rechter dat de zaak is geëindigd. In het kader van de rechtszekerheid van de verdachte zijn deze leden van mening dat een klacht ex artikel 12 Sv na een buitenvervolgstelling niet mogelijk moet worden gemaakt.

Voorts kunnen de leden van de D66-fractie zich vinden in de verruiming van artikel 12 Sv, waardoor ook beklag mogelijk wordt bij transacties wegens overtredingen. Een rechtstreeks belanghebbende kan namelijk bezwaar hebben dat een transactie wegens overtreding is afgesloten, terwijl naar zijn mening van een misdrijf sprake is.

Het beklag moet worden gedaan binnen drie maanden na de datum waarop de rechtstreeks belanghebbende met het transactieaanbod bekend is geworden. Doorslaggevend is dus het moment waarop de rechtstreeks belanghebbende met het transactieaanbod op de hoogte komt. In dit verband vragen de leden van de fractie van D66 hoe wordt bepaald wanneer de rechtstreeks belanghebbende, die niet bekend is bij het openbaar ministerie, op de hoogte is van het transactieaanbod? De Nederlandse Orde van Advocaten pleit in haar advies voor een verdere aanscherping van de maatstaf voor de berekening van de termijn van artikel 12l Sv. Wat is de reactie van de regering op deze voorgestelde aanscherping, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de SP-fractie leiden uit het voorstel af dat indien de rechter een beslissing neemt tot buitenvervolginstelling de beklagmogelijkheid op grond van artikel 12 Sv niet wordt opengesteld. Indien daarentegen op grond van artikel 36 Sv een rechterlijke beschikking wordt genomen waarin wordt verklaard dat de strafzaak is geëindigd, wordt de beklagmogelijkheid ex artikel 12 Sv wel opengesteld. De leden vragen de regering te verduidelijken waarom dit in het voorstel zo is geregeld. Wat is de reden, zo vragen deze leden, om toch nog een beklagmogelijkheid open te stellen op een moment dat de rechter zich reeds over de strafzaak heeft uitgelaten?

De leden van de SP-fractie willen voorts graag in aanvulling op dit wetsvoorstel de aandacht vragen voor de positie van verdachten en derden jegens wie opsporingsmethoden zijn ingezet in het kader van een strafzaak. Deze leden vragen of de regering heeft overwogen om ook aan verdachten en aan derden de mogelijkheid te geven van beklagrecht op grond van artikel 12 Sv. Naar zij hebben begrepen bestaat dit recht naar huidig recht niet. Graag willen zij dit nader toelichten. Het kan voorkomen dat het openbaar ministerie vanwege gebrek aan bewijs besluit niet tot verdere vervolging over te gaan. Een verdachte kan er belang bij hebben dit ter toetsing voor te leggen aan de rechter, bijvoorbeeld om op die wijze duidelijkheid te kunnen verkrijgen over jegens hem gebruikte opsporingsmiddelen. Immers, ook volledige inzage in dossiers kan nog al eens worden geweigerd, zodat ook niet via die wijze in alle gevallen duidelijkheid kan worden verkregen over toegepaste opsporingsmidddelen. Hetzelfde kan gelden voor derden: jegens derden kunnen eveneens opsporingsmiddelen worden toegepast. Te denken valt aan bijvoorbeeld een derdenhuiszoeking. Indien vervolgens wordt besloten niet tot verdere vervolging over te gaan, kan de betrokken derde er belang bij hebben de zaak ter toetsing voor te leggen aan de rechter. Ook hiervoor zou wellicht artikel 12 Sv kunnen dienen. Graag vernemen deze leden een reactie van de regering op deze suggesties.

4. Mededelingsplichten

In het kader van deze eerste wijziging hebben de leden van de PvdA-fractie enkele vragen en opmerkingen met betrekking tot de positie en het waarborgen van rechtszekerheid van de verdachte. De vraag wanneer de rechtstreeks belanghebbende bekend is met de beslissing tot niet verdere vervolging, wordt naar de mening van deze leden niet afdoende beantwoord. Wanneer kan een rechtstreeks belanghebbende worden geacht op de hoogte te zijn van een beslissing tot niet verdere vervolging, indien de officier van justitie geen mededeling heeft gedaan? En hoe wordt bepaald op welk moment een rechtstreeks belanghebbende die een mededeling heeft ontvangen, maar bijvoorbeeld op vakantie was of verhuisd is, op de hoogte is van een beslissing tot niet verdere vervolging (blz. 8 van de memorie van toelichting)? Met andere woorden: hoe rekbaar is de 3 maanden termijn, waarbinnen het beklagrecht moet worden uitgeoefend? Hoe ver reikt de verplichting van de rechtstreeks belanghebbende om «de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke» maatregelen te nemen om de hoogte te blijven van zaken die hem aangaan?

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie nog een vraag met betrekking tot de kring van belanghebbenden die onder het begrip «rechtstreeks belanghebbenden» geschaard kunnen worden. Vallen onder dit begrip bijvoorbeeld de verdachte zelf, de geregistreerd partner van het slachtoffer, of degene met wie deze samenwoont? Het lijkt deze leden van belang, dat hieromtrent duidelijkheid wordt geschapen. Het beklagrecht wordt in de wet immers afhankelijk gesteld van het bezit van de hoedanigheid van rechtstreeks belanghebbende.

De leden van de PvdA-fractie willen benadrukken, dat zij het zeer belangrijk achten omwille van de rechtszekerheid van de verdachte, dat met betrekking tot de bovengenoemde punten in de wet nadere criteria worden gesteld, of dat er anderszins duidelijkheid wordt geschapen. Deze leden achten het van belang, dat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeertd omtrent de vraag of er al dan niet beklag zal worden gedaan en door wie, alsmede of dit beklag na verstrijken van de 3 maanden termijn nog gehonoreerd zal worden door de rechter. Het is aan het slachtoffer of de rechtstreeks belanghebbende om aannemelijk te maken op welk tijdstip hij bekend is geworden met het transactieaanbod, met name indien deze een beklag na de 3 maanden termijn indienen. Als het OM terzake een eigen onderzoeksplicht zou hebben, dan zou dat naar de mening van deze leden een aanmerkelijke verzwaring van de werklast van het OM tot gevolg kunnen hebben.

De tweede wijziging omvat de uitbreiding van het beklagrecht naar transacties bij alle strafbare feiten, zodat ook de overtredingen hieronder vallen. Met betrekking tot dit laatste punt hebben de leden van de PvdA-fractie enkele bedenkingen. Is de uitbreiding naar alle strafbare feiten niet ietwat ruim? Aangegeven wordt immers dat er van het beklagrecht naar verwachting niet veel gebruik van zal worden gemaakt, voor wat betreft de categorie overtredingen. Dit zou volgens de regering niet opgaan in geval van bijvoorbeeld feiten die strafbaar gesteld zijn in de Opiumwet of de Wet op de Economische delicten, waar het enkele onderscheid tussen een misdrijf of een overtreding gelegen is in de aanwezigheid van opzet. Verdient het gezien het voorgaande niet de voorkeur de uitbreiding tot dergelijke overtredingen te beperken, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van D66 vinden dat het beklagrecht van de rechtstreeks belanghebbende niet verloren moet kunnen gaan voordat hij bekend is geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte niet wordt gedagvaard. Binnen drie maanden na de kennisneming van niet verdere vervolging kan de rechtstreeks belanghebbende zijn beklag doen bij het gerechtshof. Deze leden vinden dat er wel duidelijkere criteria moeten komen om te kunnen bepalen of een rechtstreeks belanghebbende al of niet op de hoogte is gesteld van de beslissing. Het gerechtshof kan dan beter beoordelen of de klacht tijdig is ingediend. Op basis van het huidige voorstel zou het gerechtshof dit moeten bepalen door «waarschijnlijkheden te wegen». Kan de regering dit punt uitgebreider toelichten?

De regering stelt dat de mededelingsplicht slechts is voorgeschreven in geval van een misdrijf. Bij overtredingen zou een wettelijke mededelingsplicht een grote werklast genereren. Hoe verhoudt zich dit tot de in de memorie van toelichting gemaakte opmerking dat overtredingen juist veelal slachtofferloze delicten zijn? Een wettelijke mededelingsplicht bij overtredingen zal in deze visie dus de werklast niet al te veel doen toenemen. Kan de regering hierop reageren?

De regering stelt dat van een rechtstreeks belanghebbende gevergd mag worden dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om op de hoogte te blijven van zaken die hem aangaan. Als voorbeeld wordt genoemd het sturen van een adreswijziging naar het openbaar ministerie. Laat de term «gebruikelijke maatregelen» niet te veel ruimte voor onduidelijkheden. Kan de regering deze term preciseren? De leden van de D66-fractie vinden dat indien deze term niet nader uitgewerkt wordt, het zowel voor de rechtstreeks belanghebbende als voor de verdachte, onduidelijk blijft of het beklag nu wel of niet ontvankelijk is na de termijnoverschrijding.

5. Financiële paragraaf

In de financiële paragraaf bij het wetsvoorstel wordt de verwachting uitgesproken dat de kosten van de invoering van dit wetsvoorstel gering zullen zijn. Betekent dit, dat voor de invoering van dit wetsvoorstel geen apart budget vrij zal worden gemaakt, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Uit welk budget zullen eventuele kosten terzake moeten worden betaald, zo vragen deze leden.

6. Artikelsgewijze behandeling

Artikel II

A

Artikel 12l Sv bepaalt dat beklag moet worden ingesteld binnen drie maanden nadat de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving of beschikking bekend is geworden. De leden van de D66-fractie wensen van de regering te vernemen hoe zij denkt over de volgende aanscherping: «nadat de rechtstreeks belanghebbende met de kennisgeving bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen raken».

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven