Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26427 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26427 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)
Het onderhavige wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen dat tot doel heeft het functioneren van het vervangingsfonds (VF) en van het participatiefonds (PF) te verbeteren.
Het betreft:
1. het invoeren van de mogelijkheid dat het VF en het PF gebruik maken van het sociaal-fiscaal nummer (sofi-nummer),
2. het opnemen van een wettelijke basis voor het Rijk om rechtstreekse betalingen aan het VF en het PF te kunnen verrichten,
3. een wettelijke verankering van subsidieverstrekking door het PF, alsmede door het VF uit het zogenaamde aanvullend pakket bedrijfsgezondsheidszorg (BGZ),
4. het aanpassen van de termijnen voor het indienen en afwikkelen van het jaarverslag,
5. een aanpassing ten aanzien van de vaststelling van de grondslag voor de berekening van de vervangings- en wachtgeldopslag, en
6. de mogelijkheid voor de minister om gedurende een schooljaar de beide opslagen aan te passen.
Daarnaast bevat het wetsvoorstel een wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) die het mogelijk maakt dat de minister gebruik maakt van het sociaal-fiscaal nummer. De minister kan het sofi-nummer alleen gebruiken in het kader van de decentralisatie van de wachtgelduitgaven in de sector van het beroepsonderwijs en de educatie, zoals gerealiseerd door de Wet van 1 juli 1998 (Stb. 431).
1. De beide fondsen, de minister en het sofi-nummer
1.1. Hoofddoelstellingen van het vervangingsfonds en het participatiefonds
Het VF heeft drie hoofddoelstellingen:
a. het waarborgen dat aan instellingen in het primair en voortgezet onderwijs de kosten worden vergoed die door de instellingen worden gemaakt in verband met vervanging van personeel dat afwezig is wegens ziekte,
b. het beheersbaar houden van de totale vervangingsuitgaven in de genoemde sectoren, en
c. het zorgdragen voor een adequaat beleid ter terugdringing van het ziekteverzuim.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat het VF voor het primair onderwijs tevens een taak heeft inzake onvrijwillige taakvermindering. In het kader van het onderhavige wetsvoorstel blijft deze taak verder buiten beschouwing.
Het PF kent drie vergelijkbare hoofddoelstellingen:
a. het bieden van waarborgen voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen ten behoeve van gewezen personeel in de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs,
b. het beheersbaar houden van de totale werkloosheidsuitgaven van de onder a genoemde sectoren, en
c. het bevorderen van de arbeidsparticipatie van het onderwijspersoneel van de onder a genoemde sectoren.
Om deze doelen te kunnen verwezenlijken hebben het VF en het PF de bevoegdheid gekregen om door middel van reglementen algemeen verbindende voorschriften te geven voor de bevoegde gezagsorganen. Daarin staat onder meer aangegeven onder welke omstandigheden zij hun vervangingskosten bij het VF kunnen declareren respectievelijk onder welke omstandigheden de bij het PF aangesloten scholen aanspraak maken op vergoeding van werkloosheidsuitkeringen: de zogenaamde instroomtoets. Met behulp van de instroomtoets beoordeelt het PF of het fonds de ontslaguitkeringskosten voor zijn rekening neemt. In dit verband biedt het PF aan de bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid om zelfstandig zorg te dragen voor de kosten van nieuwe wachtgelders in ruil voor verlaging van de premie. Het bevoegd gezag heeft derhalve enige mogelijkheden tot het voeren van een zelfstandig wachtgeldbeleid.
Het VF heeft zich de afgelopen jaren grote inspanningen getroost om bij de uitvoering van deze reglementen binnen de foutenmarge van 1% te komen, die door de centrale overheid als norm wordt gehanteerd. Daarvoor moest echter wel – zowel in overdrachtelijke zin als letterlijk – een prijs worden betaald: het treffen van aanvullende, marktconforme maatregelen, gericht op het beheersen van vervanging en ziekteverzuim – al dan niet op verzoek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – bleek fraudegevoelig en niet goed controleerbaar als gevolg van het ontbreken van een sluitend instrumentarium. Zo bleek in 1997 nog dat, ondanks tekorten bij het VF, in de reglementen van het fonds niet kon worden bepaald dat ingeval van bij voorbeeld langdurige ziekte, vervanging niet langer zou worden bekostigd. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat het VF niet beschikt over een betrouwbare registratie van de relatie langdurige zieke-vervanger. Ook de bestaande uitvoering van de taken van het VF en de daarmee corresponderende financiële positie, zijn gebaat bij een sluitende controle. Ter illustratie: de inkomsten die het vervangingsfonds thans indirect van de uitkeringsinstantie USZO (Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijspersoneel) ontvangt uit hoofde van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), dienen op hun volledigheid te worden getoetst, hetgeen met zich brengt dat de relatie tussen langdurig zieke werknemers (WAO-gerechtigden) en vervangers controleerbaar is.
1.2. Gegevenslevering aan het VF en het PF
Het VF is voor de uitvoering van de regelingen afhankelijk van gegevens van
– het bevoegd gezag van de school, dan wel het bestuur van de centrale dienst (daar waar in deze memorie van toelichting wordt gesproken van bevoegd gezag van een school wordt daaronder voortaan tevens verstaan het bestuur van de centrale dienst),
– door het bevoegd gezag gebruikte salarisadministratiesystemen, zoals bij voorbeeld het CASO-systeem (de Commissie automatisering salarisadministratie onderwijs), en
– de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijspersoneel (USZO).
Voor het PF geldt dat gegevens komen van het bevoegd gezag en de Stichting USZO.
1.2.1. Gegevenslevering door de school
Op grond van de geldende voorschriften zijn alle relevante gegevens van zowel de zieke als de vervanger aanwezig op de school, bij het schoolbestuur of bij het desbetreffende administratiekantoor. Voor het VF zijn deze gegevens in beginsel verkrijgbaar door ze bij het bevoegd gezag op te vragen. Controle op de juistheid van de aldus verkregen gegevens is hierbij een punt van zorg. Controle op de juistheid van deze gegevens kan in feite alleen maar «handmatig» gebeuren, dat wil zeggen ter plekke en op basis van de binnen de schooladministratie aanwezige documenten. Door het grote aantal scholen waar het om gaat, zou een integrale controle een kostbare zaak zijn en zou dus steekproefsgewijs te werk moeten worden gegaan. Door het introduceren van een systematische controle op basis van het sofi-nummer zouden echter meer scholen kunnen worden bereikt.
Hierbij dient nog te worden bedacht dat in de huidige situatie geen directe financiële prikkel voor de schoolleiding bestaat die waarborgt dat de relatie tussen afwezigheid en vervanging administratief wordt geregistreerd en bijgehouden. De gescheiden bekostigingsstromen voor afwezigheid en vervanging werken dit in de hand: de school blijft bekostigd vanuit het formatiebudgetsysteem of via de lump-sum-bekostiging, terwijl de vervanger separaat wordt bekostigd door het vervangingsfonds.
Uit deze overwegingen kan worden geconcludeerd, dat een maatregel als hiervoor beschreven (het niet langer bekostigen van vervanging ingeval van langdurige ziekte) de kans op fouten c.q. fraude sterk zou verhogen. Het VF heeft een dergelijke maatregel met ingang van het schooljaar 1998–1999 in zijn reglementen opgenomen. Naar het oordeel van de ondergetekenden vormt het sofi-nummer, vanwege de mogelijkheden tot systematische controle, een adequaat instrument om een eventuele overschrijding van de 1%-foutenmarge tegen te gaan.
Wat betreft de gegevensverstrekking door het bevoegd gezag aan het PF wordt opgemerkt dat het bevoegd gezag de (voorgenomen) ontslagmelding van de werknemer zendt aan de Uitvoeringsinstelling van het participatiefonds (UPF), die de melding in het PAFOS (PArticipatieFOndsSysteem) registreert. Daarbij wordt onder andere het stamnummer (uniek nummer) van de werknemer vermeld.
1.2.2. Gegevenslevering door salarisadministratiesystemen (o.m. CASO)
CASO is in eerste instantie een systeem voor het uitbetalen van salarissen aan onderwijspersoneel. Daarnaast ontvangen CASO en andere salarisadministratiesystemen van het merendeel van de scholen c.q. de administratiekantoren de gegevens omtrent ziekte en vervanging; deze gegevens worden aan het vervangingsfonds doorgegeven. Scholen die geen gebruik maken van de dienstverlening van derden, dragen zelf zorg voor het aanleveren van deze gegevens aan het vervangingsfonds.
De kwaliteit van de gegevenslevering door administraties als CASO hangt dus in sterke mate af van de betrouwbaarheid van de gegevensinvoer door scholen respectievelijk administratiekantoren. Zoals hiervoor reeds gesteld, vormen de gescheiden bekostigingssystemen geen prikkel voor de scholen om een zo betrouwbaar mogelijke registratie aan te leggen.
Het vervangingsfonds is ook om een andere reden aangewezen op een betrouwbare informatielevering door de scholen. Zo registreert het CASO weliswaar indirect gegevens over ziekte en andere afwezigheid, maar omdat de historische gegevens (voor zover deze niet relevant zijn voor de salarisbetaling) ter voorkoming van overbelasting van het systeem en uit privacy-overwegingen op bepaalde tijden uit het CASO-systeem worden verwijderd, kunnen deze gegevens niet worden gebruikt voor de bepaling van bij voorbeeld de ziekteduur.
1.2.3. Gegevenslevering door USZO
De vestiging te Heerlen van de stichting USZO is uitvoeringsorganisatie van de WAO. USZO/Heerlen voert voor de uitvoering van de WAO een administratie van WAO-gerechtigde langdurig zieken op basis van het sofi-nummer.
Voorafgaand aan de intrekking ervan, had USZO op grond van artikel 10 van de Wet Stichting USZO de bevoegheid van het sofi-nummer gebruik te maken. De Wet Stichting USZO is door de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) ingetrokken. Het gebruik door USZO van het sofi-nummer wordt thans bepaald door de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997. Op grond van artikel 47, tweede lid, onderdeel b, daarvan dient het sofi-nummer te zijn opgenomen in de administratie van de USZO. USZO is voornemens om in de loop van 1999 haar administratie in te richten op basis van het sofi-nummer.
Voor zover het VF over volledig betrouwbare gegevens wenst te beschikken aangaande langdurig zieken, is het aangewezen op USZO. USZO beschikt – gelet op haar taak – niet over gegevens van de vervanger die de langdurig zieke vervangt.
USZO-Groningen registreert bij aanvragen voor een BWOO-uitkering ook het stamnummer van de ontslagen werknemer. Iedere twee weken verzendt USZO de nieuwe aanvragen naar de UPF. De UPF legt de ontslagmeldingen van de werkgever naast de aanvragen die de werknemers indienen bij USZO-Groningen. Deze vergelijking maakt het mogelijk om vast te stellen of werkgevers hebben verzuimd een (voorgenomen) ontslag van een werknemer aan te melden voor toetsing door het PF. Tot op heden vindt deze koppeling plaats op basis van het stamnummer.
1.3. Koppelen van gegevensuitwisseling
Wil het VF in de huidige situatie een regeling treffen waarbij de mate waarin de vervanging wordt vergoed, afhankelijk wordt gesteld van bij voorbeeld de duur van de afwezigheid van de (langdurig) zieke, dan heeft het VF niet voldoende aan gegevens die de scholen (al dan niet via CASO) aanleveren, maar zal ook USZO moeten worden bevraagd. Met het oog op het aanbrengen van een zo betrouwbaar mogelijke koppeling is het dan zaak na te gaan op welke wijze de gegevens thans worden geregistreerd door de onderscheiden organisaties. Bij het aanbrengen van de koppeling dient voorts nadrukkelijk rekening te worden gehouden met het bewaken van de privacy en de doelmatige opzet van de koppeling.
1.3.1. Gegevensregistratie door het VF en salarisadministraties
Voor het aanbrengen van een betrouwbare koppeling is het goed om na te gaan hoe de systemen van het VF zich verhouden tot belendende systemen. Uit de beschrijving die onder 1.2 is gegeven, kan worden afgeleid dat de salarisadministratiesystemen en het USZO-systeem zijn ingericht naar de eisen die aan de afzonderlijke administraties uit hoofde van hun functie zijn gesteld bij de inrichting.
Ten opzichte van deze systemen is de plaatsbepaling van het VF als volgt.
CASO gebruikt voor fiscale doeleinden het sofi-nummer. Het sofi-nummer wordt aan CASO verstrekt door het bevoegd gezag, dat houder in de zin van de Wet persoonsregistraties (WPR) is van de door of namens hem in het CASO-systeem ingebrachte gegevens (ten aanzien van CASO is dit vastgelegd in artikel 6 Bepalingen en voorwaarden deelname CASO-systeem). Het sofi-nummer moet worden ingebracht in verband met onder meer de uitvoering van de belastingwetgeving.
CASO hanteert naast het sofi-nummer een eigen codering, het zogenoemde stamnummer. Het systeem dat het VF hanteert voor de betaling van de vervanger, is een afgeleide van het CASO-systeem, echter zonder dat daarbij gebruik kan worden gemaakt van het sofi-nummer, noch van de zieke, noch van de vervanger. Het vervangingsfonds administreert daarom de vervangers op het stamnummer, dat aan het CASO is ontleend. Voor scholen die niet van CASO gebruik maken, maakt het VF zelf nummers aan voor vervangers.
Het vervangingsfonds krijgt tevens vanuit CASO gegevens voor statistisch onderzoek, maar ook deze gegevens kunnen in de huidige vorm niet worden gebruikt om verbanden te leggen tussen zieke en vervanger.
1.3.2. Gegevensregistratie door USZO
De gegevens met betrekking tot de zieke zijn – voor zover het ziekte langer dan 13 weken betreft – bij USZO aanwezig. De USZO-gegevens – die onder meer het sofi-nummer van de zieke bevatten – zijn niet zonder meer voor het VF toegankelijk; in elk geval kunnen de gegevens van USZO niet met het sofi-nummer aan het VF worden geleverd.
Wel levert USZO gegevens aan het VF voor zover deze verband houden met de rechtstreekse maandelijkse betalingen die vanuit USZO aan het VF worden verricht. Dit betreft de WAO-uitkeringen die op grond van een door de werknemer afgegeven machtiging voor de werkgever zijn bestemd. Deze gegevens zijn bedoeld om het voor het VF mogelijk te maken te controleren of het totaal betaalde bedrag het juiste is, maar kunnen door het VF niet worden gerelateerd aan gegevens met betrekking tot de vervanging.
1.3.3. Koppeling met behulp van het sofi-nummer
De hiervoor gegeven analyse ten aanzien van het VF geeft aan, dat het sofi-nummer van de afwezige en de vervanger een betrouwbare noemer zou vormen om te komen tot informatie-uitwisseling tussen de onderscheiden organisaties. Het sofi-nummer is eenduidig en heeft in dit geval als voordeel dat het reeds onderdeel uitmaakt van de systemen van zowel CASO als USZO. Voor het beschikbaar krijgen van het sofi-nummer voor het VF zou dus geen van beide omvangrijke administratiesystemen behoeven te worden aangepast, terwijl op die manier toch de controlemogelijkheden voor het VF in situaties waarin de relatie tussen de vervanger en de zieke aan de orde is, wezenlijk worden vergroot.
De uitbreiding van de controlemogelijkheden van het VF die zou voortvloeien uit het beschikbaar komen van het sofi-nummer, zou de beleidsruimte van het VF waarbinnen het maatregelen kan treffen zonder dat dit tot een onaanvaardbare stijging van het fraude-risico zou leiden, aanzienlijk vergroten. Daardoor zou het VF meer dan thans het geval is in staat worden gesteld zijn hoofddoelstellingen te verwezenlijken.
Deze constatering heeft vooral betrekking op de doelstelling «beheersing van de uitgaven». In 1996–1997 werd duidelijk dat het VF met een groot exploitatietekort te kampen had; onderzoek naar de oorzaak hiervoor bracht aan het licht dat het tekort onder meer te wijten was aan de onmogelijkheid voor het VF om op een niet-fraudegevoelige manier een maatregel te treffen waarbij de scholen zelf uit de ter beschikking komende WAO-uitkering voor langdurig zieken in vervanging zouden voorzien. Het hiermee gemoeide tekort werd geschat op jaarlijks ruim f 11 miljoen.
Op 16 september 1997 sloten de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Ritzen, en het VF een overeenkomst die een aantal afspraken bevat waardoor het exploitatietekort tot nul wordt teruggebracht. Een van die afspraken betreft het per 1 augustus 1998 in de vervangingsreglementen opnemen van de maatregel om ingeval van langdurige ziekte, vervanging niet langer te bekostigen. Met het oog op die afspraak is in de overeenkomst ook opgenomen dat door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal worden bevorderd, dat het VF de beschikking krijgt over het sofi-nummer.
Van deze overeenkomst is de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 16 september 1997 op de hoogte gesteld (kamerstukken II 1996/97, 25 000 hfdst. VIII, nr. 126).
Zodra USZO in 1999 zal zijn overgegaan tot het inrichten van haar administratie op basis van het sofi-nummer, zal de noodzakelijke koppeling van de gegevens die de Uitvoeringsinstelling van het PF opneemt in het PAFOS-systeem, en de USZO-gegevens niet mogelijk zijn. Om deze controlemogelijkheid te hanteren, is het noodzakelijk dat het PF de bevoegdheid krijgt om het sofi-nummer te gebruiken.
Door de overgang van USZO van stamnummer naar sofi-nummer kan, naast de bestandsvergelijking in het kader van de instroomtoets, nog op het volgende worden gewezen om het gebruik van het sofi-nummer te rechtvaardigen. Het sofi-nummer is bedoeld om eenvoudig en doeltreffend de identificatie in de administratie van uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid mogelijk te maken en om doelmatig gegevens uit te wisselen tussen geautomatiseerde administraties.
Het participatiefonds heeft een taak binnen de uitvoering van de sociale zekerheid. Andere deelnemers in dit veld hanteren reeds het sofi-nummer of gaan dit binnenkort doen. Naast USZO-Groningen kan daarbij worden gedacht aan de administratiekantoren. Het wordt eenvoudiger om wachtgeldkosten te verrekenen met bevoegde gezagsorganen die zelf de kosten van nieuwe wachtgelders vergoeden in ruil voor verlaging van de premie.
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt een wettelijke bevoegdheid voor het vervangingsfonds, alsmede voor het participatiefonds geïntroduceerd om gebruik te maken van het sofi-nummer in de administratie.
De schoolbesturen hanteren reeds het sofi-nummer voor informatieverstrekking aan de fiscus en uitvoeringsinstelling van de sociale zekerheid. Voor de scholen die hun salarisbetaling via CASO laten lopen, dienen de sofi-nummers van de afwezige en de vervanger bekend te zijn bij het vervangingsfonds, dat ze via een cross-check met de USZO-gegevens kan vergelijken. De overige scholen dienen hun gegevens rechtstreeks aan het VF te leveren.
1.4. Decentralisatie wachtgelduitgaven bve en de minister
Als gevolg van de Wet van 1 juli 1998 (Stb. 431) is met ingang van 1 augustus 1998 het wachtgeldbudget voor de bve-sector gedecentraliseerd naar de instellingen als bedoeld in de WEB (de regionale opleidingencentra en de agrarische opleidingscentra), de landelijke organen voor het beroepsonderwijs en de agrarische innovatie- en praktijkcentra (IPC's). De instellingen, landelijke organen en IPC's zijn in verband hiermee niet langer aangesloten bij het PF en evenzeer zijn op hen de zogenaamde eigen-wachtgelderbepalingen niet langer van toepassing.
Door deze wijzigingen in het stelsel veranderen tevens de gegevensuitwisseling en de rol die de minister c.q. de hoofddirectie Centrale Financiën Instellingen (Cƒi) hierin heeft. In plaats van het bewaken van de wachtgelduitgaven door het PF, is nu de minister c.q. Cƒi belast met de uitvoering van de bepalingen van de Wet van 1 juli 1998 (Stb. 431), in het bijzonder de uitvoering van artikel IA daarvan. Dat artikel IA is de tijdelijke bepaling op grond waarvan – tot het moment waarop de bekostiging van de instellingen, de landelijke organen en de IPC's volgens de WEB wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur – bij ministeriële regeling wordt vastgesteld op welke wijze de rijksbijdrage wordt vermeerderd of verminderd in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
Cƒi beziet ten behoeve van de uitvoering de werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid, derhalve de geldstroom die van USZO naar de wachtgeldgenietenden gaat.
Terwijl het PF nog gebruik kon maken van stamnummers van CASO, zal deze mogelijkheid in 1999 vervallen, omdat CASO dan niet meer werkt met stamnummers. In het kader van de uitvoering van bovengenoemd artikel IA (dan wel, later, de algemene maatregel van bestuur), dient de minister – lees: Cƒi – zich ten behoeve van het verkrijgen van gegevens noodzakelijkerwijs te wenden tot een andere bron. Daarbij ligt het voor de hand dat gebruik zal worden gemaakt van de gegevens die bij USZO voorhanden zijn. USZO maakt voor diens bestanden evenwel reeds gebruik van het sofi-nummer. Verstrekking van die gegevens door USZO kan derhalve niet plaatsvinden aan de minister/Cƒi, als die niet bij wettelijke regeling de bevoegdheid zou krijgen om over het sofi-nummer te beschikken.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet erin dat de minister de bevoegdheid krijgt om in het kader van de uitvoering van de voorschriften betreffende de gedecentraliseerde wachtgelduitgaven in de bve-sector, gebruik te maken van het sofi-nummer.
1.5. Algemeen wettelijk kader gebruik en uitwisseling persoonsnummers
1.5.1. Algemeen: gebruik van persoonsgebonden nummers
In artikel 6a van de WPR is een algemene regeling voor het gebruik van persoonsnummers opgenomen. Uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer is het noodzakelijk om aan het gebruik beperkingen te stellen. Een – wettelijk voorgeschreven – persoonsnummer mag slechts worden gebruikt ter uitvoering van de betrokken wettelijke regeling dan wel ten behoeve van een goede uitvoering van wettelijke voorschriften waarbij eveneens van dat nummer gebruik kan worden gemaakt. Het nummer kan tevens worden gebruikt in andere gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Voor dat laatste is het Besluit gebruik sofi-nummer tot stand gekomen.
Buiten de gevallen dat het gebruik van het sofi-nummer door de wet wordt toegestaan, bestaat geen rechtvaardigingsgrond voor de opneming van een persoonsgebonden nummer in een administratie. Met andere woorden, het gebruik van het sofi-nummer voor de uitvoering van enige overheidstaak dient een wettelijke grondslag te hebben. Dit uitgangspunt heeft tot gevolg dat bij de overheveling van taken van overheidsorganisaties naar bij voorbeeld particuliere organisaties of zelfstandige bestuursorganen – welke overheveling veelal bij wet wordt geregeld omdat de aanvankelijk aan de overheid toebedeelde bevoegdheden bij wet in het leven waren geroepen – eveneens het gebruik van het sofi-nummer dient te worden geregeld indien daartoe de noodzaak bestaat. In het onderhavige geval is de noodzaak voor het gebruik van het sofi-nummer door het VF eerst enige jaren na het in het leven roepen van het VF ontstaan.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in dit uitgangspunt van wettelijke bevoegdheidsverklaring geen verandering zal worden gebracht door het op 14 februari 1998 ingediende wetsvoorstel Wet bescherming persoonsgegevens (kamerstukken II 1997/98, 25 892).
In de nota van toelichting bij het Besluit gebruik sofi-nummer, in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet sociaal-fiscaal nummer Ziekenfondswet (kamerstukken II 1995/96, 24 142, nr. 5), alsmede in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel invoering persoonsgebonden nummers in het onderwijs (kamerstukken II 1997/98, 25 828, nr. 3) wordt het kabinetsstandpunt over het gebruik van het sofi-nummer nader inhoud gegeven. Het kabinet is van opvatting «dat het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer kan worden toegestaan aan organisaties en personen, die ingevolge enige wettelijke regeling met de uitvoering van een taak zijn belast, indien dit noodzakelijk is met het oog op:
a. de bestrijding en het tegengaan van fraude, voor zover het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer ten behoeve van dat doel bij of krachtens de wet is voorzien,
b. de structurele gegevensuitwisseling van persoonsgegevens met andere organisaties en personen die gerechtigd zijn het sociaal-fiscaal nummer te gebruiken, voor zover de uitwisseling met die organisaties en personen bij of krachtens de wet is voorzien, alsmede
c. in andere gevallen waarin de formele wetgever dit om gewichtige redenen noodzakelijk acht.»
Voorts is het kabinet volgens genoemde nota het volgende van oordeel: «Beleidssectoren die overwegen een persoonsnummer in te voeren, zullen op grond van die criteria het sociaal-fiscaal nummer mogen gebruiken, met dien verstande dat het gebruik van het nummer wel in een wettelijke regeling dient te zijn vastgelegd, waarbij wordt aangegeven voor welke situaties en door wie het gebruik van het nummer is toegestaan en ten behoeve van welk doel.»
Artikel 3 van het Besluit gebruik sociaal-fiscaal nummer bepaalt dat het sofi-nummer kan worden gebruikt door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de gemeenten, de Informatie Beheer Groep, en de bekostigde onderwijsinstellingen. Dit kan evenwel niet zonder meer; aangegeven is dat het sofi-nummer alleen mag worden gebruikt «met het oog op de toekenning van studiefinanciering en de tegemoetkoming in de studiekosten». Daarvan is noch in het geval van het VF noch in het geval van het PF sprake. In overeenstemming met het uitgangspunt dat voor het gebruik door anderen dan de in het genoemde artikel 3 opgesomde personen en organisaties een expliciete wettelijke grondslag noodzakelijk is, voorziet het onderhavige wetsvoorstel in een dergelijke grondslag voor het gebruik door het VF en het PF.
De ondergetekenden zijn van mening dat het onderhavige wetsvoorstel past binnen de hierboven genoemde uitgangspunten en randvoorwaarden voor het gebruik van het sofi-nummer. In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat bij de keuze voor het gebruik van het sofi-nummer tevens is gelet op het afbreukrisico (de toepassing en het gebruik zijn reeds ingebed in een beheersstructuur waarin verschillende instanties zijn betrokken wat betreft het handhaven en controleren van het gebruik en het opsporen van frauduleus handelen), beheersrisico's, controlerisico's, bekendheid van het sofi-nummer bij betrokkenen, de reikwijdte van het gebruik (gerelateerd aan doelstellingen van het wetsvoorstel), en tot slot op de mogelijkheden tot koppeling van de VF- en PF-(PAFOS)-gegevens met andere gegevenssystemen die in beheer zijn bij andere organisaties die reeds bevoegd zijn het sofi-nummer te hanteren.
Bezwaar van het gebruik van het sofi-nummer zou kunnen zijn dat een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van burgers, in dit geval van onderwijzend personeel en hun vervangers, respectievelijk van wachtgelders. Met het oog op de bescherming van de privacy van de betrokken personen wordt daarom geregeld dat de sofi-nummers alleen kunnen worden gebruikt in het verkeer van het vervangingsfonds met de betrokken leraar of diens vervanger zelf, met de wachtgelder, met diens bevoegd gezag, met het ministerie, en met USZO.
Op het gebruik van persoonsgebonden nummers – en daarmee van het sofi-nummer – en het beheer van de bestanden met deze nummers is de Wet op de persoonsregistraties van toepassing. Dat wil zeggen dat overeenkomstig artikel 19 van de WPR een reglement moet worden vastgesteld. Dat reglement is openbaar en bevat een beschrijving van «de werking van de persoonsregistratie» (artikel 20, tweede lid, van de WPR): doel, categorieën personen, soorten gegevens, verwijdering, informatie aan derden, rechtstreekse toegang tot de gegevens, eventuele verbanden, inzage aan betrokkenen, de hoofdlijnen inzake het beheer. Men zie verder paragraaf 1.6 van deze toelichting.
1.6. Zorgvuldig gebruik van het sofi-nummer
Het hanteren van het sofi-nummer en het uitwisselen van informatie hierover door de uitvoeringsorganisaties, zijn aan eisen van zorgvuldigheid gebonden. Daaraan wordt in deze wetswijziging op de volgende manier tegemoet gekomen.
Het gebruik van het sofi-nummer door het VF komt – zoals hiervoor aangegeven – voort uit de behoefte om de relatie tussen langdurige ziekte en vervanging eenduidig en betrouwbaar te kunnen vaststellen. Ingeval zich wijzigingen voordoen in de bekostiging van ziek personeel of de vervanger, zal nauwlettend worden nagegaan welke gevolgen dit heeft voor de administratie en de toepassing van het sofi-nummer door het vervangingsfonds.
Wat betreft het PF komt het gebruik van het sofi-nummer voort uit de omstandigheid dat USZO in 1999 geen gebruik meer zal maken van het stamnummer, maar van het sofi-nummer. Als gevolg hiervan dient de uitvoeringsorganisatie van het PF ter uitvoering van de controletaak in het kader van de instroomtoets eveneens over te gaan van stamnummer op sofi-nummer.
In het privacy-reglement, bedoeld in de artikelen 19 en 20 van de WPR, hebben beide fondsen reeds vastgelegd dat het VF respectievelijk het PF primair gebruik mag maken van de bestanden die de school (al dan niet via CASO) aanlevert. Deze gegevens worden door het betrokken fonds in een eigen systeem ondergebracht, dat erop is gericht om vast te stellen wat de duur van de ziekte is, dan wel of de ontslagmeldingen die bij het PF binnenkomen, overeenstemmen met de uitkeringsaanvragen die op grond van het BWOO worden ingediend bij USZO-Groningen.
Uitsluitend ten aanzien van langdurig zieken zal het VF extra informatie betrekken van USZO. Op deze wijze worden de informatiestromen tussen de uitvoeringsorganisaties nauwgezet afgebakend en wordt voorkomen dat dezelfde gegevens via verschillende kanalen (school, CASO en USZO) binnenkomen. Daarnaast ligt aan de verdeling van deze informatiestromen ten grondslag dat de administratie van USZO bij uitstek is toegerust om informatie te verstrekken over langdurig verzuim, de mate van arbeidsongeschiktheid en de uitstroom naar de arbeidsongeschiktheidsregeling.
In het reglement zijn ook bepalingen respectievelijk zullen na inwerkingtreding van de voorgestelde maatregelen bepalingen worden opgenomen:
* die aangeven wie op welke wijze het VF-systeem of het PF-systeem beheert,
* die aangeven op welke wijze de gegevensdragers zijn beveiligd,
* die vastleggen voor welke categorieën van personen welke gegevens zullen worden gebruikt,
* over de verwijdering van niet meer relevante gegevens uit het VF-systeem of het PF-systeem,
* over de zeer strikte condities waaronder gegevens aan derden kunnen worden verstrekt (voor zover het betreft verstrekking van sofi-nummers, kan dat alleen aan derden die op grond van een wettelijk voorschrift eveneens mogen gebruik maken van sofi-nummers),
* waarin wordt vastgelegd dat uitsluitend het betrokken fonds zelf en de organisaties waarmee een contract is aangegaan, voor de uitvoering van de regeling rechtstreeks toegang tot het VF-systeem of PF-systeem zullen hebben, alsmede
* waarin wordt vastgelegd dat de wettelijk verplichte rapportage aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (onder meer over de inspanningen van het VF op het terrein van de bedrijfsgezondheidszorg en het beleid ter terugdringing van het ziekteverzuim) geen tot individuele personen herleidbare gegevens zullen bevatten. Ook wordt vastgelegd, dat het bevoegd gezag (c.q. het salarisadministratiesysteem/CASO) en USZO van de uitkomst van een eventuele bewerking door het VF of het PF van de geleverde gegevens op de hoogte worden gesteld.
1.7. Uitvoeringstoets; adviezen en commentaren
De betrokken organisaties (Cƒi, VF, PF, salarisadministaties/CASO, USZO, LISV) zijn ieder apart op de hoogte gesteld van het voornemen om het sofi-nummer te doen hanteren door het VF en PF. Het voorliggende wetsvoorstel is daartoe aan hen overgelegd met het verzoek om eventuele opmerkingen c.q. aanvullingen kenbaar te maken. Tegelijkertijd is deze organisaties verzocht om aan te geven welke uitvoeringsconsequenties zij ieder voor zich voorzien en hoe hierop kan worden geanticipeerd. Met deze uitvoeringstoets wordt beoogd in een vroegtijdig stadium te traceren welke randvoorwaarden moeten zijn ingevuld om tot een sluitende informatie-uitwisseling te komen.
Hieronder worden de hoofdlijnen van de reacties van de onderscheiden organisaties op het wetsvoorstel aangegeven.
CASO bepleit in haar uitvoeringstoets dat het aan de scholen wordt toegestaan bij de informatievoorziening aan het vervangingsfonds gebruik te maken van het sofi-nummer. Deze verplichting tot het verstrekken van het nummer dient niet aan CASO te worden opgelegd, CASO kan wel in overleg met de scholen de uitvoering van de verplichting regelen.
Naar het oordeel van de ondergetekenden komt het onderhavige wetsvoorstel overeen met hetgeen door CASO wordt opgemerkt.
Het vervangingsfonds heeft aangegeven dat hij gaarne de beschikking heeft over het sofi-nummer en het onmisbaar acht om zijn controlerende taken uit te voeren. Het participatiefonds heeft in dezelfde zin gereageerd.
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voldaan aan de bij beide fondsen levende wens om gebruik te kunnen maken van het sofi-nummer.
USZO-Heerlen geeft aan bereid te zijn om de uitvoering ter hand te nemen en voorziet geen majeure operationele belemmeringen, maar behoeft voor de medewerking toestemming van haar opdrachtgever, i.e. het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen. Het ministerie heeft het LISV verzocht om toestemming te verlenen aan USZO-Heerlen om het sofi-nummer aan het VF te verstrekken. Het LISV zal USZO-Heerlen die toestemming geven zodra voor het verstrekken van het sofi-nummer in een wettelijke basis is voorzien.
Uit de reacties wordt duidelijk dat de organisaties geen bezwaar hebben tegen de gekozen koppeling, zodat met de organisaties verder kan worden overlegd over de uitvoering.
De Registratiekamer heeft bij brief van 17 november 1998 (kenmerk 98A796) laten weten dat het concept wetsvoorstel geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
2. Formele basis voor subsidie door minister aan VF en PF
De financiële verhouding van de Stichting Vervangingsfonds respectievelijk de Stichting Participatiefonds tot de overheid is geregeld in de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). In deze wetten zijn de aansluitingsverplichting van de bevoegde gezagsorganen, de premie-afdracht aan het fonds en de van rijkswege verkregen vervangings- en wachtgeldopslag op het formatiebudget en de lump-sum-bekostiging geregeld.
Daarnaast blijkt de financiële verhouding tot de overheid uit de rechtstreekse bijdragen die het VF op basis van de begroting van het Rijk ontvangt voor zijn apparaatskosten en die het PF en het VF ontvangen voor respectievelijk het uitvoeren van activiteiten in het kader van een wachtgeldbeleid dan wel bedrijfsgezondheidszorg, te weten het ontwikkelen van een (landelijk) instrumentarium, het (laten) verrichten van onderzoek, het geven van gezondheidsvoorlichting en opvoeding, en het beheren en toekennen van de financiële middelen voor aanvullende bedrijfsgezondheidszorg.
De basis voor de financiële verhouding wordt gelegd in de begrotingswet van het desbetreffende jaar. In verband met de invoering van de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een grondslag in de begroting volgens artikel 4:23, derde lid, onderdeel c, alleen toereikend, indien in de begroting de subsidie-ontvanger en het maximale subsidiebedrag zijn genoemd. Het uitgangspunt is volgens het eerste lid van artikel 4:23 echter dat subsidies op grond van een wettelijk voorschrift worden verstrekt. Gelet hierop en mede ten einde te bewerkstelligen dat de financiële verhouding tussen beide stichtingen en de overheid op een eenduidige wijze wordt geregeld, wordt ervoor gekozen om een grondslag in de onderscheiden onderwijswetten op te nemen. In de begrotingswet kan dan worden volstaan met het duiden van de hoogte van de jaarlijkse bijdragen.
3. Wettelijke verankering van subsidieverstrekking door VF en PF
Subsidieverstrekking door het VF
Sinds september 1993 kunnen scholen bij het Centraal Orgaan Bedrijfsgezondheidszorg – een afdeling van het VF – een aanvraag indienen om in aanmerking te komen voor het zogenaamde aanvullend pakket. De bedoeling van het aanvullend pakket is om aan scholen, met aantoonbare problemen met arbeidsomstandigheden of een dreigend hoog ziekteverzuim, extra middelen of instrumenten ter beschikking te stellen ter verbetering van die situatie of ter voorkoming daarvan. Ook kan geld beschikbaar worden gesteld om te onderzoeken wat de oorzaken van het verzuim zijn. Met de extra middelen kan de school bepaalde interventies of begeleiding gedurende een zekere periode (laten) uitvoeren, om op die wijze iets te doen aan de problemen. De verkregen extra middelen kunnen uitsluitend worden besteed aan die interventies/begeleiding waarvoor de middelen zijn toegekend. Na afloop van een project, interventie of begeleiding vindt een evaluatie plaats.
Projecten, interventies en instrumenten die in het kader van het aanvullend pakket denkbaar zijn, zijn schoolgezondheidsonderzoek of schoolorganisatie-onderzoek, ondersteuning bij het doorvoeren van een reorganisatie, het aanpakken van een (dreigend) ziekteverzuim als gevolg van een fusieproces, teaminterventie naar aanleiding van een conflict, mobiliteitsbevorderende cursussen of projecten.
Hoewel niet aangesloten bij het VF, kunnen de instellingen in de zin van de WEB zich eveneens tot het VF richten met een verzoek in aanmerking te komen voor een subsidie in het kader van de bedrijfsgezondheidszorg (BGZ).
Subsidieverstrekking door het PF
De bij het PF aangesloten scholen kunnen sinds het schooljaar 1997–1998 kiezen voor deelname aan zelfstandig wachtgeldbeleid. Dit houdt in dat hen de mogelijkheid wordt geboden om, met het oog op het terugdringen van het beroep op wachtgelden, zelfstandig zorg te dragen voor het eigen personeel en het gewezen personeel (de eigen wachtgelders). Scholen die hiervoor kiezen en overgaan tot het voeren van een zelfstandig wachtgeldbeleid, ontvangen van het PF een eenmalige subsidie, die dient te worden besteed aan activiteiten ter bevordering van de personele mobiliteit binnen de scholen van het bevoegd gezag.
In dat kader heeft het PF in 1998 de Regeling Stimulans Mobiliteitsbevordering geactiveerd. Doel van deze regeling is het mobiliteitsbeleid binnen de scholen op praktische wijze te ondersteunen en daarmee de uitvoering van de plannen te stimuleren. Scholen die hiervoor kiezen, ontvangen aanvullende middelen die kunnen worden ingezet ten behoeve van mobiliteitsbevorderende cursussen of projecten.
Zoals hiervoor reeds gezegd, is ingevolge de Awb vereist dat subsidies een wettelijke grondslag hebben. De voorliggende wijziging voorziet hierin wat betreft het besteden door het VF van de hiervoor genoemde aanvullende middelen.
4. Termijnen voor het indienen en afwikkelen van het jaarverslag
In de onderwijswetgeving (onder meer artikel 187, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs) is bepaald dat zowel de Stichting Vervangingsfonds als de Stichting Participatiefonds voor 1 april een verslag uitbrengt over haar werkzaamheden over het afgelopen jaar. Aansluitend zendt de minister het verslag, vergezeld van zijn advies, voor 1 mei aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Gelet op het feit dat het verslag betrekking heeft op het kalenderjaar, wordt het wenselijk geacht dat de beide rechtspersonen voldoende tijd wordt geboden om de gegevens te verzamelen die zij dienstbaar achten voor het opstellen van het jaarverslag. In de praktijk blijkt dat de huidige periode voor het uitbrengen van een verslag en bijgevolg advies, te kort is waardoor termijnen worden overschreden. De termijnen zoals die nu in de wetgeving zijn opgenomen, behoeven dan ook bijstelling. De wijziging voorziet erin dat uiterlijk 1 juli verslag wordt uitgebracht aan de minister. De minister zendt dit verslag vergezeld van zijn advies uiterlijk 1 oktober aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
5. Het coördinatieloon sociale zekerheid
De bij het VF en het PF aangesloten scholen zijn verplicht premie af te dragen aan beide fondsen. Daartoe ontvangen zij jaarlijks een vervangingsopslag en een wachtgeldopslag van de overheid. Volgens de huidige regels bedraagt de vergoeding aan scholen voor vervanging en werkloosheidsuitkeringen een percentage van de vergoeding van de salarissen. De basis voor het berekenen van de opslagen is «de vergoeding van de salarissen». Feitelijk is dit steeds vertaald geweest als het ambtelijk inkomen. Sinds het intrekken van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet – met ingang van 1 augustus 1997 – kan het ambtelijk inkomen feitelijk niet meer worden gehanteerd. Met het oog hierop wordt de mogelijkheid opgenomen om in de ministeriële regeling waarin jaarlijks de opslagpercentages worden bekendgemaakt, de grondslag «de vergoeding van de salarissen» nader af te bakenen. Gebleken is dat het voor de opslagberekening van belang is de grondslag preciezer te kunnen afbakenen dan thans op grond van de huidige tekst mogelijk is. De ministeriële regeling zal op de keuze voor de precieze grondslag ingaan. Daarbij ligt het vooralsnog in de bedoeling zo veel mogelijk aan te sluiten bij het begrip «coördinatieloon sociale zekerheid» dat in de sociale zekerheid wordt gehanteerd.
6. Tussentijds aanpassen opslagpercentages
Het uitgangspunt voor de vaststelling van de opslagpercentages is dat deze eenmalig en voor het gehele jaar worden vastgesteld. In verband met financiële ontwikkelingen kan het evenwel wenselijk zijn om tussentijds de opslagpercentages te wijzigen. Gelet op de grondslag voor de opslagpercentages (in beginsel de salarissen), ligt het voor de hand dat bij voorbeeld algemene salarismaatregelen moeten worden meegenomen in de hoogte van de opslagen. Dat vereist een aanpassing van de ministeriële regeling waarbij het percentage wordt vastgesteld.
Voor dergelijke tussentijdse wijzigingen wordt thans de grondslag gelegd in de desbetreffende bepalingen. Voor zover het noodzakelijk mocht blijken om een mutatie voor het gehele lopende schooljaar te laten gelden en derhalve sprake is van het doorvoeren van veranderingen met terugwerkende kracht, zullen de desbetreffende ministeriële regelingen niet met terugwerkende kracht in werking treden. De effecten zullen worden verwerkt in de betaling van de voorschotten voor de nog resterende maanden van het lopende schooljaar.
Het tussentijds wijzigen van de opslagpercentages is geen instrument om op korte termijn een liquiditeitsprobleem bij het VF of het PF op te lossen.
De ondergetekenden benadrukken dat, onder meer in verband met de uitvoeringslasten voor Cƒi, terughoudend gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid de opslagpercentages tussentijds te wijzigen.
Met het beschikbaar komen van het sofi-nummer voor het VF wordt het VF in staat gesteld om – door middel van bestandsvergelijkingen – te controleren of de reglementen worden nageleefd. In de reglementen is de maatregel opgenomen om geen vervanging te bekostigen in geval van ziekte langer dan 30 maanden. De besparing als gevolg van deze maatregel is in de Allonge (bijlage bij de in paragraaf 1.3.3 genoemde brief van 16 september 1997) geraamd op f 8 mln. op jaarbasis voor het jaar 1997, en voor 1998 op f 3,3 mln. Tegenover deze besparing staan eenmalig extra kosten (met name voor automatisering) van maximaal f 125 000,–, die door het ministerie binnen de eigen begroting zullen worden opgevangen.
Als gevolg van het beschikbaar komen van het sofi-nummer voor het PF wordt het PF in staat gesteld om te controleren of de bevoegde gezagsorganen een (voorgenomen) ontslag van een werknemer hebben gemeld bij het PF. Op grond van het beschikbaar komen van het sofi-nummer zullen voor het PF in beperkte mate extra kosten en extra te investeren tijd het gevolg zijn. Bedoelde kosten zal het PF voor eigen rekening nemen.
De kosten voor invoering van de mogelijkheid dat de minister c.q. Cƒi gebruik maken van het sofi-nummer, betreffen met name automatiseringskosten. Het ministerie zal deze kosten (naar verwachting eenmalig maximaal f 75 000,-) binnen de eigen begroting opvangen.
Artikel I, onderdeel A, artikel II, onderdeel A, en artikel III, onderdeel A
Het is wenselijk om tussentijds de in beginsel voor een jaar vastgestelde opslagpercentages te kunnen wijzigen. De voedingssystematiek van zowel het VF als het PF ondergaat hiervan geen wijziging: bij verandering van de opslagpercentages zal door het betrokken fonds de premie in dezelfde mate worden veranderd.
De eerste toe te voegen volzin aan de bepalingen omtrent de berekeningsgrondslag voor de opslagen legt de grondslag voor tussentijdse aanpassing van de vervangings- of wachtgeldopslag.
Door de tweede toe te voegen volzin aan de bedoelde bepalingen omtrent de berekeningsgrondslag, wordt de mogelijkheid opgenomen om in de desbetreffende ministeriële regeling die grondslag nader af te bakenen. In paragraaf 5 van het algemeen gedeelte van de toelichting is hierop reeds ingegaan.
Artikel I, onderdelen B en C, artikel II, onderdelen B en C, en artikel III, onderdelen B, C, F en G
In aanvulling op hetgeen over het gebruik van het sofi-nummer door het VF en PF is opgemerkt in het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 1), wordt nog het volgende opgemerkt.
Het gebruik van het sofi-nummer is geformuleerd als een bevoegdheid. Het is niet een verplichting voor de fondsen om te allen tijde gebruik te maken van het nummer. Slechts in die gevallen waarin het sofi-nummer een toegevoegde waarde heeft in de zin van bestrijding van fraude, kan het vervangingsfonds of het participatiefonds ertoe overgaan het sofi-nummer in te zetten.
Niet is opgenomen dat het VF of PF het sofi-nummer alleen gebruikt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Naar de mening van de ondergetekenden is een dergelijk voorschrift ook niet nodig, gezien de expliciete doelomschrijving van het gebruik door het VF en het PF: uitsluitend in het kader van zijn wettelijke doel – het waarborgen van de continuïteit van het onderwijs door ervoor te zorgen dat de vervangingskosten worden betaald respectievelijk het waarborgen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen door middel van het uitvoeren van de instroomtoets – mag het sofi-nummer worden gebruikt.
Tot slot is bepaald dat het sofi-nummer en eventueel andere persoonsgegevens in beginsel niet op de persoon herleidbaar openbaar mogen worden gemaakt. Dat wil zeggen dat de verwerking van de op een individu herleidbare gegevens enkel een geanonimiseerd of geaccumuleerd resultaat mag hebben. Op dit beginsel is een uitzondering gemaakt voor zover het betreft de controle op de juistheid van de gegevens in het kader van de bekostiging. Voor de controle op de rechtmatigheid en de doelmatigheid daarvan kan het soms noodzakelijk zijn dat aan de hand van een persoonsgebonden nummer kan worden geverifieerd of de persoon die achter dat nummer schuilgaat, ook daadwerkelijk een afwezige leraar op de school of instelling vervangt. Tevens moet het in dat kader mogelijk zijn om het bij het VF of het PF gebruikte sofi-nummer te vergelijken met het sofi-nummer zoals dat bij voorbeeld bij USZO in gebruik is.
Artikel I, onderdeel D, artikel II, onderdeel D, en artikel III, onderdelen D en H
Het in de WPO, WEC en WVO voorkomende artikel dat de relatie tussen de minister en het VF c.q. het PF regelt, wordt thans op een aantal punten gewijzigd.
Ten eerste worden de termijn voor het opstellen en aan de minister overleggen van een jaarverslag door zowel het VF als het PF, en de termijn voor het uitbrengen van een rapport van bevindingen en het zenden van de stukken aan het parlement, verruimd.
Daarnaast wordt een aantal nieuwe leden ingevoegd dat betrekking heeft op de financiële relatie tussen het VF en het PF en de minister. Via de premie- en opslagsystematiek worden het vervangingsfonds en het participatiefonds financieel gevoed. Wat betreft het noodfonds in het primair onderwijs is daarnaast nog voorzien in een aparte voeding. In beginsel dienen de fondsen met de middelen uit deze systematiek hun taken en bevoegdheden volledig te kunnen bekostigen. Niet in alle gevallen blijkt zulks te lukken. Om in een situatie van bij voorbeeld kastekorten aanvullende middelen te kunnen verstrekken, wordt bepaald dat de minister aan de fondsen een subsidie kan verstrekken.
Bij algemene maatregel van bestuur worden daartoe voorwaarden gesteld. De algemene maatregel van bestuur zal bepalingen bevatten met betrekking tot opslag- en premievervangende betalingen, apparaatskosten en bijdragen in verband met de uitoefening van landelijke taken in het kader van de bedrijfsgezondheidszorg respectievelijk in het kader van het algemene wachtgeldbeleid. Op grond van het nieuwe zesde lid kan bij die algemene maatregel van bestuur voor de subsidie aan het VF of PF het maximale beschikbare bedrag worden bepaald. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan artikel 4:25, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat een dergelijk subsidieplafond slechts bij of krachtens wettelijk voorschrift kan worden vastgesteld.
Ten derde kan op het volgende worden gewezen.
Zoals in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting is opgemerkt, kunnen scholen zich tot het Centraal Orgaan Bedrijfsgezondheidszorg wenden met het verzoek een aanvullend pakket te ontvangen. Voor zover van een aanvullend pakket extra middelen deel uitmaken, worden die uitgekeerd door het vervangingsfonds.
In verband met de derde tranche van de Awb voorziet het voorgestelde zevende lid in de wettelijke grondslag die blijkens artikel 4:23, eerste lid, van de Awb noodzakelijk is voor de verstrekking door het VF van de bedoelde extra middelen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor subsidieverstrekking door het PF.
Tot slot wordt de reikwijdte van de bestaande voorhangbepaling uitgebreid tot de algemene maatregel van bestuur met de nadere regels omtrent de rechtstreekse bekostiging van de beide fondsen. Daartoe wordt het achtste lid (voorheen het vijfde lid) aangepast.
Artikel IV. Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs
Zoals in paragraaf 1.4 van deze toelichting is opgemerkt, is het wenselijk dat de minister gebruik kan maken van het sofi-nummer in het kader van de gedecentraliseerde wachtgelduitgaven in de bve-sector. Daartoe wordt de WEB aangevuld met een nieuw artikel 2.2.4a, waarnaar in de artikelen 2.2.12 en 2.4.1 wordt verwezen.
In artikel 2.2.4a is geen vierde lid opgenomen, zoals dat wel is gebeurd in de bepalingen die in de WPO, de WEC en de WVO worden opgenomen voor het VF en het PF. De beide fondsen dienen op grond van de wet jaarlijks een verslag op te stellen over hun activiteiten van het voorafgaande jaar. In verband met het feit dat jaarverslag openbaar wordt gemaakt, wordt voor het VF en het PF voorgeschreven dat zij daarin alleen geanonimiseerde gegevens mogen opnemen. Aangezien de minister geen jaarverslag opstelt en openbaar maakt, kan een dergelijk voorschrift voor hem worden gemist.
Artikel V. Voorziening WEB i.v.m. de Wet van 1 juli 1998 (Stb. 431)
Tot het tijdstip met ingang waarvan de bekostiging van het beroepsonderwijs en de landelijke organen wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur – waarvan de gevolgen van de decentralisatie van het wachtgeldbudget deel zullen uitmaken – wordt voorzien in een ministeriële regeling op grond van artikel IA van de Wet van 1 juli 1998 (Stb. 431).
Artikel V regelt dat in het kader van de uitvoering van artikel IA en de daarbij behorende ministeriële regeling, de minister gebruik kan maken van het sofi-nummer.
De voorgestelde maatregelen treden in werking met ingang van de dag na plaatsing in het Staatsblad van het onderhavige wetsvoorstel.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26427-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.