26 423
Voorstel van wet van de leden Van der Hoeven en Luchtenveld tot wijziging van de Gemeentewet (vrijstelling OZB voor substraatteelt)

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 2 juni 1999

Op 1 maart 1999 is door de leden Van der Hoeven en Luchtenveld een initiatiefwetsvoorstel ingediend (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 423). Dit wetsvoorstel voorziet in een zodanige wijziging van de Gemeentewet dat de open grond alsmede de ondergrond van glasopstanden welke bedrijfsmatig wordt aangewend voor de kweek of teelt van gewassen zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken, wettelijk is vrijgesteld van onroerende-zaakbelastingen. Het voorstel geeft mij aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen van technische aard welke ik van belang acht voor de behandeling van het wetsvoorstel.

Volgens de indieners van het wetsvoorstel zou de door hen voorgestelde wetswijziging het gemeentelijk belastinggebied niet verkleinen. Zulks is onjuist. Door het wetsvoorstel wordt het bereik van de huidige in artikel 220d, lid 1, onderdelen a en b, van de Gemeentewet opgenomen wettelijke cultuurgrond- en kassenvrijstelling verruimd. Iedere verruiming en/of invoering van een wettelijke vrijstelling verkleint het gemeentelijke belastinggebied. Ingevolge de voorgestelde wetswijziging mag een gemeente immers geen OZB meer heffen met betrekking tot, kort gezegd, substraatteelt. Of de voorgestelde wetswijziging een codificatie betreft «van een materieel tot voor kort breed toegepaste vrijstelling van substraatteelt» (zie onderdeel 3 van de Memorie van Toelichting), is – voor zover dit al juist mocht zijn – hiervoor niet relevant.

In de Memorie van Toelichting wordt op twee wijzen een herverdeeleffect berekend: één op basis van circa 5500 hectaren glasopstand en één op basis van circa 3900 hectaren (CBS).

Ik merk hierover op dat volgens mijn informatie door het CBS is uitgegaan van de opgave uit de glastuinbouw zelf waarbij alleen de teelt in kunstmatige materialen (zoals steenwol) als substraatteelt is beschouwd. Het wetsvoorstel kent een zodanige beperking echter niet, volgens het wetsvoorstel gaat het om «de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken». Hieronder valt bijvoorbeeld ook teelt in potgrond en emmers/potten. Het berekende herverdeeleffect uitgaande van 3900 hectaren kasopstand ad f 12,5 miljoen gulden acht ik derhalve niet relevant.

Voorts wordt door de indieners uitsluitend gesproken over de door gemeenten potentieel te derven belastingopbrengst waarbij wordt uitgegaan van het rekentarief ad f 15,63. Dit rekentarief wordt gehanteerd bij de berekening van de ingevolge de Financiële verhoudingswet te berekenen belastingcapaciteit van gemeenten. Ik vestig er de aandacht op dat het werkelijke tarief onroerende-zaakbelastingen voor niet-woningen in 1998 gemiddeld f 18,58 bedroeg zodat de door gemeenten werkelijk te derven belastingopbrengst, uitgaande van dit tarief, maximaal circa f 30 miljoen bedraagt.

Ingevolge lid 2, artikel 2, van de Financiële verhoudingswet dient in een geval als het onderhavige te worden aangegeven via welke bekostigingswijze de financiële gevolgen voor de gemeenten kunnen worden opgevangen. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt daarvan afgezien.

Volgens de indieners is een strijdigheid met Europese regelgeving niet aan de orde.

Indien in casu echter sprake is van een fiscale steunmaatregel dient van dit voornemen – ingevolge artikel 88 EG-Verdrag – de Europese Commissie tijdig op de hoogte te worden gebracht.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven