26 418
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek houdende indexering van het collegegeld

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 maart 1999

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ben ik zeer erkentelijk voor de voortvarende schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel. Aangezien de met indexering van het collegegeld te bereiken besparingen op het macrobudget voor het hoger onderwijs reeds met ingang van 1 september 1999 gevolgen hebben voor de instellingen, acht ik het noodzakelijk dat deze indexering met ingang van hetzelfde tijdstip wordt ingevoerd. De spoedige reactie van de vaste commissie op dit wetsvoorstel brengt in elk geval het gestelde doel van de tijdige inwerkingtreding van het wetsvoorstel binnen handbereik.

De vragen en opmerkingen in het verslag beantwoord ik mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. Algemeen

De eerste vraag van de leden van de fractie van de PvdA is welk deel van de f 100 miljoen besparing die in het Regeerakkoord 1998 is opgenomen in verband met de koppeling van de eigen bijdragen aan de algemene loonontwikkeling, door de onderhavige maatregel wordt gerealiseerd.

Door de indexering van het collegegeld wordt vanaf 2002 structureel een bedrag bespaard van f 74,9 miljoen. Daarmee is de indexering van het collegegeld in financiële zin de belangrijkste besparing die in het regeerakkoord is voorzien met de indexering van de eigen bijdragen van burgers (punt 5.i.8 van het regeerakkoord). Deze besparing is inmiddels verwerkt in de Rijksbegroting 1999 en de bijbehorende meerjarenraming.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het principe van de collegegeldindexering zich verhoudt tot het uitgangspunt dat het collegegeld een percentage is van de totale kosten van het onderwijs. Dit algemene uitgangspunt impliceert, aldus de leden van deze fractie, dat als de totale uitgaven voor het onderwijs worden teruggebracht, het collegegeld zou moeten dalen, terwijl dit via de voorgestelde indexering zal blijven stijgen. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie hoe de regering de breuk verklaart met de lijn in de vorige regeerperiode, toen is gesteld dat de hoogte van het collegegeld niet meer zou stijgen tenzij extra uitgaven voor de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid noodzakelijk zijn.

Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen is er geen algemeen uitgangspunt dat het collegegeld een percentage is van de totale kosten van het onderwijs. Dit in tegenstelling tot het lesgeld voor het voortgezet onderwijs. Ik wijs op artikel 5, derde lid, van Les- en cursusgeldwet, waarin een percentage van 20 van de begrote personele en materiële kosten per leerling wettelijk is vastgelegd. De hoogte van het collegegeld wordt daarentegen rechtstreeks door de wetgever bepaald.

De strijdigheid die de leden van de CDA-fractie vervolgens waarnemen met de lijn in de vorige regeerperiode, onderschrijf ik niet. Daarbij wijs ik op het onderscheid tussen een nominale en een reële kostenverhoging. In het regeerakkoord wordt gesteld dat enkele regelingen inzake eigen bijdragen van burgers nog niet zijn geïndexeerd en het in de rede ligt om deze eigen bijdragen te koppelen aan de algemene prijsontwikkeling. Zouden deze eigen bijdragen namelijk niet geïndexeerd worden dan zou, als gevolg van de algemene prijsontwikkeling, de eigen bijdrage een steeds kleiner aandeel van de totale kosten gaan vormen. De indexering is juist bedoeld om dit te voorkomen. Anders gezegd, in «nominale termen» gaat de eigen bijdrage omhoog, maar in «reële termen» is dit niet het geval omdat de eigen bijdrage aansluit bij de algemene prijsontwikkeling. Dit algemene principe geldt ook voor de collegegelden, aangezien ook de totale kosten van het onderwijs onderhevig zijn aan prijsontwikkeling.

In de vorige regeerperiode was er geen reden om de collegegelden te indexeren, aangezien er tot en met 1998 sprake was van een collegegeldverhoging die hoger was dan de prijsontwikkeling, namelijk de stapsgewijze verhoging van het collegegeld met f 150 tot f 175 per jaar naar f 2 750. Via de voorgestelde indexering blijft de collegegeldverhoging vanaf 1999 daarentegen beperkt tot het niveau van de algemene prijsontwikkeling.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering aan kan geven of de kwaliteit en studeerbaarheid van het hoger onderwijs naar haar mening momenteel een voldoende niveau heeft bereikt en geen extra impulsen behoeft.

Hoewel altijd ruimte zal blijven voor verdere verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van het hoger onderwijs, zijn er verschillende tekenen die aanleiding geven voor tevredenheid over het thans bereikte niveau. Ten eerste kan gewezen worden op het rapport van de inspectie van het onderwijs, Studeerbaarheid in het hoger onderwijs 1998, waarin gesteld wordt dat de opleidingen in het hoger onderwijs over het algemeen studeerbaar kunnen worden genoemd. Ernstige algemeen voorkomende studiebelemmerende factoren zijn volgens de inspectie niet aan te wijzen; de instellingen hebben waar nodig de studeerbaarheid verbeterd.

Ten tweede verwijs ik naar het recent verschenen rapport 3000 x beter van de commissie Wijnen, waarin een beeld wordt geschetst van de projecten die zijn opgezet met de gelden die voor verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid beschikbaar zijn gesteld. Hoewel pas in 2001 een compleet beeld kan worden gegeven van de resultaten van deze gedane bestedingen, komt in dit rapport het beeld naar voren dat door alle instellingen hard wordt gewerkt aan de kwaliteit en studeerbaarheid van de opleidingen in het hoger onderwijs.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reële inkomensgevolgen zijn voor de student en de leden van de D66-fractie vragen hoe deze regeling doorwerkt in de vormgeving van de aanvullende beurs, dan wel de aanvullende lening.

Een verhoging van het collegegeld leidt tot een even grote verhoging van het maandbudget van de studiefinanciering. De studiefinanciering waarop een studerende aanspraak kan maken, wordt bepaald door dit maandbudget, zodanig dat de totale studiefinanciering gelijk is aan het totale maandbudget. De verhoging van het collegegeld zal – ceteris paribus – leiden tot een even grote verhoging van de maximale aanvullende beurs. Daarbij wijs ik er op dat de componenten van het maandbudget niet specifiek zijn toebedeeld aan een specifiek onderdeel van de studiefinanciering, namelijk de basisbeurs, de aanvullende beurs of de rentedragende lening. Omdat de maximale aanvullende beurs wordt gekort naarmate het ouderlijk inkomen stijgt, zal het reële inkomensgevolg van het ouderlijk inkomen afhankelijk zijn:

– bij een laag ouderlijk inkomen: volledige vergoeding via de aanvullende beurs;

– bij een ouderlijk midden-inkomen: gedeeltelijke vergoeding via de aanvullende beurs;

– bij een hoog ouderlijk inkomen: geen vergoeding via de aanvullende beurs,

met dien verstande dat voorzover geen vergoeding via de aanvullende beurs plaatsvindt, de als rentedragende lening op te nemen bedragen mogen worden verhoogd.

De leden van de SP-fractie vragen wat de zin is van het vragen van collegegeld, omdat het collegegeld vergoed wordt via de studiefinanciering.

Ten eerste ontvangen niet alle studenten studiefinanciering en ten tweede bestaat het maandbudget van de studiefinanciering niet volledig uit een gift. Dit betekent, aannemende dat het effect van de huidige collegegeldheffing hetzelfde blijft, dat als er geen collegegeld wordt gevraagd, ofwel de inkomsten van de onderwijsinstellingen zouden dalen ofwel dat de onderwijsuitgaven op de rijksbegroting zouden stijgen. Bovendien vervult het collegegeld een nuttige functie als direct zichtbare bijdrage van de student aan de kosten van het onderwijs. Dit bevordert ook kostenbewuste studiekeuzes en studiegedrag aan de zijde van studenten.

De leden van de SP-fractie vragen of het geen tijd wordt om het collegegeld op een andere manier te innen, bij voorbeeld via fiscalisering.

De collegegelden zijn een directe bron van inkomsten voor de instellingen. Zij worden rechtstreeks door de student aan de instelling betaald en zijn daarmee een directe vorm van financiering van de kosten van het onderwijs. Om die reden acht ik het niet wenselijk om de mogelijkheid van fiscalisering van het collegegeld (nader) te onderzoeken.

De leden van de SP-fractie vragen wat de negatieve gevolgen van de collegegeldverhoging zijn voor degenen die niet tijdig afstuderen.

Voor degenen die niet afstuderen binnen de diplomatermijn – op dit moment zes jaar bij een opleiding met een studielast van 168 studiepunten en naar verwachting op termijn tien jaar voor alle opleidingen – zal de als beurs ontvangen studiefinanciering moeten worden terugbetaald. Voorzover de collegegeldverhoging tijdens de studie heeft geleid tot een iets hogere aanvullende beurs, zal in geval van niet afstuderen binnen de diplomatermijn ook iets meer moeten worden terugbetaald. Dat is inherent aan het geldende prestatieregime.

2. Indexering

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering bereid is om nadelige gevolgen op enigerlei wijze te verzachten, in het geval de instellingen ernstige hinder ondervinden van een terugloop in het aandeel van de kosten dat vergoed wordt via de collegegelden.

Ik acht het erg onwaarschijnlijk dat een instelling juist door deze regeling in de financiële moeilijkheden zal komen. Het gaat om een zeer beperkt effect op de totale inkomstenstroom van de instellingen, zeker in vergelijking tot andere onzekerheden in de inkomstenstroom van instellingen waarmee zij in hun bedrijfsvoering rekening moeten houden. Bovendien staat een dergelijke terugloop op de korte termijn niet te gebeuren, omdat de korting op de rijksbijdrage die de komende vier jaar in de meerjarenbegroting is verwerkt, niet gebaseerd is op de index voor de regelingslonen maar op de verwachte stijging van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. Mocht in de toekomst desondanks blijken dat instellingen door deze regeling ernstige financiële hinder ondervinden, dan zal de regering een integrale afweging moeten maken over de gehele financiële positie van de instellingen voor hoger onderwijs. Deze regeling is daar dan een onderdeel van.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat bedoeld wordt met het baseren van een korting op een indexcijfer en wat het financiële effect hiervan is.

In het regeerakkoord is reeds rekening gehouden met de opbrengst van de indexering van de collegegelden. Deze opbrengst is geraamd op basis van de verwachte ontwikkeling van het prijspeil van de gezinsconsumptie voor 1999 die is vermeld in de Macro-Economische Verkenningen 1999. Deze verwachte opbrengst is omgezet in een korting op het macrobudget van de hogescholen en universiteiten, die voor de komende vier jaar reeds is verwerkt in de meerjarenbegroting 1999–2002. Dit hoeft niet te leiden tot een vermindering van inkomsten voor de instellingen, aangezien deze worden gecompenseerd door de hogere collegegeldinkomsten

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de indexering van les- en cursusgelden is gebaseerd op de stijging van de regelingslonen.

De les- en cursusgelden worden geïndexeerd conform de stijging van de regelingslonen, vanuit de overweging dat daarmee de ontwikkeling van de grootste kostenpost van de betreffende onderwijsinstellingen wordt gevolgd. Dat is een keuze, die in het verleden zo is gemaakt. Bij de keuze voor de index voor het collegegeld is – zoals bekend – een directere relatie gelegd met de inkomenspositie van de student, dus een index analoog aan de indexering van de studiefinanciering.

De leden van de VVD-fractie vragen of de instellingen inderdaad niet voor 100% gecompenseerd zullen worden voor een eventuele relatieve daling van de inkomsten uit het collegegeld.

Dit is inderdaad het geval, namelijk in die situatie waarin de prijsontwikkeling van de gezinsconsumptie achterblijft bij de prijsontwikkeling van de onderwijskosten van de betreffende instellingen. Het omgekeerde is trouwens ook mogelijk. Als we de prijsindex van de regelingslonen en de prijsindex van de gezinsconsumptie over de afgelopen tien jaar tegen elkaar afzetten, dan blijkt er echter slechts sprake te zijn van kleine verschillen.

De leden van de CDA-fractie vragen een reactie van de regering op de door hen geuite zorg dat voor de studenten een dubbel risico bestaat dat zij tweemaal het kind van de rekening worden ten gevolge van een jaarlijkse verhoging van het collegegeld, maar tevens van een later opnieuw aanpassen van de indexeringsmethodiek vanwege het sneller stijgen van de regelingslonen van het onderwijspersoneel dan het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie.

Het risico waarvoor de leden van de CDA-fractie beducht zijn, is naar mijn mening niet aanwezig. De gekozen indexeringssleutel sluit het beste aan bij de wijze waarop het bestedingspatroon van de student wordt beïnvloed, en vormt ook de grondslag voor de indexering van de studiefinanciering. Daarnaast zijn er op grond van de ontwikkeling in de afgelopen jaren weinig redenen om aan te nemen dat indexeringsuitkomsten in de toekomst majeur uiteen gaan lopen. Mocht in de toekomst desondanks blijken dat instellingen door deze regeling ernstige financiële hinder ondervinden, dan zal de regering een integrale afweging moeten maken over de gehele financiële positie van de instellingen voor hoger onderwijs. Deze regeling is daar dan een onderdeel van.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering meer concrete informatie over de verschillen tussen de beide indices, regelingslonen en gezinsconsumptie te geven. Daarbij wordt gevraagd om in een voorbeeld aan te geven hoeveel gulden instelling «x» er in beide gevallen op voor- of achteruit zou zijn gegaan als de afgelopen tien jaar van de ene dan wel de andere optie sprake zou zijn geweest.

Een beter inzicht in de mogelijke financiële gevolgen voor de instellingen van de te maken keuze voor een indexeringsmethodiek kan mijns inziens niet worden gebaseerd op de reeksen van de afgelopen tien jaar. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld is de afgelopen periode slechts sprake geweest van marginale verschillen. Daarbij was echter het ene jaar de gezinsconsumptie iets hoger, maar het daarop volgende jaar waren dit de regelingslonen. In de meeste jaren zijn de verschillen beduidend kleiner dan 1%-punt. Alleen in 1995 bedroeg het verschil iets meer dan 1%-punt (respectievelijk 1,3%), waarbij de gezinsconsumptie-index hoger was dan de regelingslonenindex. Vertaald naar het jaarbudget van instelling «x» betekent 1% meer of minder bijstelling van de collegegeldinkomsten ongeveer 0,1 tot 0,2% meer of minder inkomsten in het desbetreffende jaar. Immers, van de totale inkomsten per student maken voor een hbo-instelling de collegegelden slechts 25% uit. Daarnaast verwerven de instellingen nog inkomsten uit andere activiteiten, denk aan de derde geldstroom. Voor een instelling met een omzet van 100 miljoen gulden per jaar betekent 0,2% ongeveer f 200 000. Voor de universiteiten is het relatieve belang nog geringer vanwege de onderzoekinkomsten.

Een voorspelling welke van de twee indexen de komende jaren het hoogste zal zijn is moeilijk te doen. Het weinig regelmatig verloop van de indexreeks maakt het onmogelijk dat deze een adequate voorspelling voor de toekomst in zich kan houden. Wel is de verwachting dat de verschillen tussen deze indexen ook in de toekomst slechts beperkt zullen zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen of indexering (theoretisch) ook kan betekenen dat het collegegeld in een bepaald jaar wordt verlaagd in plaats van verhoogd.

Het antwoord luidt bevestigend.

De leden van de D66-fractie vragen of er een maximum is verbonden aan de mogelijke verhoging van het collegegeld en of dit in de toekomst ook wel eens een paar honderd gulden ineens zou kunnen betreffen.

Aan de verhoging van het collegegeld is geen maximum verbonden. De stijging van de collegegelden is verbonden aan de consumentenprijsindex-Werknemers Laag, ongeschoond. Echter alleen indien deze index zeer sterk zou toenemen, tot bij voorbeeld tien procent in een jaar, dan kan de verhoging inderdaad oplopen tot enkele honderden guldens. Het indexcijfer in de afgelopen jaren ligt echter steeds tussen de twee en drie procent per jaar. Overigens is het maandbudget voor de studiefinanciering gekoppeld aan dezelfde index, zoals ik hiervoor reeds heb uiteengezet in antwoord op vragen van deze leden en de leden van de CDA-fractie.

3. Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de compensatie voor de post studiefinanciering in de begroting relatief sterk stijgt in 2002 en 2003.

Deze stijging op termijn heeft te maken met het prestatieregime van de studiefinanciering. Hierdoor ijlen de voor de begroting relevante uitgaven altijd na, omdat pas bij het behalen van de diploma's de relevante uitgaven plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de indexering van collegegeld voor het studiejaar 1999/2000 nog wordt meegenomen voor de vaststelling van de aanvullende beurs voor datzelfde studiejaar.

Het antwoord is ja.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel van het in het wetsvoorstel vermelde bedrag waarmee de OCenW-begroting vanaf 1999 is verlaagd op de begrotingen voor de komende jaren wordt uitgespaard vanwege de invoering van de indexering van collegegelden.

Deze besparing bedraagt de totale reeks van f 18,7 miljoen in 1999 oplopend tot structureel f 74,9 miljoen vanaf 2002.

4. Artikelsgewijs

Artikel II

In het verband van de noodzaak om dit wetsvoorstel tijdig tot wet te verheffen gaan de leden van de PvdA-fractie in op het advies van de Raad van State en op mijn reactie daarop. Zij stellen onder meer dat zij begrijpen dat het wenselijk is dat het geïndexeerde collegegeld voor het komende studiejaar tijdig bekend wordt gemaakt, dat de regering er impliciet van uitgaat dat de behandeling van het wetsvoorstel in de beide Kamers voortvarend zal zijn en dat daarom is afgezien van het voorstellen van een overgangregeling, dat mocht het wetsvoorstel het onverhoopt niet halen de studenten het teveel betaalde bedrag terugbetaald zullen krijgen en, tot slot, dat zij het evenals de Raad van State ongewenst vinden om met terugwerkende kracht alvast uitgevoerde maatregelen te herstellen. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering voor ogen stond met een eventuele overgangsregeling.

Deze opmerkingen en de vraag van deze leden geven mij de gelegenheid mijn opvattingen over de invoering van de verhoging van het collegegeld voor het komende studiejaar nader uiteen te zetten. Het gaat dus over de vraag of hier een probleem moet worden opgelost vanwege de relatief korte tijd die rest tot de aanvang van het nieuwe studiejaar.

Ik stel voorop dat de Raad van State buitengewoon snel is geweest met het vaststellen van zijn advies over het wetsvoorstel. Door de indiening van het wetsvoorstel is nu reeds bekend welke de omvang van de collegegeldverhoging is die de regering voorstelt. De instellingen kunnen in hun berichtgeving aan hun studenten en hun aanstaande studenten hierop anticiperen onder het voorbehoud van parlementaire instemming. Om die reden is er – zoals in het nader rapport is aangegeven – in het wetsvoorstel van afgezien een nadere voorziening te treffen voor het geval het wetsvoorstel niet tijdig, dat wil zeggen vóór 1 september 1999, tot wet wordt verheven en in het Staatsblad wordt geplaatst. Wel heb ik in het nader rapport aangekondigd dat, als zou blijken dat de behandelingstermijn voor de Eerste Kamer toch te krap wordt, bij nota van wijziging ofwel een overgangsregeling te zullen voorstellen dan wel toch te zullen teruggrijpen op terugwerkende kracht als een mogelijke oplossing voor een budgettair en logistiek probleem. Vooralsnog voorzie ik dergelijke problemen niet, omdat de schriftelijke behandeling door de Tweede Kamer op een dusdanig tijdstip is gestart dat tijdige behandeling door de Eerste Kamer nog zeer wel als reëel kan worden ingeschat.

Wat nu als zich onverhoopt en onverwacht vertragingen voordoen die leiden tot het niet halen van de genoemde datum ?

In het wetsvoorstel waarover de Raad van State zijn advies heeft uitgebracht was de optie van terugwerkende kracht opgenomen voor het geval de inwerkingtredingsdatum van 1 september 1999 niet haalbaar zou blijken te zijn. Voor instellingen en studenten zou dat de minst «bewerkelijke» oplossing zijn. Ik vond dat aanvaardbaar vanwege de overweging dat het voornemen op de collegegelden te indexeren reeds geruime tijd bekend is en dat ook de voorgestelde omvang van de verhoging voor het studiejaar 1999–2000 thans bekend is. De Raad van State heeft echter aangegeven terugwerkende kracht in dit geval niet aanvaardbaar te vinden. De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie delen deze mening.

Dat brengt mij bij de concrete vraag van de leden van de PvdA-fractie: hoe zou een overgangsregeling er dan uit kunnen zien?

Het antwoord luidt dat bij wijze van noodverband – een bepaling aan het wetsvoorstel kan worden toegevoegd die er op neer komt dat het «oude» collegegeld ten bedrage van f 2 750 vigeert zo lang als de wet niet in het Staatsblad staat. Voor het studiejaar 1999–2000 zou de verhoging dan proportioneel kunnen worden bepaald voor iedere maand van het studiejaar waarin de nieuwe wet wel geldt. De rekensom is dan f 66 (het bedrag van de voorgestelde verhoging) gedeeld door 12 is f 5,50 voor iedere maand. Instellingen zouden er in dat geval voor kunnen kiezen de collegegeldheffing uit te stellen tot het tijdstip dat de wet in het Staatsblad staat. Ook zou men kunnen kiezen voor het heffen van het «oude» jaarbedrag en nadien de verhoging. Ook acht ik het heffen van het nieuwe bedrag aanvaardbaar onder de verplichting om f 5,50 te restitueren voor iedere maand vertraging die de nieuwe wet dan zou oplopen.

Zoals reeds in het nader rapport staat aangegeven, zal ik de afweging die hier aan de orde is, graag in «het gemeen overleg» met de Staten-Generaal maken. Bij dit alles ga ik er overigens nog steeds van uit dat de behandeling van dit wetsvoorstel voortvarend wordt voortgezet, zodat een overgangsregeling feitelijk niet nodig zal zijn.

Met het voorgaande heb ik tevens beoogd te reageren op de opmerkingen en vragen van de leden van de fractie van het CDA over dit onderwerp. Deze leden benadrukken de onzekerheid waarin studenten kunnen komen te verkeren, achten het onwenselijk als uiteindelijk tot terugbetaling van te veel betaald collegegeld zou moeten worden overgegaan, en spreken uit dat het wenselijk zou zijn als pas tot inning van het collegegeld wordt overgegaan nadat het wetsvoorstel door beide kamers is aanvaard.

Wat dat laatste betreft, wijs ik er graag op dat de feitelijke inning van collegegeld doorgaans plaatsvindt in de maanden augustus en september. Zou dus mijn inspanning om dit wetsvoorstel nog voor het zomerreces door de beide kamers aanvaard te krijgen slagen, dan zal aan de door deze leden gewenste situatie wordt voldaan. Dat is ook waar indien het wetsvoorstel voor het zomerreces zou worden verworpen. Slechts indien het wetsvoorstel zou worden afgehandeld na 1 september 1999 en zou worden verworpen, treedt de situatie in dat terugbetaling van teveel betaald collegegeld zal moeten geschieden, namelijk in het geval de instelling als uitvoeringsoptie van een (eventuele) overgangsbepaling kiest voor het vooraf innen van het collegegeld, inclusief de verhoging daarvan. Met het betoog hiervoor hoop ik de leden van de CDA-fractie ervan te hebben overtuigd dat zowel duidelijkheid als zorgvuldigheid alle mogelijke aandacht krijgen.

De leden van de fractie van D66 vragen tot slot wat in de toelichting op artikel II wordt verstaan onder tijdige bekendmaking van de collegegeldverhoging en hoe deze bekendmaking plaatsvindt.

Ook deze leden verwijs ik graag naar mijn reactie hiervoor op vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie. Daaruit moge blijken dat de bekendmaking van de omvang van het collegegeld voor het komende studiejaar gefaseerd verloopt. Ten eerste is de voorgenomen verhoging van het collegegeld bekend geworden met de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. De definitieve bekendmaking van het collegegeld voor het studiejaar 1999–2000 zal pas kunnen geschieden na aanvaarding door Tweede en Eerste Kamer. De instellingen zullen in de voorlichting aan hun studenten wel reeds kunnen anticiperen op de voorgestelde verhoging. Met het oog op de goede gang van zaken zal ik de instellingen voor hoger onderwijs geïnformeerd houden over de voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven