26 418
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek houdende indexering van het collegegeld

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 25 maart 1999

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het onderhavige wetsvoorstel een uitwerking is van de bepaling in het Regeerakkoord, dat «enkele regelingen inzake eigen bijdragen van burgers voor door de overheid te leveren diensten (nog niet) zijn geïndexeerd. Het ligt in de rede om al deze bijdragen te koppelen aan de algemene prijsontwikkeling». Toch resten er voor de leden van de PvdA-fractie nog enkele vragen. In het Regeerakkoord staat dat wanneer eigen bijdragen gekoppeld worden aan de algemene prijsontwikkeling, een besparing optreedt van f 100 miljoen. Deze leden vragen welk deel van deze besparing door de onderhavige maatregel gerealiseerd wordt.

Met belangstelling maar ook met verbazing hebben de leden van de CDA-fractie kennis genomen van de voorgestelde wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek houdende indexering van het collegegeld. Genoemde leden hebben namelijk moeite met het principe van koppeling van de hoogte van het door studenten te betalen collegegeld aan de algemene prijsontwikkeling. Zij vragen hoe dit principe zich verhoudt tot het uitgangspunt dat het collegegeld een percentage is van de totale kosten van het onderwijs. Dit algemene uitgangspunt impliceert, aldus de leden van de CDA-fractie, dat indien de totale uitgaven voor het onderwijs zouden worden teruggebracht, de hoogte van het collegegeld ook zou moeten dalen. In het geval van de voorgestelde indexering zal het collegegeld hoe dan ook blijven stijgen (een daling van de prijsindex van de gezinsconsumptie komt in de praktijk immers niet voor). Kan de regering hier een reactie op geven?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de voorgestelde indexering zich verhoudt tot toezeggingen van de ambtsvoorganger van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In de vorige regeerperiode is immers duidelijk gesteld dat de hoogte van het collegegeld niet meer zou stijgen tenzij extra uitgaven voor de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid van de opleidingen noodzakelijk waren. Hoe verklaart de regering de breuk met de lijn die zijn ambtsvoorganger ten aanzien van de hoogte van de collegegelden heeft aangehouden? Kan zij hierbij tevens aangeven of de kwaliteit en studeerbaarheid van het hoger onderwijs naar haar mening momenteel een voldoende niveau heeft bereikt en geen extra impulsen behoeft?

De leden van de CDA-fractie achten het naast genoemde principiële bezwaren van groot belang dat de financiële positie van de studenten door nieuwe maatregelen niet nog verder verslechtert. Kan de regering inzicht geven in de reële inkomensgevolgen voor de student van de voorgestelde indexering van collegegeld?

De leden van de fractie van D66 vragen hoe deze regeling in de systematiek doorwerkt. Het voorstel zal leiden tot hogere studiekosten en genoemde leden vragen of dit ook tot uitdrukking zal komen in de vormgeving van de aanvullende beurs of de aanvullende lening.

De leden van de SP-fractie vragen zich af wat de zin is van het vragen van collegegeld, omdat het collegegeld immers vergoed wordt via de studiefinanciering. Wordt het geen tijd wordt om het collegegeld op een andere manier te innen, bijvoorbeeld via fiscalisering, zo vragen deze leden de regering. Daarbij vragen zij of de regering bereid is de mogelijkheid en wenselijkheid van fiscalisering van het collegegeld te onderzoeken.

De leden van de SP-fractie vrezen dat indexering van het collegegeld mogelijk negatieve gevolgen kan hebben voor studenten die niet in staat zijn binnen de termijn van vier jaar af te studeren. Kan de regering hierover nadere informatie geven?

2. Indexering

Gekozen is voor een koppeling aan het prijspeil van de gezinsconsumptie. Hier kunnen de leden van de PvdA-fractie mee instemmen; deze index sluit immers het best aan bij de situatie van studenten, en naar deze leden hebben begrepen is ook de indexering van de basisbeurs gebaseerd op ditzelfde prijsindexcijfer. De Raad van State geeft echter aan dat wanneer de regelingslonen van het onderwijspersoneel sterker stijgen dan het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie – hetgeen niet onrealistisch is – de instellingen een steeds kleiner deel van de kosten vergoed krijgen via de collegegelden. De regering erkent dat van deze «terugloop» sprake kan zijn, maar voegt toe dat als dit gebeurt, de instellingen «normaliter» weinig hinder zullen ondervinden van deze terugloop. De leden van de PvdA-fractie zouden echter niet willen dat door deze regeling de instellingen eventueel in zware moeilijkheden kunnen komen. Daarom vragen deze leden de regering of, mochten de instellingen wel ernstige hinder ondervinden, hij bereid is deze nadelige gevolgen voor instellingen op enigerlei wijze te verzachten.

Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie of aangegeven kan worden wat bedoeld wordt met het baseren van een korting op een indexcijfer en wat het financiële effect hiervan is? Daarnaast vragen deze leden waarom de indexeringssystematiek van les- en cursusgelden wel op het prijspeil van de regelingslonen wordt gebaseerd.

De regering geeft aan dat het niet irreëel is dat het hanteren van de gekozen index er op den duur toe leidt dat de procentuele bijdrage van het wettelijk collegegeld aan de financiering van het hoger onderwijs zal teruglopen. De regering stelt verder dat de instellingen hiervan normaliter weinig hinder zullen ondervinden, omdat zij bij de vaststelling van het macrobudget op de gebruikelijke wijze compensatie voor de loon- en prijsstijgingen ontvangen. Begrijpen de leden van de VVD-fractie het juist dat de instellingen dus niet voor 100% gecompenseerd zullen worden voor een eventuele relatieve daling van de inkomsten uit het collegegeld?

De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd over het feit dat in het voorliggende voorstel geen duidelijke afweging wordt gemaakt over de vraag of indexering wenselijk is, maar des te meer aandacht is voor de keuze tussen twee verschillende indexeringstechnieken. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat beide beschouwde indexeringstechnieken ongewenst zijn. Beide gaan ze immers niet uit van de aan het onderwijs bestede bedragen.

Bovendien lijkt het erop, aldus de leden van de CDA-fractie, dat er voor de studenten een dubbel risico schuilt in de voorgestelde indexeringsmethodiek. Niet alleen wordt men, ongeacht de actuele ontwikkeling van de kosten van het onderwijs, in de praktijk jaar na jaar met een verhoging van het collegegeld geconfronteerd. Het is ook de vraag wat er gaat gebeuren als zoals door de Raad van State wordt gevreesd, de regelingslonen van het onderwijspersoneel sneller stijgen dan het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Bestaat in dat geval niet het risico dat studenten dubbel het kind van de rekening worden ten gevolge van een later opnieuw aanpassen van de indexeringsmethodiek? Kan de regering hier een reactie op geven?

De leden van de fractie van D66 constateren dat op bladzijde 2 van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat terugkijkend niet meer dan marginale verschillen zijn af te leiden tussen beide indices, regelingslonen en gezinsconsumptie. Deze leden vinden deze omschrijving te onduidelijk. Teneinde beter inzicht te krijgen in de mogelijke financiële gevolgen voor de instellingen van de te maken keuze, vragen de leden van de fractie van D66 de regering concretere informatie te geven over deze verschillen. Kan daarbij door een voorbeeld aangegeven worden hoeveel gulden instelling «x» er in beide gevallen op voor- of achteruit zou zijn gegaan als de afgelopen tien jaar van de ene dan wel de andere optie sprake zou zijn geweest?

De leden van de fractie van D66 vragen of indexering (theoretisch) ook kan betekenen dat het collegegeld in een bepaald jaar verlaagd wordt in plaats van verhoogd. Bovendien vragen zij of er een maximum aan de mogelijke verhoging zit: dit keer gaat het om f 66,= , maar zou het in de toekomst ook wel eens een paar honderd gulden ineens kunnen betreffen?

3. Financiële gevolgen

De OCenW-begroting is gecompenseerd voor de verhoging van de uitgaven in het kader van de studiefinanciering. De bedragen voor deze compensatie stijgen sterk in 2002 en 2003. De leden van de PvdA-fractie vragen waardoor deze sterke stijging zich voordoet.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven of de indexering van het collegegeld voor het studiejaar 1999/2000 nog wordt meegenomen in de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs voor dat studiejaar.

In het onderhavige voorstel wordt vermeld dat in verband met de collegegelden en de jaarlijkse verhoging daarvan, die worden ontvangen door de instellingen, de OCenW-begroting vanaf 1999 is verlaagd met een bedrag van f 18,7 mln oplopend tot structureel f 74,9 mln vanaf 2002. Kan de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, aangeven hoeveel van dit bedrag op de begroting voor genoemde jaren wordt uitgespaard vanwege de invoering van de indexering van collegegelden?

4. Artikelsgewijs

Artikel II

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat het wenselijk is dat het geïndexeerde collegegeld voor het komende studiejaar tijdig bekend gemaakt wordt. De regering geeft aan dat er impliciet van uitgegaan wordt dat de behandeling in de beide Kamers voortvarend zal zijn en dat daarom afgezien is van het voorstellen van een overgangsregeling. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering voor ogen had met een dergelijke overgangsregeling. De regering laat het verhoogde bedrag in ieder geval nu vast door studenten betalen. Mocht het wetsvoorstel het onverhoopt niet halen, dan zal hij de studenten de teveel betaalde f 66,= terugbetalen. Evenals de Raad van State vinden de leden van de PvdA-fractie het zeer ongewenst om met terugwerkende kracht alvast uitgevoerde maatregelen te herstellen, mocht dit noodzakelijk zijn.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering in antwoord op vraag 3 van de Raad van State, stelt dat indien de behandeltermijn voor de Eerste Kamer toch te krap wordt, er alsnog gekozen zal worden voor een nota van wijziging betreffende een overgangsregeling of dat er dan alsnog wordt «teruggegrepen» op terugwerkende kracht. Studenten komen hierdoor in een onzekere situatie. Zij moeten een extra bedrag aan collegegeld betalen, terwijl later misschien blijkt dat ze dit niet verschuldigd waren waardoor terugbetaling noodzakelijk wordt. Hoe verhoudt dit standpunt van de regering zich tot het door de Raad van State gestelde dat er geen sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in aanwijzing 167 Ar en dat derhalve geen terugwerkende kracht behoort te worden toegepast? De leden van de CDA-fractie zijn er op grond van duidelijkheid en zorgvuldigheid voorstander van om pas tot inning van het extra collegegeld over te gaan als de voorliggende wijziging van de wet door beide kamers is aanvaard. Zij vragen hierop de reactie van de regering.

De leden van de fractie van D66 merken op dat in artikel II wordt aangegeven dat het wenselijk wordt geacht dat het geïndexeerde collegegeld voor het komende studiejaar tijdig bekend wordt gemaakt. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de wet is 1 september 1999. Deze leden willen graag weten wat de regering onder «tijdig» verstaat en hoe deze bekendmaking plaats zal vinden.

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Remak (VVD), Halsema (GL), Orgü (VVD), Wijn (CDA), Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Passtoors (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA), Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven