26 410
Wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens

nr. 9
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 16 oktober 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan Hoofdstuk 2 worden twee nieuwe artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 6

Aan artikel 670a, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. een functionaris voor de gegevensbescherming als bedoeld in artikel 62 van de Wet bescherming persoonsgegevens werkzaam is.

Artikel 7

De Wet bescherming persoonsgegevens wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 21, vijfde lid, wordt «e» vervangen door: f.

B

Aan artikel 46 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

6. De rechtbank kan partijen en anderen verzoeken binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijke inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden. De verantwoordelijke en belanghebbende zijn verplicht aan dit verzoek te voldoen. De artikelen 8:45, tweede en derde lid, en 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

C

De derde volzin van artikel 53, vierde lid, wordt vervangen door drie nieuwe volzinnen, luidende: De leden worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan twee maal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de vergoeding van de kosten aan de leden vastgesteld.

D

In artikel 54, tweede lid, wordt «30» vervangen door: 3° en vervalt de zinsnede «met uitzondering van het vijfde lid,».

E

Aan artikel 63, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De functionaris kan de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de verantwoordelijke gevolg dient te geven aan hetgeen in de tweede volzin is bepaald.

B

Hoofdstuk 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na artikel 3 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

Artikel II, onderdeel B, tweede lid, van de Wet van 30 maart 2000 tot wijziging van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens vervalt.

2. Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

In artikel 1a, derde lid, van de Wet Nationale ombudsman vervalt de zinsnede «en van de Registratiekamer, bedoeld in de Wet persoonsregistraties».

C

In Hoofdstuk 5 wordt na artikel 2 een nieuw artikel 3 ingevoegd, luidende:

Artikel 3

De artikelen 3 en 4 van de wet van 8 juni 2000, houdende goedkeuring van de op 18 december 1997 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties worden vervangen door:

Artikel 3

Het College bescherming persoonsgegevens, bedoeld in artikel 51 van de Wet bescherming persoonsgegevens, houdt toezicht op de naleving van artikel 25 van het in artikel 1 bedoelde verdrag.

D

Artikel 1 van Hoofdstuk 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt vervangen door:

A

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

De Dienst heeft, onverminderd het bepaalde in andere wettelijke voorschriften, als doeleinden:

a. de bevordering van de rechtszekerheid ten aanzien van registergoederen:

1°. in het rechtsverkeer;

2°. in het economisch verkeer;

3°. in het bestuurlijk verkeer tussen burgers en bestuursorganen;

b. een doelmatige informatievoorziening van de overheid ten behoeve van de goede vervulling van publiekrechtelijke taken en de nakoming van wettelijke verplichtingen door bestuursorganen, en

c. ondersteuning en bevordering van de economische activiteiten.

2. Na onderdeel A worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Aa

Artikel 3, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

De Dienst heeft tot taak:.

Ab

Na artikel 3 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

1. De Dienst verzamelt persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet bescherming persoonsgegevens voor de doeleinden, genoemd in artikel 2a, onverminderd het bepaalde in andere wettelijke voorschriften.

2. De Dienst verwerkt geen persoonsgegevens in verband met de totstandbrenging of de instandhouding van een directe relatie tussen de Dienst of een derde en de betrokkene met het oog op werving voor commerciële of charitatieve doelen.

Artikel 3b

Ten aanzien van verwerkingen als bedoeld in artikel 3a is het bestuur van de Dienst verantwoordelijke in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

3. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 107a, tweede lid, wordt na «afwijzing» ingevoegd: van een verzoek.

2. In artikel 107c wordt «één der in artikel 3a, eerste lid, bedoelde doeleinden,» vervangen door: een van de doeleinden, genoemd in artikel 2a, .

3. In onderdeel E wordt in artikel 114, tweede lid, «geheel» vervangen door: gehele.

E

Hoofdstuk 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1 wordt na onderdeel E drie nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:

Ea

Artikel 70b wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid, wordt «registratie» vervangen door: het vastleggen van gegevens omtrent:

2. In het tweede en derde lid wordt «geregisteerd» vervangen door: vastgelegd.

3. Het vierde lid komt te luiden:

4. De fabrikant verstrekt gegevens die zijn vastgelegd op grond van het eerste tot en met derde lid in een registratie, uitsluitend en desgevraagd aan de ambtenaren van de Dienst Wegverkeer, belast met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen, en aan de ambtenaren van politie belast met de handhaving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen en van de verboden, bedoeld in artikel 41, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de goede vervulling van hun taak.

4. In het vijfde lid wordt «geregisteerde» vervangen door: vastgelegde, en «registratie» door «vastlegging».

Eb

Artikel 70c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en derde lid wordt «geregistreerde» vervangen door: vastgelegde.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «die zij voor de uitoefening van hun taak behoeven» vervangen door: voor zover deze noodzakelijk zijn voor de goede vervulling van hun taak.

3. Het vierde lid wordt vervangen door:

4. De Dienst Wegverkeer stelt ten aanzien van het verwerken van de persoonsgegevens als bedoeld in het eerste lid, een reglement vast.

Ec

In de aanhef van het eerste lid van artikel 70j wordt «registratie» vervangen door: het vastleggen van gegevens omtrent.

2. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

A

Onderdeel F komt te luiden:

F

Artikel 11.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het tweede lid komt te luiden:

In afwijking van het eerste lid kunnen verkeersgegevens slechts worden verwerkt indien en voor zover:

2. De tweede volzin van het derde lid komt te luiden: Deze regels kunnen slechts betrekking hebben op de gegevens die in combinatie met verkeersgegevens mogen worden verwerkt, voor welke doeleinden die gecombineerde verwerking plaatsvindt, de toegestane verwerkingsduur en de personen die met de verwerking van de desbetreffende gegevens zijn belast.

B

In onderdeel G, onder 2, wordt «Wet persoonsregistraties» vervangen door: Wet bescherming persoonsgegevens.

3. Na artikel 16 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 17

De Wet personenvervoer 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 9 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

6. Voor zover dit noodzakelijk is om vast te stellen of wordt voldaan aan de eisen bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister gegevens omtrent gedrag en strafrechtelijke gegevens verwerken.

B

Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Voor zover dit noodzakelijk is ter toetsing van de geschiktheid van bestuurders, kunnen in het kader van de in het eerste lid, onder c, bedoelde eisen, onder meer gegevens betreffende de gezondheid en het gedrag van bestuurders worden verwerkt. Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot toetsing aan deze eisen, is verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 18

De Spoorwegwet wordt als volgt gewijzigd:

Aan artikel 29b wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Voor zover dit noodzakelijk is ter beoordeling van het voldoen aan de in artikel 29a, eerste lid, neergelegde eisen, van het zich voordoen van de in artikel 29b, tweede lid, onderdeel e, bedoelde omstandigheden, dan wel van het voldoen aan de in artikel 29c, eerste lid, onderdeel b, bedoelde voorschriften, kunnen gegevens betreffende het gedrag van bestuurders, het gedrag van de vergunninghouder en de gezondheid van het personeel op de trein worden verwerkt. Onze Minister is verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 19

De Zeevaartbemanningswet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidend:

m. verwerken van persoonsgegevens, onderscheidenlijk verantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens.

B

Aan artikel 3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Ter uitvoering van de in het derde lid bedoelde verplichting worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of de bemanning van de door de scheepsbeheerder beheerde schepen voldoet aan de wettelijke vereisten betreffende de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. De scheepsbeheerder is verantwoordelijke voor deze verwerking.

C

In hoofdstuk 2 wordt na artikel 25 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 25a

1. Ter uitvoering van de artikelen 20 tot en met 24 worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of degene die aan boord van een schip werkzaamheden verricht waarvoor het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist, voldoet of niet meer voldoet aan de wettelijke vereisten betreffende de medische geschiktheid in verband met de afgifte of het behoud van een vaarbevoegdheidsbewijs. Onze Minister is verantwoordelijke voor deze verwerking.

2. Ter uitvoering van artikel 25 worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of aan een bemanningslid, onderscheidenlijk aan de houder van een vaarbevoegdheid, ontheffing kan worden verleend van de verplichting in het bezit te zijn van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs. Het hoofd van de Scheepvaartinspectie is verantwoordelijke voor deze verwerking.

D

Artikel 79, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na «395,» wordt ingevoegd: 450e,

2. «451d, eerste lid,» wordt vervangen door: 451d, eerste en derde lid,

F

Hoofdstuk 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Boven het gestelde in Hoofdstuk 14 wordt «Artikel 1» geplaatst.

2. Na artikel 1 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2

Indien de hoofdstukken 2, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 van de Zeevaartbemanningswet op een eerder tijdstip in werking treden dan deze wet vervallen artikel 5 (wijziging Wetboek van Koophandel) van hoofdstuk 2 (Ministerie van Justitie) en artikel 19 (Zeevaartbemanningswet), onderdeel D, van hoofdstuk 8 (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) van deze wet.

Toelichting

A

Artikel 6 en Artikel 7, onder E (artikel 63)

In de lijn van de memorie van antwoord bij de Wet bescherming persoonsgegevens (Kamerstukken EK, 25 892, nr. 92C) wordt in artikel 63, tweede lid, van de Wbp aan de functionaris voor de gegevensbescherming een gelijkwaardige bescherming geboden als werknemers in een onderneming die lid zijn van een ondernemingsraad. In samenhang met de wijziging van artikel 670a, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek brengt dit onder meer het volgende met zich mee. Zijn dienstbetrekking kan niet worden beëindigd zonder voorafgaande toestemming van de kantonrechter (artikel 670a Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). De kantonrechter verleent de toestemming slechts indien het hem aannemelijk voorkomt dat de beëindiging geen verband houdt met de werkzaamheden van de betrokken persoon als functionaris voor de gegevensbescherming in de onderneming. Dit voorschrift beoogt een waarborg te geven voor een onafhankelijk optreden voor de functionaris. De betrokkene kan wegens zijn functioneren niet worden benadeeld met betrekking tot promotiekansen of de verdeling van werk. De functionaris kan via de kantonrechter de nakoming van deze verplichtingen vorderen (verg. artikel 21, vierde lid, van de Wet op de ondernemingsraden dat nu wat betreft zijn strekking is overgenomen in artikel 63, tweede lid, Wbp). De toestemming van de kantonrechter is niet vereist wanneer de betrokkene schriftelijk in de beëindiging heeft toegestemd, wanneer deze geschiedt wegens een dringende aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden of bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. In het geval van bijvoorbeeld van een dringende reden kan de werkgever de kantonrechter verzoeken de dienstbetrekking op deze grond ontbonden te verklaren (artikel 670a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). Aan de dringende reden zullen extra zware eisen gesteld moeten worden ten einde te voorkomen dat deze procedure het ontslagverbod zou ontkrachten (MvA II bij de wet van 22 mei 1981, Stb. 416). De kantonrechter zal de dienstbetrekking niet ontbonden verklaren op grond van veranderingen in de omstandigheden als deze veranderde omstandigheden verband houden met de functie van de betrokkene op het gebied van de gegevensbescherming.

Artikel 7

A en D

Het betreft hier het corrigeren van een drietal onvolkomenheden.

B

De strekking van de wijziging van artikel 46 is de civiele rechter de mogelijkheid te geven op gelijke voet een verzoekschrift van een belanghebbende te kunnen beoordelen als een bestuursrechter het beroep van de belanghebbende beoordeelt op grond van de Awb.

Ingeval de verantwoordelijke een bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht heeft de bestuursrechter op grond van artikel 8:45 van de Awb de mogelijkheid partijen en anderen te verzoeken de voor de behandeling van het beroep nodige schriftelijke inlichtingen te verstrekken of stukken te overhandigen. Partijen zijn krachtens 8:28 van de Awb verplicht hieraan te voldoen. Alleen indien daarvoor gewichtige redenen zijn kunnen zij weigeren aan een dergelijk verzoek te voldoen dan wel de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken (artikel 8:29 van de Awb).

Deze mogelijkheid heeft de civiele rechter op grond van artikel 46 thans niet (vergl. onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2000, nr. R99/142HR, RvdW 2000, nr. 152). Overeenkomstig artikel 34, vierde lid, van de Wpr bepaalt artikel 47, tweede lid, Wbp enkel dat de rechtbank het advies van het College bescherming persoonsgegevens kan inwinnen. Daarmee verkrijgt de rechtbank zelf echter geen inzage in de stukken en zal ze in grote mate afhankelijk zijn van het oordeel van het College in deze.

Het nieuw voorgestelde zesde lid van artikel 46 geeft ook de civiele rechter de mogelijkheid de partijen (belanghebbende of de verantwoordelijke) te verplichten inzage te geven in de voor de behandeling van het verzoekschrift relevante stukken. Overeenkomstig artikel 8:29 van de Awb kunnen partijen om gewichtige redenen weigeren aan een dergelijk verzoek te voldoen dan wel een beperkte kennisneming toestaan. De rechtbank beslist vervolgens of een dergelijke weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Ingeval de weigering gerechtvaardigd wordt beoordeeld, vervalt de verplichting. Indien de rechtbank heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan zij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk stukken uitspraak doen.

C

De Raad van Advies adviseert het College bescherming persoonsgegevens en is daarmee niet een adviescollege in de zin van artikel 1, onder a, van de Kaderwet adviescolleges (Stb. 1996, 378). Toch is er voor gekozen ten aanzien van de zittingsduur van de leden van de Raad en de vergoeding van de kosten het stramien van deze wet te volgen. Om deze reden wordt nu voorgesteld in het vierde lid op te nemen dat de leden worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan twee maal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden (vergl. artikel 11, eerste lid van genoemde Kaderwet). Ook wordt het overeenkomstig artikel 14 van deze wet in de Wbp mogelijk gemaakt de vergoeding van de kosten van de leden bij ministeriële regeling te bepalen.

B, onder 1

De Wet van 30 maart 2000 tot wijziging van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stb. 2000, 154) voorziet in artikel II in de samenloop van die wet met het onderhavige wetsvoorstel. Gelet op de (eerste) nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel, waarin artikel 100 van de Wet GBA wordt gewijzigd, is het bepaalde in artikel II, onderdeel B, tweede lid, van de genoemde Wet van 30 maart 2000 niet meer juist en dient het om die reden komen te vervallen.

B, onder 2

In artikel 39, tweede en derde lid, van de Wet persoonsregistraties was de Registratiekamer wat betreft de afhandeling van klachten tegen haar, op één lijn gesteld met de eveneens onafhankelijke zittende magistratuur. In het kader van artikel 54 van de Wbp is al het voornemen aangekondigd het College bescherming persoonsgegevens onder het toepassingsbereik van de Wet Nationale ombudsman te brengen. De voorgestelde wijziging van artikel 1a strekt daartoe. De wijziging heeft tot gevolg dat de WNo op het College van toepassing zal zijn ingevolge het bepaalde in artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder e, van de WNo.

C

Deze wijziging is van technische aard.

D

algemeen

De onderhavige wijzigingen dragen een technisch karakter en beogen een nadere afstemming van het huidige artikel 3, eerste lid, van de Kadasterwet en het voorgestelde artikel 3a. Bij nadere beschouwing van genoemde bepalingen is gebleken dat de opzet van die bepalingen verduidelijkt kan worden, waartoe het volgende wordt opgemerkt.

Uit hetgeen in de memorie van toelichting bij onderdeel A van artikel 1 van hoofdstuk 7 is opgemerkt met betrekking tot het voorgestelde artikel 3a blijkt dat de in het eerste lid van dat artikel vermelde doeleinden van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (hierna te noemen: de Dienst) een (nadere) codificatie is van bestaande doeleinden die – kort samengevat – blijken uit de Kadasterwet, de Organisatiewet Kadaster en de «Land Administration Guidelines» uitgegeven in 1996 door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties. Om deze doeleinden te realiseren worden vastgoedgegevens geregistreerd en wordt daarover informatie verstrekt.

Bij deze gegevens gaat het niet alleen om persoonsgegevens, maar ook om niet-persoonsgegevens. Het is wenselijk gebleken om in de Kadasterwet tot uitdrukking te brengen dat de doeleinden ook van toepassing zijn op niet-persoonsgegevens en de structuur van bepalingen met betrekking tot doeleinden en taken van de Dienst ter verduidelijking aan te passen.

D, onder 1

In het thans voorgestelde artikel 2a worden de doeleinden van de Dienst vermeld, welk artikel uit een oogpunt van een logische, transparante en wetssystematische opzet het beste vooraf kan gaan aan het huidige artikel 3 van de Kadasterwet. Dat artikel geeft immers een opsomming van de taken van de Dienst, welke taken aan de Dienst worden opgedragen om de doeleinden van de Dienst te kunnen realiseren.

D, onder 2

In verband met de onder 1 opgenomen wijziging kan het huidige artikel 3, eerste lid, van de Kadasterwet vereenvoudigd worden. In de aanhef van dat lid kan de zinsnede «mede in het belang van de rechtszekerheid» geschrapt worden aangezien dat doeleinde reeds is vermeld in het nieuwe artikel 2a, onderdeel a (vide het nieuwe onderdeel Aa).

Ook het eerste lid van het oorspronkelijk voorgestelde artikel 3a kan vereenvoudigd worden in die zin dat volstaan kan worden met het bepalen dat de Dienst persoonsgegevens verzamelt voor de in artikel 2a genoemde doeleinden, onverlet hetgeen daaromtrent (aanvullend) wordt bepaald in andere wettelijke voorschriften (vide het nieuwe onderdeel Ab).

D, onder 3 (artikel 107c)

Deze wijziging voorziet in een aanpassing van de redactie van artikel 107c, waardoor in dat artikel niet meer wordt verwezen naar artikel 3a, eerste lid, maar naar het nieuwe artikel 2a.

D, onder 3 (artikel 107a) en onder 4

Het betreft hier het rechtzetten van een tweetal onvolkomenheden.

E, onder 1

De wijzigingen in artikel 1 van Hoofdstuk 8 (Wegenverkeerswet) zijn hoofdzakelijk technisch van aard.

Hoewel de Wbp ingevolge de richtlijn het hebben van een reglement niet langer verplicht stelt, wordt er in de lijn van de artikelen 45, 129 en 145 van de Wegenverkeerswet de voorkeur aan gegeven het reglement als bedoeld in artikel 70c, vierde lid, te handhaven, gezien het feit dat dit reglement zijn waarde in de praktijk heeft bewezen. Dit laat de formele aanmeldingsplicht op grond van artikel 28 Wbp onverlet.

E, onder 2

Aan onderdeel F is een wijziging van de in artikel 11.5, derde lid, van de Telecommunicatiewet opgenomen delegatiegrondslag toegevoegd. Bij nadere afweging bestaat er na invoering van de Wbp geen behoefte meer aan een afzonderlijke grondslag voor het stellen van regels met betrekking tot de wijze van verwerking van persoonsgegevens in de telecommunicatiesector. Naar het voorkomt bevat paragraaf 1 van hoofdstuk 2 van de Wbp voldoende regelgeving ter zake. De overige aanpassingen in de desbetreffende bepalingen zijn van redactionele aard.

E, onder 3 (artikelen 17 en 18)

De Wet personenvervoer 2000 (Stb. 2000, 314) welke op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking zal treden, wordt met de voorgestelde wijziging aangepast aan de Wet bescherming persoonsgegevens.

Voor de afgifte van een vergunning voor het verrichten van openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer, dient de vervoerder te voldoen aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. Om aan te tonen dat aan deze eisen wordt voldaan, worden door het orgaan dat de vergunningen verleent, gegevens verwerkt die ingevolge artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens als gevoelige gegevens kunnen worden aangemerkt, waarbij met name moet worden gedacht aan strafrechtelijke persoonsgegevens. In het voorgestelde zesde lid van artikel 9 van de Wet personenvervoer 2000 wordt de voor de gegevensverwerking ingevolge artikel 23, eerste lid, onder e, vereiste wettelijke grondslag vastgelegd. Ook wordt aangegeven wie als verantwoordelijke wordt aangemerkt als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Voor onder meer de afgifte van een chauffeurspas, worden eisen gesteld aan bestuurders. Hiertoe horen onder andere eisen die worden gesteld ten aanzien van de gezondheid en het gedrag. Deze persoonsgegevens zijn eveneens gevoelige gegevens als genoemd in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens. De wettelijke grondslag tot het verwerken van deze gegevens wordt gegeven in het voorgestelde tweede lid bij artikel 104 van de Wet personenvervoer 2000.

Voor het verlenen van een exploitatievergunning en een veiligheidsattest aan spoorwegondernemingen worden eisen gesteld die vergelijkbaar zijn met de bovengenoemde eisen die gelden voor het personenvervoer. De voorgestelde wijziging van de Spoorwegwet voorziet in een wettelijke grondslag voor het verwerken van de noodzakelijke gegevens.

E, onder 3 (artikel 19)

In het belang van het toezicht op de naleving en de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Zeevaartbemanningswet is de scheepsbeheerder verplicht per schip voor ieder bemanningslid een aantal gegevens te administreren. Daaronder zijn begrepen gegevens betreffende de op grond van artikel 40, tweede lid, van de wet verplichte geneeskundige verklaringen betreffende de algemene lichamelijke geschiktheid, het gezichtsorgaan en het gehoororgaan. Het voorgestelde artikel 3, vierde lid, voorziet in de noodzakelijke wettelijke grondslag voor deze gegevensverwerking. Er is hier overigens geen sprake van een openbaar register. Een en ander vloeit overigens voort uit het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (Trb. 1981, 144) en uit richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319). Nu de scheepsbeheerder op grond van artikel 3 van de Zeevaartbemanningswet reeds is belast met het bijhouden van een overzicht waarin deze gegevens zijn opgenomen, ligt het voor de hand dat deze ook wordt aangewezen als verantwoordelijke.

Voor de afgifte en intrekking van vaarbevoegdheidsbewijzen en ontheffing van de verplichting in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs, dient aan bij algemene maatregel van bestuur omschreven eisen betreffende de medische geschiktheid te worden voldaan, respectievelijk moet door onderzoek blijken dat niet meer aan die eisen wordt voldaan. Het is noodzakelijk te voorzien in een wettelijke grondslag voor de verwerking van deze gegevens betreffende de gezondheid. Het voorgestelde artikel 25a strekt daartoe. Als verantwoordelijke wordt in het eerste lid de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen. De Minister is immers belast met de opdrachtverlening tot het doen houden van een onderzoek na aanwijzingen van ongeschiktheid.

De Zeevaartbemanningswet is nog niet geheel in werking getreden. Onder het geldende recht worden deze bepalingen nog beheerst door het Wetboek van Koophandel. Aangezien niet precies valt te voorzien of de desbetreffende onderdelen van de Zeevaartbemanningswet eerder in werking zullen treden dan deze wet, bevat deze nota van wijziging ook een voorstel tot aanpassing van de corresponderende bepalingen in het Wetboek van Koophandel (artikel 5 van Hoofdstuk 2).

F, onder 2

De noodzaak tot aanpassing van het Wetboek van Koophandel zal komen te vervallen, wanneer de Zeevaartbemanningswet (Stb. 1997, 757) eerder in werking zou treden dan dit wetsvoorstel. Immers, de Zeevaartbemanningswet komt in de plaats van de bepalingen van het Wetboek van Koophandel waarin de monsterrol en het monsterboekje hun regeling vinden. De aanpassingen van het Wetboek van Koophandel zijn slechts noodzakelijk omdat er voorlopig van moet worden uitgegaan dat dit wetsvoorstel eerder in werking zal treden dan de Zeevaartbemanningswet. Niettemin is het nodig een voorziening te treffen voor het geval de Zeevaartbemanningswet toch eerder in werking zou treden dan dit wetsvoorstel. De voorgestelde bepaling strekt daartoe. Deze doet de wijziging van het Wetboek van Koophandel en de daarmee samenhangende wijzigingen van de Zeevaartbemanningswet vervallen wanneer de Zeevaartbemanningswet eerder in werking treedt dan dit wetsvoorstel.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid,

R. H. L. M. van Boxtel

Naar boven