26 410
Wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 juni 2000

1. Algemeen

Met genoegen hebben wij kennis genomen van het verslag dat de commissie voor Justitie van Uw Kamer heeft uitgebracht. Het is verheugend te constateren dat de commissie – onder voorbehoud dat de in het verslag gestelde vragen en opmerkingen tijdig worden beantwoord – de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam acht voorbereid. In verband met de in Richtlijn nr. 95/46 EG (hierna: de richtlijn) opgenomen implementatietermijn is het van belang dat dit wetsvoorstel op korte termijn in werking kan treden. Met het oog daarop is getracht de vragen van de verschillende fracties zo uitvoerig en adequaat mogelijk te beantwoorden. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van de hoofdstukken uit het verslag gevolgd met dien verstande dat de door de fracties over de wijzigingen van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA-wet) gestelde vragen zoveel mogelijk per onderwerp zijn behandeld.

De leden van de VVD-fractie vragen welke invloed het totstandkomen van het voorliggende wetsvoorstel heeft op de implementatieverplichting van de richtlijn. Ook de leden van de CDA-fractie stellen hieromtrent vragen. Artikel 32 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten uiterlijk aan het einde van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de aanneming van deze richtlijn, de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden. Dit houdt in dat Nederland pas aan zijn implementatieverplichting ingevolge de richtlijn heeft voldaan als alle Nederlandse wetgeving in lijn is gebracht met de voorschriften van de richtlijn. Het is dus niet voldoende dat het voorstel voor een Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) tot wet is verheven, ook het nu voorliggende wetsvoorstel moet van kracht zijn geworden, evenals de aanpassing van de relevante materiële wetgeving. Wat betreft het laatste kan worden gemeld dat van een drietal op de Wet persoonsregistraties (hierna: Wpr) rustende algemene maatregelen van bestuur onlangs het advies van de Registratiekamer is ontvangen. Binnenkort zullen deze besluiten voor advies worden voorgelegd aan de Raad van State. Ten aanzien van een concept Vrijstellingsbesluit (het besluit dat het Besluit genormeerde vrijstelling zal gaan vervangen) wachten we nog op het advies van de Registratiekamer. De aanpassing van de niet op de Wpr rustende materiële wetgeving die desalniettemin onder het bereik van de richtlijn valt, is niet – zoals bij de formele wetgeving – geïntegreerd in een verzamelde besluit. Deze wetgeving wordt door het voor het besluit verantwoordelijke ministerie aangepast aan de voorschriften van de richtlijn. Dit geldt eveneens voor de ministeriële regelingen. Indien dit volledige pakket van wettelijke maatregelen in werking is getreden is naar onze mening de Nederlandse wetgeving – inclusief de in voorbereiding zijnde wetgeving – voldaan aan de in de richtlijn vermelde implementatieverplichting.

De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband hoe het wetsvoorstel 26 228 (wijziging van de Wet GBA) zich verhoudt tot de voorliggende wijzigingen van artikel 3 in hoofdstuk 3. De leden van de CDA-fractie hadden een vergelijkbare vraag. In antwoord hierop kunnen wij melden dat wijzigingen in de Wet GBA, die niet rechtstreeks voortvloeien uit de Europese richtlijn in beginsel niet in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Deze aanpassingen zijn ondergebracht in separate wijzigingsvoorstellen van de Wet GBA. De afstemming van de onderscheiden wetswijzigingen, die op eenzelfde wetsartikel betrekking kunnen hebben en op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden, wordt gewaarborgd door samenloopbepalingen. Voor wat betreft het door de leden van de fractie van het CDA genoemde voorbeeld van de wijziging van artikel 3, derde lid, van de Wet GBA merken wij op, dat bij derde nota van wijziging op het wetsvoorstel 26 228 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 228, nr. 10) door aanpassing van een samenloopbepaling (artikel II, onderdeel B, punt 1) het door genoemde leden geconstateerde probleem is opgelost.

Het is de leden van de VVD-fractie nog niet geheel duidelijk wat de verhouding is tussen de Wbp en de sectorale wetgeving. Is de regel «lex specialis derogat legi generali» van toepassing in het privacyrecht, zo vragen deze leden.

In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat bijzondere wetgeving voor de meer algemene privacyvoorschriften gaat. Dit adagium gaat alleen op in die gevallen dat de bijzondere wet ten opzichte van de Wbp een exclusieve werking heeft, dat wil zeggen een uitputtende regeling bevat waarnaast de Wbp geen gelding meer heeft. Een opsomming van dergelijke specifieke wetgeving staat in artikel 2 van de Wbp. In de gevallen dat de specifieke wetgeving niet valt onder het bereik van dit artikel 2, geldt de regel «bijzondere wet gaat voor algemene wet» echter niet. De Wbp geldt in deze gevallen immers naast de specifieke wetgeving. Alsdan heeft de Wbp dus een aanvullende werking, namelijk voor die onderdelen die niet door de bijzondere wetgeving worden gedekt. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 en de Telecommunicatiewet zijn daar een voorbeeld van. De geheimhoudingsvoorschriften in de Organisatiewet sociale verzekeringen vormen dus een uitwerking van die in de Wbp. Wel is het zo dat de voorschriften van de Wbp daarmee niet als direct bindende normen in beeld komen, ze spelen enkel zijdelings een rol.

De leden van de fractie van D66 vragen of het wel noodzakelijk is te bepalen dat de toepasselijkheid van de algemene regels van de Wbp zijn uitgesloten aangezien het toch regel is dat bijzondere wetgeving boven algemene wetgeving gaat.

Aangezien deze regel in zijn algemeenheid niet opgaat in het privacyrecht is er voor gekozen expliciet te bepalen in welke gevallen de bijzondere wet een exclusieve werking heeft en daarmee de Wbp ter zijde schuift.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten overleg is gevoerd over de vele wijzigingen van de GBA-wet kunnen wij bevestigend beantwoorden. Over deze wijzigingen heeft overleg plaatsgehad met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en met het Gebruikersoverleg GBA, waarin vertegenwoordigers van gemeenten en afnemers van gegevens uit de GBA zitting hebben. Dit overleg heeft geleid tot overeenstemming over de in het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen.

Welk criterium is gehanteerd bij het al dan niet aanpassen van wetgeving, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar de constructie die is gekozen bij het aanpassen van de wetgeving. Het onderhavige wetsvoorstel heeft een tweeledig doel. Allereerst beoogt het de nationaal wettelijke voorschriften met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens en die vallen binnen het bereik van artikel 3 van de richtlijn, aan te passen aan de voorschriften van de richtlijn. Daarnaast brengt het wetsvoorstel wetgeving in overeenstemming met de komende Wbp. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de functionaris voor de gegevensbescherming ook wettelijk te verankeren in de Wet politieregisters. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 of in de toekomst nog nadere aanpassingswetgeving te verwachten is merken wij op dat met het onderhavige wetsvoorstel uiteraard getracht is alle Nederlandse wetgeving aan te passen i.v.m. de richtlijn. Niet valt uit te sluiten dat in de toekomst onverhoopt nog op wettelijke voorschriften wordt gestuit die eveneens aanpassing behoeven.

Daarnaast vragen deze leden om een reactie op de berichten in de media over de moeilijkheid van screening van bouwbedrijven. Klopt de weergave van de feiten in de desbetreffende krantenberichten, zo vragen zij.

De Registratiekamer heeft een onderzoek verricht naar de vraag of en in hoeverre de gemeente Amsterdam bij het verwerken van gegevens van potentiële contractspartijen in de bouwnijverheid privacyvoorschriften heeft overschreden. Daarbij ging het met name om het screenen van potentiële opdrachtnemers en hun relaties door een screeningsteam van het Bureau Screenings- en bewakingsaanpak (hierna: SBA). Hoewel de Registratiekamer de noodzaak van een dergelijk screeningsen bewakingsaanpak onderkent heeft zij wel een aantal kritische kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop de screeningsprocedure wordt uitgevoerd. Zo is gebleken dat in strijd met de Wet politieregisters (Wpolr) en de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Wet JD) een antecedentenonderzoek is gedaan bij gegadigden c.q. inschrijvers. De Wpolr en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen voorzien niet in een verstrekking aan de gemeente van de benodigde gegevens. Ook had de gemeente niet de beschikking over een machtiging als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, Wpolr. De toestemming van betrokken inschrijvers was een onvoldoende grondslag voor het SBA om deze politiële gegevens op te mogen vragen en verder te verwerken. Evenmin biedt de Wet JD een uitdrukkelijke mogelijkheid voor de gemeente om justitiële gegevens te verkrijgen. Een en ander betekent dat het SBA gegevens heeft verwerkt die onrechtmatig zijn verkregen. Voorts bleek dat de gemeente niet heeft voldaan aan de aanmeldings- en reglementsplicht ingevolge de Wpr.

Naar aanleiding van het onderzoek heeft de gemeente laten weten alsnog te zullen voldoen aan de geldende aanmeldings- en reglementsplicht. Voorts is de gemeente voornemens een beschikking ingevolge artikel 18, vijfde lid, Wpolr aan te vragen ten einde de benodigde politiële informatie te kunnen verkrijgen.

Naar aanleiding van het bovenstaande zal duidelijk zijn dat de berichtgeving in de media niet geheel overeenstemt met de feiten. Het is niet zo dat de privacywetgeving de controle van de integriteit van bouwbedrijven belemmert. Wel dient in voldoende mate onderkend te worden dat aan het toetsen van de integriteit van toekomstige contractspartners privacy-aspecten zijn verbonden. Indien de noodzakelijkheid van een dergelijke screening kan worden aangetoond en de uitwerking in overeenstemming is met de geldende regelgeving is het een legitiem middel in de bestrijding van de (georganiseerde) criminaliteit en de bevordering van de integere besluitvorming van het openbaar bestuur. Wat betreft de toekomstige wetgeving dient wel te worden opgemerkt dat de gemeente in de toekomst verplicht zal zijn de gegevensverwerking overeenkomstig artikel 31 Wbp van te voren aan te melden bij het College bescherming persoonsgegevens. De gegevensverwerking is immers aan te merken als een gegevensverwerking met een bijzonder risico waarop de voorschriften van het voorafgaand onderzoek van toepassing zijn. Als het College besluit tot een nader onderzoek zal het de rechtmatigheid van de gegevensverwerking toetsen. Deze rechtmatigheidstoets heeft betrekking op een geheel van verwerkingen, het College zal onderzoeken of de procedure die bij het screenen wordt gevolgd overeenkomstig de wettelijke voorschriften is. Het onderzoek ziet niet op bijvoorbeeld de individuele beslissing om van een bepaalde inschrijver gegevens op te vragen. Het onderzoek zal leiden tot een (rechtens niet bindende) verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Deze ontslaat de verantwoordelijke niet van zijn verplichting om zijn eigen afweging te maken. Wel ligt het voor de hand dat het oordeel van het Cbp daarin een belangrijke rol speelt. Tegen de verklaring van het College is voorzien in de mogelijkheid van bezwaar en beroep voor het geval de verantwoordelijke zich niet kan verenigen met het oordeel van het College.

2. Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1. Ministerie van Algemene Zaken

De leden van de VVD-fractie hadden enkele vragen bij de voorgestelde wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur. Zij vroegen of met het invoeren van een nieuwe absolute weigeringsgrond een tweeledig regime in het leven wordt geroepen? Ook wilden zij weten of de verstrekking van gegevens waarvan verwerking niet is toegestaan onder de Wbp wordt beheerst door deze nieuwe weigeringsgrond en of gegevens waarvan verwerking wel is toegestaan worden onderworpen aan de bestaande relatieve weigeringsgrond? Verder vroegen zij of dit betekent dat gegevens slechts kunnen worden verstrekt voor zover zij aan beide weigeringsgronden voldoen?

Wij merken hier het volgende over op. Na de toevoeging van het nieuwe onderdeel d aan artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur, kan ten aanzien van persoonsgegevens inderdaad gesproken worden van een tweeledig regime. Aan de ene kant zijn er de persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet persoonsgegevens. Dit betreft de gegevens inzake iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, lidmaatschap van een vakvereniging, mogelijke strafrechtelijke achtergrond alsmede iemands identificatienummer voor zover bij wet voorgeschreven. En anderzijds zijn er nog tal van andere persoonsgegevens, die niet onder deze categorieën vallen.

Voor de persoonsgegevens die vallen onder paragraaf 2, hoofdstuk 2, van de Wbp geldt een verbod tot verwerking ingevolge artikel 16 Wbp. De artikelen 17 tot en met 23 bevatten vervolgens een ontheffing van dit verbod in bepaalde gevallen. De voorgestelde bepaling in de Wob bevat een aanvullende ontheffing van het verbod voor een bepaalde vorm van verwerking: niet voor de opslag, maar wel voor de verstrekking van deze gegevens.

Voor zover nu verwerking van voornoemde gegevens op grond van de Wbp niet is toegestaan, kunnen ze ook niet verstrekt worden op basis van de Wob. De reden hiervoor is eenvoudig: alvorens gegevens op basis van de Wob verstrekt kunnen worden, dienen ze eerst onder een bestuursorgaan te berusten. Als de Wbp verwerking niet toestaat, zal een bestuursorgaan de informatie niet hebben en kan ze ook niet worden verstrekt.

Het voorgestelde artikel 10, eerste lid, sub d, van de Wob is derhalve alleen van toepassing op persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 2, hoofdstuk 2, van de Wbp die op grond van een in de artikelen 17 tot en met 23 genoemde ontheffing verwerkt mogen worden. In het geval deze gegevens op basis van de Wbp verwerkt zijn, is daarmee nog niet automatisch gegeven, dat deze gegevens ook aan derden die daarom verzoeken, verstrekt mogen worden. Het verzoek dient te voldoen aan de criteria van de Wob, inclusief artikel 10, eerste lid, sub d: de verstrekking mag kennelijk geen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Als daaraan voldaan is, moet ook nog gekeken worden naar de overige absolute en relatieve uitzonderingsgronden, inclusief de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer van artikel 10, tweede lid, sub e, Wob. Het is daarbij van belang op te merken dat de inhoud van het begrip «persoonlijke levenssfeer» in beide gevallen gelijk is. De conclusie moet derhalve zijn dat het niet slechts zo is dat aan beide weigeringsgronden moet zijn voldaan, zoals de leden van de VVD-fractie vroegen, maar ook aan alle andere. Overigens is het moeilijk voorstelbaar dat bepaalde gegevens wel de toets aan artikel 10, eerste lid, sub d, zullen doorstaan en vervolgens niet de toets aan artikel 10, tweede lid, sub e. Wanneer bij de eerste toets is vastgesteld dat er «kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer» wordt gemaakt is daarmee inhoudelijk reeds de vraag beantwoordt van de tweede toets: het belang van «de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» weegt niet op tegen het belang van «het verstrekken van informatie».

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering concreter aan te geven waar in het voorgestelde artikel 10, eerst lid, sub d, van de Wet openbaarheid van bestuur de grens ligt waarbij sprake is van gegevens die «kennelijk geen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer». Zij vroegen of de regering dit met concrete voorbeelden toe kon lichten.

Allereerst merken wij op dat het in zijn algemeenheid bij in de wet geformuleerde algemene criteria niet eenvoudig is aan te geven waar precies de grenzen liggen. In de rechtspraak blijkt dat de invulling van het begrip «persoonlijke levenssfeer» sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Dat gezegd zijnde, willen wij proberen de leden van de CDA-fractie zo nauwkeurig mogelijk aan te geven hoe naar onze mening het criterium «kennelijk geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer» ingevuld moet worden. De strekking van de bepaling is dat over de afwezigheid van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer redelijkerwijze geen twijfel mogelijk mag zijn. Dit zal over het algemeen zo zijn, wanneer bijzondere wetten in openbaarheid is voorzien, zoals bijvoorbeeld in de Wet gemeentelijke administratie persoonsgegevens het geval is, alsmede wanneer degene over wie de gegevens zijn verzameld heeft aangegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen het verstrekken van de gevraagde gegevens of wanneer uit zijn gedrag onmiskenbaar blijkt dat hij daartegen geen bezwaar zal hebben.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie de regering concreter aan te geven uit welk onderdeel van de richtlijn zij de noodzaak van de opneming van artikel 10, eerste lid, sub d, afleidde.

Wij leiden de noodzaak van de opneming van artikel 10, eerste lid, sub d, Wob af uit artikel 8, vierde lid, van Richtlijn 95/46/EG. Artikel 8, eerste lid, verbiedt het verwerken van de gegevens, die in artikel 16 van het wetsvoorstel Wbp worden genoemd. Het tweede en derde lid van artikel 8 geven aan in welke gevallen deze gegevens toch verwerkt mogen worden. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in de artikelen 17 e.v. van het wetsvoorstel Wbp. Het vierde lid van artikel 8 geeft aan de Lid-Staten de mogelijkheid nog verdere uitzonderingen op het algemene verbod van verwerking van genoemde gegevens aan te brengen, als daar redenen van zwaarwegend algemeen belang voor zijn en er bij wet passende waarborgen worden geboden. Zoals wij eerder hebben aangegeven, zijn wij van mening dat het bestaande artikel 10, tweede lid, sub e, Wob, waarin de relatieve uitzonderingsgrond is neergelegd, niet voldoet aan deze eis die de richtlijn stelt. Met name de relatieve afweging van het belang van de persoonlijke levenssfeer tegen het belang van openbaarheid geeft onvoldoende waarborgen voor het zwaarwegende karakter dat de richtlijn verbindt aan de vertrouwelijke behandeling van de hier in het geding zijnde gegevens. Vandaar dat wij het noodzakelijk achten de nieuwe absolute uitzonderingsgrond op te nemen.

De leden van de CDA-fractie merkten verder op dat de wet, anders dan de richtlijn, geen limitatieve opsomming bevat van persoonlijke gegevens die niet verwerkt mogen worden. De wet gaat derhalve verder, aldus deze leden. Zij vroegen waarom niet is volstaan met de categorieën, zoals genoemd in artikel 8, eerste lid, van de richtlijn. Lagen hier wellicht ervaring die zijn opgedaan met de huidige Wet openbaarheid van bestuur aan ten grondslag, los van de vraag waar de rechtlijn thans toe noopt? Met andere woorden, zo stelden deze leden, is de regering van oordeel dat onder het regime van de huidige wet gegevens zijn verstrekt die kennelijk inbreuk maakten op de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, dan vroegen deze leden de regering daar voorbeelden van te geven.

Wij verschillen met de CDA-fractie van mening als het gaat om de vraag of de wet verder gaat dan de richtlijn. Het voorgestelde artikel 10, eerste lid, sub d, Wob heeft slechts betrekking op gegevens als bedoeld in paragraaf 2, hoofdstuk 2 van de Wbp. In deze paragraaf is de limitatieve opsomming van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 95/46/EG neergelegd aangevuld met de strafrechtelijke gegevens als bedoeld in het vijfde lid. Aldus wordt bereikt wat de leden van de CDA-fractie wenselijk achten: artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob beperkt zich tot de in de richtlijn genoemde categorieën. Ervaringen met de huidige Wob liggen aan de voorgestelde wijziging dan ook niet ten grondslag.

De leden van de D66-fractie vroegen wat wordt bedoeld met «kennelijk geen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer» en wanneer hiervan sprake is. Deze leden hadden begrepen dat indien er ook maar een geringe aanleiding bestaat om aan te nemen dat er sprake is van een inbreuk, de desbetreffende gegevens niet worden verstrekt. Wordt bij deze afweging de betrokkene ook geraadpleegd, met andere woorden moet er toestemming worden gevraagd, zo vroegen deze leden. Daarnaast vroegen de leden van de D66-fractie of de toevoeging van het woord «kennelijk» de door de regering bedoelde strekking niet afzwakt.

De door de leden van de D66-fractie aangehaalde zinsnede bedoelt aan te geven dat over de afwezigheid van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer redelijkerwijze geen twijfel mogelijk mag zijn. Plaatsing van de uitzonderingsgrond in het eerste lid van artikel 10 betekent dat het verstrekken van informatie achterwege blijft indien er sprake is van bedoelde gegevens. Er is slechts een uitzondering indien de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levensfeer maakt. De indruk van de leden van de D66-fractie is dus juist.

Of bij de vaststelling dat kennelijk geen inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levensfeer ook betrokkene wordt geraadpleegd, dan wel zijn toestemming wordt gevraagd, hangt af van de omstandigheden. Als het gaat om persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, politieke gezindheid of lidmaatschap van een vakbond zal altijd om toestemming gevraagd moeten worden, omdat de Wbp dat voorschrijft (respectievelijk artikel 17, derde lid, 19, tweede lid, en 20, tweede lid). De Wbp gaat hier als bijzondere wet voor op de Wob als algemene wet. Bij de andere categorieën gegevens kan om uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene gevraagd worden. Als deze toestemming is verleend, is in ieder geval aan het criterium «kennelijk geen inbreuk maakt» voldaan, nu artikel 23, eerste lid, sub a, Wbp«uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene» noemt als één van de criteria die maken dat het verbod van verwerking van persoonsgegevens niet van toepassing is. Ditzelfde geldt voor het geval genoemd in artikel 23, tweede lid, sub b: betrokkene heeft zelf de informatie al openbaar gemaakt. Tevens is aan het criterium voldaan als het gegeven in het maatschappelijk verkeer als openbaar mag worden verondersteld of bijzondere wetgeving daarin voorziet.

Voorts zijn wij van mening dat het begrip «kennelijk» de strekking van genoemde zinsnede niet verzwakt, maar juist versterkt. Het begrip «kennelijk» heeft namelijk in een juridische context de betekenis onmiskenbaar, ontwijfelbaar, onloochenbaar.

Hoofdstuk 2. Ministerie van Justitie

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de relatie tussen de richtlijn en de justitiële documentatie. Het is nodig de bestaande Wet op de justitiële documentatie en op de verklaring omtrent het gedrag aan te passen aan de nieuwe situatie onder de richtlijn omdat nog niet vaststaat of het in de Tweede Kamer voorliggend wetsvoorstel tijdig gereed zal zijn. Op dit moment is de regering aan zet en ligt er een nota van wijziging om advies bij de Raad van State. Het is echter ook nodig het nieuwe wetsvoorstel aan te passen zodat het na inwerkingtreding te zijner tijd eveneens in overeenstemming is met het nieuwe regime.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie melden wij dat de in de Wbp doorgevoerde wijzigingen ook zijn meegenomen in het voorliggende voorstel. Aangezien de doorzendplicht op grond van oorspronkelijk artikel 48 Wbp na amendement van de leden Scheltema-De Nie en Wagenaar weer is opgenomen in de Wbp is de doorzendplicht voor de griffier van de rechtbank ex artikel 23, achtste lid, van de Wet politieregisters ook ongewijzigd gebleven.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de aanpassing van de verklaring van de regering bij het Verdrag inzake gegevensbescherming van de Raad van Europa uit 1981. Deze verklaring is te vinden in de vierde gecumuleerde aanvulling op de editie van Schuurman & Jordens, nr 199, blz. 434 e.v. De verklaring steunt op artikel 3, tweede lid, onder a, van het Verdrag dat de mogelijkheid opent het verdrag niet van toepassing te achten op bepaalde geautomatiseerde vormen van gegevensverwerking. Nederland heeft in de verklaring vooral de inhoud van artikel 2 van de Wet persoonsregistraties overgenomen, waaronder de openbare registers die bij de wet zijn ingesteld. Nu deze registers wel onder de Wet bescherming persoonsgegevens komen te vallen, zal de verklaring moeten worden aangepast.

Deze leden plaatsten vervolgens enige kritische kanttekeningen bij de voorgestelde strafbaarstelling van de heimelijke vergaring van persoonsgegevens via elektronische netwerken. Wij hebben de bepaling nogmaals overwogen en zijn tot de conclusie dat deze beter kan vervallen. Wij verwijzen naar de nota van wijziging.

Bij artikel 2 vroegen de leden van de fractie van het CDA de regering concrete voorbeelden te noemen van gevallen waarin de bevoegdheid van artikel 125ga kan worden toegepast.

De genoemde bevoegdheid houdt in dat de officier van justitie, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, een opsporingsambtenaar bevel kan geven om met behulp van actieve scan-apparatuur het nummer van een gebruiker te verkrijgen. Gevallen waarin deze bevoegdheid kan worden toegepast zijn gevallen waarin de officier van justitie toepassing wil geven aan de bevoegdheid tot het opnemen van telecommunicatie of aan de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens en waarin hij niet beschikt over het daarvoor noodzakelijke nummer van de gebruiker van telecommunicatie. De genoemde bevoegdheden kunnen namelijk slechts worden toegepast jegens een persoon die te individualiseren is aan de hand van zijn nummergegevens. Wanneer deze gegevens niet bekend zijn en niet te achterhalen zijn bij het telecommunicatiebedrijf is het de officier van justitie toegestaan aan een opsporingsambtenaar het bevel te geven met behulp van actieve scan-apparatuur de nummergegevens uit de ether op te vangen. Dat is het de strekking van de bevoegdheid.

In de tekst van artikel 125ga is vermeld: «Teneinde toepassing te kunnen gegeven aan artikel 125f of artikel 125g». De tekst beoogt daarmee te verwijzen naar de artikelen in het Wetboek van Strafvordering waarin de bevoegdheden tot het opnemen van telecommunicatie en het vorderen van verkeersgegevens is geregeld. Sinds de inwerkingtreding van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden betreft het niet meer de artikelen 125f en 125g, maar de artikelen 126m, 126t, 126n en 126u. In de nota van wijziging wordt dit aangepast.

De tekst van artikel 125ga vermeldt daarnaast dat de officier van justitie, bij het bevel om het nummer met behulp van de apparatuur te verkrijgen, artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet in acht moet nemen. In dat artikellid van de Telecommunicatiewet is bepaald dat de apparatuur aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen moet voldoen, door bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren moet worden bediend en uitsluitend mag worden ingezet, indien onverkorte toepassing van artikel 13.4 Telecommunicatiewet onvoldoende het belang van de strafvordering dient. Toepassing van artikel 13.4, tweede lid, Telecommunicatiewet houdt in dat aan de aanbieders van telecommunicatie wordt gevraagd de gegevens te achterhalen.

Ook vroegen de leden van de CDA-fractie wat de relatie is tussen artikel 125ga en 441c Sr. Dezelfde vraag stelden deze leden met betrekking tot de artikelen 126na en 126ua.

De relatie tussen de genoemde artikelen en artikel 441c Sr is, dat de bevoegdheid in de genoemde artikelen betrekking heeft op opsporingshandelingen die vallen onder de in artikel 441c strafbaar gestelde gedragingen. Het is gewenst om opsporingshandelingen die verboden zijn in het Wetboek van Strafrecht, een basis te geven in het Wetboek van Strafvordering. De genoemde artikelen voorzien hierin.

Nu echter bij nota van wijziging voorgesteld wordt artikel 441c Sr te laten vervallen, vervalt daarmee ook de primaire aanleiding voor de regeling van de bevoegdheid in de genoemde artikelen. Toch wordt voorgesteld deze regeling te handhaven. Zij kan worden gezien als een spiegelbepaling van artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet. In dat artikellid is in onderdeel b bepaald dat voor de inzet van actieve scan-apparatuur een last moet worden verstrekt door een tot het onderzoek aan telecommunicatie bevoegde autoriteit. Het is gewenst in aansluiting hierop in het Wetboek van Strafvordering met zoveel woorden te bepalen dat het een bevoegdheid van de officier van justitie is een bevel te geven tot de inzet van deze apparatuur. Daarmee wordt in het Wetboek van Strafvordering een volledige opsomming gegeven van de specifieke regelingen die er bestaan ter zake van het verkrijgen van gegevens betreffende telecommunicatie ten behoeve van de strafvordering.

Over de nummering van de artikelen (in artikel 2 gaat het om artikel 125ga en in artikel 5 over de artikelen 126na en 126ua) zij nog opgemerkt dat de artikelen 126na en 126ua aansluiten bij de nieuwe nummering in het Wetboek van Strafvordering, zoals deze luidt na de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb 1999, 245). In de nota van wijziging wordt artikel 2 hieraan aangepast en komt artikel 5 te vervallen.

De leden van de CDA vragen ten aanzien van artikel 6 nader aan te geven wat de opportuniteit is van het uitsluiten van artikel 23 van de Wbp in relatie tot de registratie van DNA-profielen. Zij vragen verder of de regering kan aangeven welke artikelen van de Wbp nog meer buiten toepassing blijven op DNA-profielen, gelet op de formulering «bijvoorbeeld» in de laatste regel van de memorie van toelichting op bladzijde 11.

Artikel 23 van de Wbp bevat voorschriften voor de gevallen dat het verwerken van gevoelige gegevens, waaronder DNA-profielen en celmateriaal vallen, niet in de artikelen 16 tot en met 22 van de Wbp is geregeld. Aangezien het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal niet wordt beheerst door het regime van die artikelen, is de algemene restbepaling van artikel 23 daarop van toepassing. Doordat in het Wetboek van Strafvordering is voorzien in specifieke regels voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal, gelden artikel 23 en de overige bepalingen van de Wbp evenwel uitsluitend voor zover die regels daarin niet voorzien.

De leden van de CDA-fractie vragen of de tekst van artikel 6 gebruik van DNA in vreemdelingenzaken mogelijk maakt. Verder vragen zij zich af waarom daarvoor geen specifieke bepaling is opgenomen.

Artikel 6 van het onderhavige wetsvoorstel ziet uitsluitend op het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal in het belang van het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en derhalve niet op het gebruik van DNA-onderzoek in vreemdelingenzaken. Dit gebruik is niet wettelijk geregeld en vereist dus ook geen aanpassing van wetgeving in verband met de totstandkoming van de Wbp. Dit gebruik gebeurt uitsluitend op basis van uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene en behoeft daarom ook geen formeel wettelijke grondslag. In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire van de Staatssecretaris van Justitie van 11 februari 2000 wordt aangegeven wanneer DNA-onderzoek kan worden aangewend in het kader van gezinshereniging bij toegelaten vluchtelingen en wordt de procedure met betrekking tot toepassing van DNA-onderzoek beschreven.

Hoofdstuk 3. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

De door de leden van de CDA-fractie opgemerkte omissie in de titel van Hoofdstuk 3 («Ministerie van Binnenlandse Zaken») is gerepareerd. Uiteraard dient hier te staan: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij nota van wijziging is deze omissie rechtgezet.

Verstrekking van persoonsgegevens aan derden (algemeen)

De leden van de VVD-fractie vragen aan welke eisen en voorwaarden er nu exact moet worden voldaan wil het verstrekken aan derden tot de mogelijkheid behoren.

Het hoofddoel van de GBA is het verzamelen en vastleggen van persoonsgegevens van burgers, die noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van de taak van de overheid en andere instellingen met een publiekrechtelijke taak. De verstrekking van de gegevens aan deze bestuursorganen, de afnemers bedoeld in artikel 88 van de Wet GBA, is daarmee in overeenstemming. De verstrekking aan derden ingevolge de artikelen 98, 99 of 100, van de Wet GBA, dient te worden beschouwd als een doorbreking van het primaire doel van de GBA. Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder g, van de richtlijn is het de lid-staten toegestaan wettelijke maatregelen te treffen waardoor het primaire doel van de verwerking van persoonsgegevens wordt doorbroken. Daarbij stelt de richtlijn wel als voorwaarde, dat deze verstrekking aan derden noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Deze eis is in de artikelen 98, 99 en 100, elk met hun eigen verstrekkingenregime, op verschillende wijzen uitgewerkt.

Los van de voorwaarde die artikel 13, eerste lid, onder g, van de richtlijn stelt, dient bij elke vorm van gegevensverwerking te worden nagegaan of er sprake is een inbreuk op het privé-leven van een persoon. In dat geval dienen tevens de voorwaarden zoals vermeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM in acht te worden genomen. Er moet vanuit worden gegaan, dat verstrekkingen uit de GBA (hetzij aan afnemers, hetzij aan derden) in beginsel onder het bereik vallen van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit betekent in de eerste plaats dat de verstrekking uit de GBA moet zijn voorzien in de nationale wetgeving. Daarnaast zal de beperking die op de eerbiediging van het privé-leven wordt gemaakt noodzakelijk moeten zijn in een democratische samenleving. De verstrekking moet voorts worden gerechtvaardigd door een dringende maatschappelijke behoefte en zal moeten voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven waarom naast elkaar de begrippen «publiek belang» en «dringende maatschappelijke behoefte» worden gebruikt. Overlappen deze criteria elkaar niet, zo vragen deze leden.

Beide begrippen hebben hun specifieke betekenis, die overigens wel in elkaars verlengde liggen. Uit het voorgaande blijkt dat iedere verstrekking uit de GBA die een beperking inhoudt van het recht op eerbiediging van het privé-leven, gerechtvaardigd moet zijn door een «dringende maatschappelijke behoefte». Deze eis vloeit voort uit artikel 8 van het EVRM en geldt zowel voor verstrekkingen aan afnemers, die publiekrechtelijke taken vervullen, als aan derden. Daarnaast is er de algemene eis dat gegevens die voor een bepaald doel worden verzameld, slechts voor dat doel mogen worden gebruikt. In de GBA is het primaire doel de verwerking van persoonsgegevens van burgers ten behoeve van de informatievoorziening van instellingen met een publiekrechtelijke taak. Een doorbreking van dit primaire doel is echter gerechtvaardigd, indien de verwerking noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. In de Wet GBA wordt aan deze voorwaarde invulling gegeven door verstrekking van persoonsgegevens aan derden vrijwel uitsluitend toe te staan, indien daarbij op een of andere wijze een publiek of bijzonder maatschappelijk belang wordt gediend. Hoewel artikel 8 van het EVRM hierin doorklinkt, betreft het niettemin een specifieke uitwerking van de algemene eisen van privacybescherming in het verstrekkingenregime van de Wet GBA.

Verstrekking van persoonsgegevens aan «verplichte» derden (artikel 98)

De leden van de CDA-fractie vragen of de in het gewijzigde artikel 98 van de Wet GBA opgenomen eisen cumulatief zijn in die zin dat de ambtenaar alvorens gegevens te verstrekken moet beoordelen of aan al deze criteria is voldaan. Deze leden vragen voorts of de regering concreter kan aangeven hoe die afweging moet plaatsvinden, bijvoorbeeld hoe door de individuele ambtenaar de concrete afweging ten aanzien van de proportionaliteit en de subsidiariteit moet worden gemaakt.

De voorwaarden van artikel 13, eerste lid, onder g, van de richtlijn en artikel 8 van het EVRM, die ten grondslag liggen aan de artikelen 98 tot en met 100 van de Wet GBA, zijn inderdaad cumulatief. De in deze bepalingen neergelegde verstrekkingensystematiek waarborgt op wettelijk niveau, dat de verstrekking van gegevens uit de gemeentelijke basisadministraties kan plaatsvinden volgens eenduidige voorschriften. Als in de uitvoeringspraktijk deze wettelijke voorschriften worden opgevolgd, mag ervan worden uitgegaan dat de gegevensverstrekking uit de GBA in overeenstemming is met de algemene eisen die richtlijn en EVRM stellen. Dit betekent dat van een ambtenaar in beginsel niet behoeft te worden verlangd, dat hij bij elke individuele verstrekking een uitgebreide inhoudelijke beoordeling maakt van alle cumulatieve vereisten.

Deze leden vragen de regering voorts of het niet verstandiger was geweest wanneer de criteria limitatief in artikel 98 van de Wet GBA zouden zijn opgenomen, zoals wel in het gewijzigde artikel 100 van de Wet GBA is gebeurd.

Hierboven is uiteengezet, dat de criteria op verschillende wijze zijn vertaald in de genoemde artikelen. De reden dat zij slechts in artikel 100, eerste lid, van de Wet GBA met name zijn genoemd, heeft als achtergrond dat bij de in dat artikel geregelde verstrekking aan «vrije» derden, de nationale wetgever terugtreedt ten gunste van de gemeentelijke wetgever. De gemeentebesturen kunnen bij lokale verordening bepalen aan welke derden, buiten de in de Wet GBA reeds vastgelegde situaties, persoonsgegevens worden verstrekt. Evenals de nationale wetgever zullen echter ook de gemeentebesturen daarbij de bovengenoemde criteria in acht moeten nemen, om te voorkomen dat er sprake is van ongerechtvaardigde verstrekkingen die inbreuk maken op het privé-leven van de betrokken personen. Om deze reden zijn de genoemde criteria in het gewijzigde artikel 100, eerste lid, expliciet tot uitdrukking gebracht. Zij dienen als richtlijn voor de gemeenten bij de opstelling en uitvoering van de gemeentelijke verordeningen, waarin verstrekking van gegevens aan «vrije» derden wordt mogelijk gemaakt.

De leden van de fractie van D66 verwijzen naar de memorie van toelichting, waarin wordt aangegeven dat de beoogde aanscherping van artikel 98 van de Wet GBA wordt gevonden in het benadrukken van de verstrekking voor het publieke belang (in het verslag wordt abusievelijk gesproken over versterking van het publieke belang). Zij vinden dit echter niet terug in de wettekst en willen graag een toelichting hierop.

Het gewijzigde artikel 98 van de Wet GBA beoogt een concretere omschrijving te geven van de gevallen waarin gegevensverstrekking dient plaats te vinden, zodat het in de praktijk beter uitvoerbaar wordt en ongecontroleerde verstrekking van persoonsgegevens aan derden wordt voorkomen. Zoals vermeld in de memorie van toelichting wordt de gewenste aanscherping van het artikel gevonden in het benadrukken van de verstrekking voor het publieke belang en in het scheppen van waarborgen dat de gegevens gebruikt worden voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt. Dit is op twee manieren in het artikel vorm gegeven.

In het eerste deel van het artikel is geregeld dat tot verstrekking van gegevens aan derden wordt overgaan, voor zover deze verstrekking uitdrukkelijk is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift. In dit geval heeft de wetgever zelf reeds een concreet publiek belang gezien, dat verstrekking van gegevens uit de GBA aan personen en instanties buiten de overheid rechtvaardigt. Het wettelijk kader waarbinnen deze verstrekking plaatsvindt, biedt voorts voldoende waarborgen dat de verstrekte gegevens door de ontvanger niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift toestaat. Een beperking van het recht op verstrekking van gegevens ingevolge dit onderdeel van artikel 98 van de Wet GBA tot een bepaalde groep personen of instellingen is hier niet aan de orde, omdat het recht op verstrekking rechtstreeks voortvloeit uit een algemeen verbindend voorschrift. Het desbetreffende voorschrift bepaalt wie rechtmatig om verstrekking van persoonsgegevens uit de GBA mag verzoeken.

Dit ligt anders bij de verstrekking ingevolge het tweede deel van artikel 98 van de Wet GBA. Aan derden dienen ook gegevens te worden verstrekt, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en worden gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast. Het noodzakelijkheidscriterium is uit de huidige tekst van het artikel overgenomen. Er dient derhalve nog steeds aangetoond te worden, dat de te verstrekken gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. In tegenstelling tot het bestaande artikel wordt thans evenwel de gegevensverstrekking beperkt tot een bepaalde kring van personen. Het publieke belang komt in dit geval tot uiting in het voorschrift dat de verstrekking slechts kan plaatsvinden aan derden, die uit hoofde van hun ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden zijn belast. Het dient te gaan om personen, wier dagelijks werk het is om bij rechtscolleges de belangen te vertegenwoordigen van burgers en bedrijven en die in het kader van deze gerechtelijke werkzaamheden gegevens uit de GBA nodig hebben. Zij leveren vanuit hun juridische deskundigheid en gebonden door beroeps- c.q. gedragscodes een essentiële bijdrage aan het publieke belang dat gelegen is in een juiste rechtshandhaving. De werkomgeving en de beroeps- c.q. gedragscodes bieden naar verwachting tevens een waarborg, dat de gegevens worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt.

In het vorenstaande is een nadere toelichting gegeven op de omschrijving van de kring van derden die gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden zijn belast, waarnaar de leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 hebben gevraagd. De vraag van de leden van de CDA-fractie of bedrijfsjuristen, die een enkele maal voor een procedure optreden, hier ook toe behoren, dient per geval te worden beantwoord. Een algemene uitspraak is hierover niet te doen. De verzoeker zal aannemelijk moeten maken dat hij tot de in het wetsvoorstel genoemde kring van derden behoort en de gevraagde gegevens voor (het voorkomen van) gerechtelijke procedures zullen worden gebruikt. De verwachting is dat de bovengenoemde criteria in de praktijk voldoende aanknopingspunten bieden om te beoordelen of aan de verzoeker gegevens uit de GBA kunnen worden verstrekt. Voorts vragen deze leden of de regering kan aangeven of, en zo ja, welke beroepsgroepen door de nieuwe wet niet meer over gegevens kunnen beschikken die zij onder de huidige wet wel kunnen verkrijgen en of in dat geval met deze beroepsgroepen overleg is gevoerd. Ook de leden van de D66-fractie willen weten welke groepen, die nu wel tot de derden behoren, worden uitgesloten.

Zoals hiervoor vermeld is geen algemene uitspraak te doen over derden die al dan niet voldoen aan de criteria. Er kan dan ook niet worden gesteld, dat bepaalde beroepsgroepen op voorhand worden uitgesloten. In de memorie van toelichting is aangegeven, dat als gevolg van de wijziging het voor particulieren en incassobureau's niet meer mogelijk zal zijn om ingevolge artikel 98 van de Wet GBA persoonsgegevens uit de GBA verstrekt te krijgen. Hier is echter geen sprake van beroepsgroepen, die door beroeps- of gedragscodes zijn gereguleerd. Dit laat overigens onverlet, dat verstrekking van persoonsgegevens ingevolge dit artikel aan deze derden wel mogelijk is, indien dit een algemeen verbindend voorschrift uitdrukkelijk is voorgeschreven.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie kan worden gemeld dat het vereiste van het verrichten van gerechtelijke werkzaamheden een bijkomende voorwaarde is om in aanmerking te kunnen komen voor verstrekking van persoonsgegevens ingevolge artikel 98 van de Wet GBA. Het betreft een vereiste om te behoren tot de kring van personen die gerechtigd zijn tot het verkrijgen van persoonsgegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Het is derhalve niet noodzakelijk, dit tevens in antwoord op een vraag van de fractie van D66, dat de gegevens gevraagd worden met het oog op het verrichten van gerechtelijke werkzaamheden, al zal dit vaak wel het geval zijn. Maatgevend is dat de te verstrekken gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift.

Verstrekking aan «vrije» derden (artikel 100)

Zowel de leden van de fractie van de VVD als de CDA-fractie hebben vragen gesteld omtrent de voorgestelde wijziging van artikel 100 van de Wet GBA. Voorafgaand aan de beantwoording van die vragen wordt opgemerkt dat in de bijgevoegde nota van wijziging, conform de daaromtrent door de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid gedane toezegging tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel 26 228 in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1999–2000, nr. 49, blz. 3607) een aanvullende wijziging van artikel 100 van de Wet GBA is opgenomen. Deze wijziging beoogt de verstrekking van gegevens uit de GBA aan commerciële instellingen nader in te perken. De nota van wijziging is voorzien van een afzonderlijke toelichting waarnaar hier wordt verwezen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de eisen die worden gesteld aan een verstrekking overeenkomstig artikel 100 van de Wet GBA die worden genoemd na de passage over de noodzakelijkheid van de verstrekking moeten worden opgevat als een uitwerking van die noodzakelijkheid of dat het hier gaat om zelfstandige vereisten.

Het gaat hier om zelfstandige vereisten, waaraan elke vorm van gegevensverwerking dient te voldoen. Zij staan los van de in eerste instantie te beantwoorden vraag of de verstrekking gezien de doorbreking van het primaire doel van de GBA noodzakelijk is. Voor een uitgebreidere uiteenzetting op dit punt wordt verwezen naar het algemene deel inzake verstrekking van gegevens in het begin van deze nota.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts hoe in de praktijk door gemeenten gevolg moet worden gegeven aan de verplichting van artikel 76 van de Wbp, indien zij voornemens zijn overeenkomstig artikel 100 van de Wet GBA gegevens te verstrekken aan een land buiten de Europese Unie. Kan de regering aangeven of een gemeente geacht wordt zelfstandig onderzoek te verrichten naar de bescherming van persoonsgegevens in het verzoekende land? Ook de leden van de CDA-fractie stellen deze vraag.

In de praktijk zal een rechtstreekse verstrekking van persoonsgegevens uit de GBA aan een ander land slechts aan de orde komen, voor zover niet op andere wijze kan worden voorzien in de gewenste informatiebehoefte. Zo zullen burgers die naar het buitenland vertrekken of zich in het buitenland bevinden een uittreksel met hun persoonsgegevens uit de GBA kunnen opvragen, dat zij vervolgens in het desbetreffende land kunnen overleggen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om, eventueel met tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken, gegevens uit te wisselen met buitenlandse overheidsinstanties in het kader van de zogenaamde «amtshilfe». In die gevallen zijn er voldoende waarborgen voor een juist gebruik van de verstrekte gegevens.

Mocht een rechtstreekse gegevensverstrekking met een buitenlandse instantie of persoon gewenst of noodzakelijk zijn, dan zal inderdaad daaraan voorafgaand een zelfstandig onderzoek dienen te worden verricht naar de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het land waaraan de gegevens verstrekt zullen worden. Daartoe kunnen de regelgeving van het betreffende land en relevante handboeken worden geraadpleegd. Ook is het mogelijk nadere informatie in te winnen bij Nederlandse overheidsinstanties en in het bijzonder bij het College bescherming persoonsgegevens. Dergelijke activiteiten zijn voor gemeenten niet ongewoon. Zij zijn vergelijkbaar met de onderzoekswerkzaamheden die moeten worden verricht voor het beoordelen van buitenlandse rechtsfeiten op het terrein van het personen- en familierecht. Alvorens bijvoorbeeld over te gaan tot inschrijving van een in het buitenland gesloten huwelijk in de Nederlandse burgerlijke stand of de gemeentelijke basisadministratie vindt, met toepassing van het internationaal privaatrecht, een beoordeling van het buitenlandse recht plaats. Dit kan er in voorkomende gevallen toe leiden om een dergelijke rechtsverhouding wegens strijdigheid met de Nederlandse openbare rechtsorde niet te erkennen. Bij gemeenten is hiermee ruime ervaring opgedaan. Overigens mag verwacht worden dat de Europese Commissie op grond van artikel 25 van de richtlijn landen zal aanwijzen, die naar het oordeel van de Commissie een passend beschermingsniveau bieden. Zodra de Commissie een dergelijke aanwijzing heeft gedaan, zullen gemeenten hiervan op de hoogte worden gesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen in dit kader naar het oordeel van de regering over de werklast van in het bijzonder gemeenten waar een asielzoekers- of aanmeldcentrum is gevestigd en hoe deze gemeenten zullen worden gecompenseerd voor de door hun gemaakte kosten.

De regering verwacht geen toename van de werklast als gevolg van de hier aan de orde zijnde wetswijziging. Afgezien van het feit dat asielzoekers in de eerste zes maanden van hun verblijf in Nederland in beginsel niet worden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (zie artikel 33 van de Wet GBA, juncto artikel 55 van het Besluit GBA), ligt het ook niet voor de hand dat op grond van artikel 100 van de Wet GBA gegevens omtrent een asielzoeker worden verstrekt aan het land waaruit hij gevlucht is. Daarbij verdient het opmerking, dat artikel 100 van de Wet GBA geen verplichting doch slechts een bevoegdheid bevat om gegevens aan anderen dan afnemers en derden bedoeld in de artikelen 88, 98 en 99 te verstrekken. Voor verstrekkingen op grond van artikel 100 van de Wet GBA mogen gemeenten voorts leges heffen. Gezien het vorenstaande hebben gemeenten het derhalve zelf in de hand welke werklast zij van verstrekkingen aan het buitenland wensen te ondervinden en in welke mate zij (via legesheffing) worden gecompenseerd voor de aan deze werkzaamheden verbonden kosten.

Vergt het belang van de betrokkene niet dat artikel 77 van de Wbp van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op een verstrekking zoals bedoeld wordt in artikel 100 Wet GBA en wat verzet zich tegen de mogelijkheid van de betrokkene om toestemming te geven aan een dergelijke verstrekking, zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af. Ook de leden van de CDA-fractie verbazen zich erover dat artikel 77 van de Wbp niet van overeenkomstige toepassing is verklaard.

Zoals vermeld in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel heeft de regering in het licht van het feit dat het verstrekken van gegevens aan derden in landen buiten de Europese Unie op zichzelf beschouwd reeds tot de uitzonderingen behoort, het niet wenselijk geacht deze mogelijkheid nog verder uit te breiden. Daarbij speelt mede een rol dat, zoals hierboven reeds gememoreerd, verstrekking van gegevens op grond van artikel 100 van de Wet GBA geen recht, maar een door elke afzonderlijke gemeente al dan niet toe te kennen bevoegdheid is. Indien een burger belang hecht aan verstrekking van zijn gegevens aan derden in een land dat een onvoldoende niveau van privacybescherming biedt, staat het hem vrij om een (gewaarmerkt) afschrift van zijn persoonsgegevens uit de basisadministratie op te vragen, dat hij vervolgens in het desbetreffende land kan overleggen.

Verstrekking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden (artikel 109)

De leden van de D66-fractie vragen waarom van de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels over verstrekking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden nooit gebruik is gemaakt, terwijl daar vanuit de praktijk blijkbaar wel behoefte aan was. Deze leden zouden verder graag willen vernemen aan welke nadere regels vanuit de praktijk precies behoefte is.

De mogelijkheid tot het stellen van nadere regels over verstrekking voor bovengenoemde doeleinden was altijd al aanwezig in de Wet GBA. Van deze mogelijkheid is, met uitzondering van de regeling met betrekking tot de systematische verstrekking van persoonsgegevens aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, tot op heden geen gebruik gemaakt. In dit verband dient te worden opgemerkt dat het ontbreken van nadere regels in de GBA-regelgeving op dit punt overigens niet betekent dat organisaties en instellingen tot op heden geen aanspraak konden maken op gegevensverstrekking op grond van artikel 109 van de Wet GBA. Gegevensverstrekking voor wetenschappelijke of statistische doeleinden heeft derhalve wel degelijk plaatsgevonden, zowel op grond van artikel 109 van de Wet GBA als ingevolge artikel 100 van de Wet GBA.

In de praktijk blijkt echter een toenemende behoefte om de noodzakelijke gegevens verstrekt te krijgen op systematische wijze, dat wil zeggen op grond van een autorisatiebesluit van de verantwoordelijke minister. De voordelen daarvan zijn dat gegevensverstrekking dan op grote schaal, op geautomatiseerde wijze en tegen een vaste berichtprijs via het GBA-netwerk kan plaats plaatsvinden, zoals dat ook bij afnemers en bijzondere derden het geval is. Onderzoeksinstellingen zijn dan niet meer afhankelijk van de medewerking van elke afzonderlijke gemeente om de gevraagde gegevens te verkrijgen.

Recht van verzet

De leden van de CDA-fractie constateren dat in sommige gevallen een ruimer recht op verzet tegen verwerking van persoonsgegevens in de GBA aan burgers wordt toegekend, dan vereist is op basis van de richtlijn. Zij vragen waarom de voorwaarde dat sprake moet zijn van «zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met zijn bijzondere situatie» niet overal is gehanteerd. Met de leden van de D66-fractie vragen zij of de voorgenomen wijzigingen niet tot een toename van het aantal verzetzaken zal leiden. De leden van de CDA-fractie vragen nog of de regering een voorbeeld kan geven van redenen die niet zwaarwegend en gerechtvaardigd zijn en die evenmin verband houden met de bijzondere situatie van betrokkene, maar waartegen desondanks verzet naar het oordeel van de regering wel mogelijk behoort te zijn.

Allereerst dient te worden benadrukt dat het recht van verzet als bedoeld in de richtlijn voor wat betreft de Wet GBA buiten toepassing is gelaten. De richtlijn laat een dergelijke afwijking van de hoofdregel toe. Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is uiteengezet, kent de Wet GBA als specifieke privacywet een geheel eigen uitwerking van het in de richtlijn neergelegde recht van de burger om zich tegen verwerking van zijn persoonsgegevens te verzetten. Het doel van de GBA, te weten het bieden van een adequate informatievoorziening betreffende persoonsgegevens van alle inwoners van Nederland aan de (semi-)overheidssector, laat niet toe dat burgers zich te allen tijde zouden kunnen verzetten tegen deze gegevensverwerking. Het onverkort overnemen van het algemene criterium van de richtlijn zou betekenen dat de gebruikers van de GBA niet langer in staat zouden zijn om hun publiekrechtelijke taken (adequaat) uit te oefenen. Een dergelijke situatie is uit het oogpunt van het algemeen belang onwenselijk.

Het voorgaande neemt niet weg, dat reeds in de huidige wet GBA op verschillende wijzen aan de burger de mogelijkheid wordt geboden zich tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens te verzetten. In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is gewezen op de artikelen 81 en 102 van de Wet GBA. Daarbij is opgemerkt dat in beide artikelen, in tegenstelling tot de richtlijn, van de betrokkene niet wordt gevergd dat hij in die gevallen zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met zijn bijzondere situatie aanvoert. Hier gaat de Wet GBA zelfs verder dan de richtlijn, hetgeen nog eens illustreert dat deze wet op dit punt een eigen regime kent. De komst van de richtlijn heeft hierin geen verandering gebracht. Een toename van het aantal verzetzaken is dan ook per definitie niet te verwachten.

Begrip afnemer

Voor de definitie van het begrip «afnemer» is aansluiting gezocht bij het begrip «bestuursorgaan» in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De leden van de D66-fractie vragen of door deze wijziging, organisaties die tot nu toe wel aanspraak konden maken op GBA-gegevens daar nu geen aanspraak meer op kunnen maken.

Deze vraag kan ontkennend worden beantwoord. Een inventarisatie heeft uitgewezen dat alle organisaties die onder de huidige wet als afnemer zijn aangemerkt ook onder de nieuwe regeling in aanmerking komen voor gegevensvertrekking als afnemer.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie hoe wordt voorkomen dat personen en colleges die slechts voor een deel van de aan hen opgedragen taken als bestuursorgaan zijn aan te merken, en derhalve slechts voor die taken aanspraak kunnen maken op GBA-gegevens, deze gegevens gebruiken bij de uitoefening van andere taken.

In dit kader is allereerst van belang dat op de ontvangers van GBA-gegevens de bepalingen van de Wbp onverkort van toepassing zijn. Het is primair de taak van de ontvanger om te zorgen dat de verwerking van de uit de GBA ontvangen gegevens conform de door de Wbp gestelde eisen, waaronder die van doelbinding en bescherming van de privacy van de burger, geschiedt. De instantie die daarop thans ingevolge de WPR toezicht houdt, is de Registratiekamer. Die toezichthoudende rol zal onder de Wbp worden toebedeeld aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp), waarbij het College meer instrumenten heeft gekregen om dit toezicht uit te kunnen oefenen. Het Cbp is bevoegd bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de bij of krachtens de Wbp gestelde verplichtingen (artikel 61 van de Wbp). Daarnaast is een verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens aansprakelijk indien iemand schade lijdt doordat bij de verwerking in strijd met de Wbp wordt gehandeld.

Het probleem van het gebruik van gegevens uit de GBA voor andere taken dan waarvoor ze zijn verkregen kan zich met name voordoen in de zogenoemde «hybride organisaties», die zijn ontstaan vanuit de tendens naar een zekere mate van privatisering van publieke taken en het onderbrengen van publieke en private taken bij een en dezelfde organisatie. De regering heeft dit probleem onderkend en dit als een van de onderwerpen opgenomen in de adviesopdracht aan de onlangs ingestelde Adviescommissie Modernisering GBA, die tot taak heeft de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid te adviseren over de gewenste ontwikkeling, inrichting en positionering van de GBA. De commissie streeft ernaar in september 2000 advies uit te brengen over haar bevindingen.

Toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 83 van de Wet GBA of de in dat artikel genoemde beslissingen niet sowieso als besluiten in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt, ook zonder een expliciete gelijkstellingsbepaling.

De reden waarom besloten is een dergelijke bepaling expliciet op te nemen in het wetsvoorstel is gelegen in het feit dat de jurisprudentie op dit punt geen eenduidige lijn vertoont. In beginsel bepaalt de rechter of een beslissing als bedoeld in artikel 83 van de Wet GBA als een besluit in de zin van de Awb valt aan te merken. In een aantal rechterlijke uitspraken is deze vraag bevestigend beantwoord, onder andere omdat de rechter van mening was dat aan het besluit rechtsgevolgen waren verbonden. In andere gevallen achtte de rechter de Awb evenwel niet van toepassing. Aangezien het voor de uitvoering van de Wet GBA van belang is dat hierover eenduidigheid bestaat, is gekozen voor een expliciete bepaling die mogelijke twijfels hierover terzijde moet stellen. Bovendien sluit de voorgestelde bepaling aan bij het streven om de Wet GBA ook voor wat betreft rechtsgang en rechtsbescherming onder de werkingssfeer van de Awb te brengen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het onvolledig voldoen aan een verzoek niet is gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb.

Een besluit waarbij niet volledig tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van betrokkene wordt ingevolge de Awb voor dat deel aangemerkt als een afwijzend besluit en is derhalve voor bezwaar en beroep vatbaar. De vraag van de leden van de CDA-fractie kan derhalve bevestigend worden beantwoord.

Voorts vragen deze leden of de gelijkstelling met besluiten in de zin van de Awb een taakverzwaring voor de gemeenten betekent.

Wij menen dat dit niet het geval is mede gezien het feit dat gemeenten, in tegenstelling tot de huidige rechtsgang bij de civiele rechter, ruime ervaring hebben opgedaan met de procedures van de Awb.

De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat bij de verwijzing naar artikel 8:73, vierde lid, van de Awb in het gewijzigde artikel 86 van het wetsvoorstel sprake is van een omissie. Hier had een verwijzing moeten staan naar artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Bij nota van wijziging is deze omissie rechtgezet.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie in dit verband of de zinsnede «met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de eerste afdeling van dit hoofdstuk» in het gewijzigde artikel 86 van de Wet GBA niet overbodig en daarmee verwarrend is.

Deze toevoeging, die overigens reeds in de huidige wetstekst is terug te vinden, attendeert de rechter er op dat uitspraken (ook in technische zin) verwerkt zullen moeten worden in de gemeentelijke basisadministratie. Tot nog toe heeft deze bepaling niet tot problemen geleid, zodat er thans geen reden is om hierin wijziging te brengen.

Toepasselijkheid van de Wbp

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het in de Wet GBA van overeenkomstige toepassing verklaren van enkele artikelen van de Wbp niet overbodig is.

Dit is niet het geval, omdat de Wet GBA een zelfstandige privacywet is, die naast de Wbp staat. De bepalingen van de Wbp zijn dan ook niet zonder meer in de Wet GBA van toepassing, maar zullen waar dit gewenst is van overeenkomstige toepassing dienen te worden verklaard.

Met de zelfstandige status van de Wet GBA als specifieke privacywet, naast de Wbp, hangt ook samen dat in artikel 120 van de Wet GBA het College bescherming persoonsgegevens apart is genoemd als toezichthoudend orgaan op de uitvoering van de Wet GBA. Dit betekent dat een overeenkomstige van toepassing verklaring van artikel 51, eerste lid, van de Wbp niet op zijn plaats zou zijn, omdat daarin het College als toezichthoudend orgaan op de verwerking van persoonsgegevens ingevolge de Wbp wordt genoemd. Hieraan doet een verwijzing naar dit artikellid in het in de Wet GBA weer wel van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 61 van de Wbp niet af, omdat in dat artikel niet de positie van het Cbp als toezichthoudend orgaan op zich aan de orde is, maar een aantal bevoegdheden worden geregeld die ook voor de uitvoering van de taak van het Cbp ingevolge artikel 120 van de Wet GBA van belang zijn.

Toekenning van bestuursdwang aan het College bescherming persoonsgegevens

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere motivering van de toekenning van bestuursdwangbevoegdheid aan het College bescherming persoonsgegevens in het kader van de Wet GBA en willen weten jegens wie het College de bestuursdwangbevoegdheid kan uitoefenen? Is het denkbaar dat het College bestuursdwang jegens de minister uitoefent om hem te dwingen zijn toezichthoudende taak in een bepaald geval meer in overeenstemming met de Wbp uit te oefenen. Is het anderzijds denkbaar dat de minister en het College tegenstrijdige opdrachten aan gemeenten geven en wiens aanwijzing is in een dergelijk geval doorslaggevend, zo vragen deze leden. Tenslotte vragen deze leden wat betekenis is van de opmerking in de memorie van toelichting dat de bestuursdwangbevoegdheid in de praktijk vermoedelijk niet zal worden toegepast.

Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is uitdrukkelijk overwogen of het Cbp ook in het kader van de Wet GBA de beschikking zou moeten krijgen over de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang. Daarbij deed zich onder andere de vraag voor of de toekenning van deze bevoegdheid geen onaanvaardbare inbreuk zou betekenen op de bestuurlijke verhoudingen, zoals die in deze wet zijn vastgelegd.

De in de GBA wetgeving opgenomen taken en verplichtingen voor het openbaar bestuur zijn hoofdzakelijk neergelegd bij de colleges van burgemeester en wethouders, en in mindere mate bij de gemeenteraden en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het College ziet toe op de uitvoering van de Wet GBA. Het is derhalve mogelijk dat het Cbp bestuursdwang jegens deze bestuursorganen uitoefent. De verwachting is echter dat een dergelijke situatie zich in de praktijk niet snel zal voordoen. Deze verwachting komt voort uit het feit, dat de verantwoordelijke minister niet alleen de totstandkoming van beleid en wetgeving, maar ook de uitvoering van zijn taken in het kader van de Wet GBA voortdurend afstemt met het College. Deze afstemming voorkomt, zo heeft de praktijk tot nu toe uitgewezen, dat het College en de minister tegenstrijdige opdrachten aan gemeenten geven. De afsluitende zin in de memorie van toelichting doet niets af aan dit principiële betoog, maar is een feitelijke constatering van de goede verhoudingen tussen de verantwoordelijke minister en het College bij de uitvoering van de Wet GBA.

Het is overigens niet denkbaar dat het Cbp bestuursdwang jegens de minister zal uitoefenen om hem te dwingen zijn toezichthoudende taak in een bepaald geval meer in overeenstemming met de Wbp uit te oefenen. Zoals hierboven vermeld, is de Wbp niet van toepassing op de Wet GBA. Het College bescherming persoonsgegevens heeft een eigen toezichthoudende rol in de Wet GBA gekregen, die in goede verhouding met de verantwoordelijke minister wordt uitgeoefend.

Melding van verbetering, aanvulling en verwijdering (artikel 104)

Het gewijzigde artikel 104 van de Wet GBA bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders niet aan de mededelingsplicht hoeft te voldoen indien dit onmogelijk blijkt of onevenredige inspanning kost. De memorie van toelichting geeft als voorbeeld dat het college van B&W niet meer beschikt over de informatie aan welke afnemers en derden hij de gegevens heeft verstrekt. De leden van de D66-fractie vragen in welke gevallen dit voorbeeld zich zou kunnen voordoen.

Hierbij valt te denken aan gegevensverstrekkingen, die ingevolge artikel 110 van de Wet GBA niet meer behoeven te worden geprotocolleerd, omdat zij langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden. Mochten deze gegevens nog aanwezig zijn, dan ligt een mededeling daarover als bedoeld in artikel 104 van de Wet GBA voor de hand. Zijn deze gegevens na een jaar er niet meer, dan mag worden aangenomen dat het een onevenredige inspanning vergt om ze alsnog te achterhalen en kan van een mededeling worden afgezien. Overigens wordt in de bijgevoegde nota van wijziging voorgesteld de protocolplicht in artikel 110 van de Wet GBA uit te breiden tot alle verstrekkingen, ook die ingevolge artikel 100, tweede lid, van de Wet GBA.

Voorlichting en publicatie

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of bij de voorlichting die wordt gestart naar aanleiding van de invoering van de Wbp ook de voorliggende wijzigingen van de Wet GBA worden meegenomen.

De voorlichting in het kader van de wijziging van de Wet GBA zal in beginsel een gescheiden traject vormen. Daarbij zal met behulp van foldermateriaal dat aan de gemeenten beschikbaar wordt gesteld informatie over de wijzigingen worden gegeven. Overigens zijn de wijzigingen in de Wet GBA niet van dien aard dat grootschaliger voorlichting geboden is.

In reactie op de vraag die zowel door de leden van de fractie van de VVD als van het CDA is gesteld, kan worden gemeld dat bij de integrale publicatie van de gewijzigde Wet GBA niet alleen deze wijziging, maar ook de wijzigingen die samenhangen met het wetsvoorstel 26 228 zullen worden meegenomen. Afhankelijk van de voortgang in de verdere behandeling van dit wetsvoorstel in relatie tot andere wetsvoorstellen, zullen tevens de voorgestelde wijzigingen van de Wet GBA in de wetsvoorstellen 26 862, 26 943 en 26 975 bij de integrale tekstplaatsing worden betrokken.

Kosten

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering van oordeel is dat niet behoeft te worden overgegaan tot vergoeding van kosten aan de gemeenten. Zij vragen de regering aan te geven hoe hoog de «geringe» kosten zijn. De leden van de fractie van D66 zouden graag per maatregel die de gemeenten moeten nemen als gevolg van deze wetswijziging een kostenindicatie voor een grote, middelgrote en kleine gemeente zien.

De vraag hoe hoog de met de invoering van de maatregelen verband houdende kosten per gemeente zullen zijn, is moeilijk exact te beantwoorden. De hoogte van die kosten zal uiteindelijk afhankelijk zijn van een aantal factoren, die per gemeente sterk uiteen kunnen lopen. Een kostenindicatie per maatregel, zoals de D66-fractie die verlangt, is gelet op het voorgaande dan ook niet te geven. Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is op basis van het in de memorie van toelichting geschetste beeld van de te verwachten kosten overeenstemming bereikt over de tegemoetkoming voor de gemeenten in verband met de voorgestelde wijzigingen van de Wet GBA.

Overige tekstuele opmerkingen

De leden van de D66-fractie vragen waarom de aan de Wbp ontleende term «persoonsgegevens» niet consequent is toegepast in de wet GBA. In het wetsvoorstel worden de termen «persoonsgegevens» en «gegevens» naast elkaar gebruikt. In de kernbepalingen van de Wet GBA, waarin de grondslagen, doelstellingen en randvoorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens in de GBA zijn neergelegd, wordt steeds de Wbp-term «persoonsgegevens» gehanteerd. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat in de Wet GBA op dit punt uitvoering is gegeven aan de richtlijn. Aangezien er, mede gelet op de formulering van deze kernbepalingen, verder geen twijfel over kan bestaan dat het in de GBA verwerking van persoonsgegevens betreft, is in de overige bepalingen de term «gegevens» gehanteerd waar dit uit redactionele overwegingen wenselijk is geoordeeld.

Hoofdstuk 4. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 2a, onder d, van de Archiefwet 1995 een nieuw begrip «beheer» wordt geïntroduceerd. Deze leden vragen zich af of dit begrip niet in de wet moet worden omschreven.

De veronderstelling van deze leden dat het begrip «beheer» in de Archiefwet 1995 nog niet voor zou komen, is onjuist. In de Archiefwet 1995 wordt het begrip meermalen gebruikt. In die wet zijn regels vastgelegd over het beheer van overgedragen archiefbescheiden en de rol daarbij van de beheerder (zie bijvoorbeeld de artikelen 25, tweede lid, 29, 32, eerste en tweede lid, 37, eerste en tweede lid, en 41, tweede lid, van de Archiefwet 1995). De vraag of het begrip «beheer» in de wet moet worden opgenomen, is ook aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel dat tot de Archiefwet 1995 heeft geleid (Kamerstukken II 1993/94, 22 866, nr. 7, blz. 10). De regering heeft toen geen aanleiding gezien dit begrip te definiëren in de wet, aangezien over de inhoud van het begrip in het archiefwezen communis opinio bestaat. Wat betreft het begrip «beheer» is in dat verband naar voren gebracht dat het «omvat de feitelijke werkzaamheden door de archivaris en zijn medewerkers in verband met inventarisatie, ter beschikking stellen en conservering van de archiefbescheiden». Het standpunt dat het begrip «beheer» geen wettelijke definiëring behoeft, wordt door de regering nog steeds onderschreven.

Hoofdstuk 5. Ministerie van Financiën

Met betrekking tot het ministerie van Financiën merken de leden van de fractie van D66 op dat alleen wijzigingen worden aangebracht bij de Wet toezicht effectenverkeer 1995. In dat kader vragen zij de regering om een reactie op de bevindingen van de Registratiekamer1 dat de toepasselijke wettelijke regeling voor de verstrekking van persoonsgegevens door de fiscus qua systeem niet meer up-to-date zou zijn in het licht van de privacywetgeving en het legaliteitsbeginsel. Daarbij hebben zij artikel 67, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op het oog. Deze bepaling biedt de Minister van Financiën de bevoegdheid ontheffing van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, van de AWR te verlenen. De uitoefening van deze bevoegdheid vindt plaats binnen de kaders van de voor dit gebied relevante regelgeving, zoals bijvoorbeeld de Wpr. Ook de Wbp zal op de verwerkingen van persoonsgegevens door de Belastingdienst onverkort van toepassing zijn en zal garanties bieden voor de wijze waarop met de verstrekking van persoonsgegevens wordt omgegaan. Verder wordt uitvoering aan de wettelijke ontheffingsbepaling gegeven door het door de Staatssecretaris van Financiën vastgestelde Voorschrift informatieverstrekking 1993 dat in de Staatscourant is gepubliceerd en een omschrijving bevat van de voorwaarden waaraan dient te worden voldaan bij het verstrekken van informatie door de Belastingdienst. De in het voorschrift opgenomen criteria zijn in overeenstemming met de materiële criteria die in het EVRM en de richtlijn aan het verstrekken van gegevens worden gesteld.

Een en ander staat los van de wenselijkheid tot een wettelijke regeling te komen die meer in detail aangeeft in welke gevallen de Belastingdienst bevoegd is over te gaan tot het verstrekken van informatie aan derden. Een dergelijke regeling biedt het voordeel dat daarmee onder meer grotere duidelijkheid kan worden gecreëerd over de wijze waarop dient te worden omgegaan met de verstrekking van informatie aan derden uit bij de Belastingdienst aanwezige persoonlijke dossiers. Over dit vraagstuk is de Staatssecretaris van Financiën reeds enige tijd met de Tweede Kamer in discussie (zie de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 13 maart 1998 Tweede Kamer, kamerstukken II 1997/98, 25 600 IXB, nr. 30) De regering zal dan ook bezien of een wettelijke regeling ter zake kan worden getroffen.

Hoofdstuk 6. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

De leden van de CDA-fractie maken terecht de opmerking dat in artikel 107a van de Kadasterwet de woorden «van een verzoek» zijn weggevallen. Deze omissie wordt rechtgezet bij nota van wijzing. Ten aanzien van de Kadasterwet is ook een andere omissie opgetreden. In afwijking van punt 283, eerste lid, onder d, van de Aanwijzingen voor de regelgeving is de oorspronkelijke toelichting op de wijziging van de Kadasterwet destijds niet integraal meegezonden met het nader rapport. De desbetreffende tekst voegen wij alsnog bij.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid,

R. H. L. M. van Boxtel


XNoot
1

«Informatieverstrekking door de fiscus», :Achtergrondstudies en Verkenningen nummer 16, De Registratiekamer, december 1999.

Naar boven